Rechtbank: Gedaagde aansprakelijk voor groepsmishandeling. Geen eigen schuld.
Eiser is slachtoffer geworden van openlijk geweld, gepleegd door gedaagde c.s. Hierdoor heeft hij zwaar lichamelijk letsel opgelopen. De rechter oordeelt aan de hand van de strafrechtelijke vonnissen jegens gedaagde c.s. dat aan de vereisten voor groepsmishandeling uit art. 6:166 BW is voldaan. De rechter ziet geen ruimte om eigen schuld aan de zijde van eiser aan te nemen. Het feit dat eiser zich ‘vervelend’ zou hebben gedragen, is geen reden voor mishandeling.
Eiser krijgt een vergoeding voor de geleden schade wat betreft verlies aan verdienvermogen, kosten voor huishoudelijke hulp, de (toekomstige) economische kwetsbaarheid. In de strafzaak is al smartengeld toegekend.
Uitspraak
RECHTBANK Midden-Nederland
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/537114 / HA ZA 22-216
Vonnis van 15 maart 2023
in de zaak van
[eiser] ,
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M. Treur te Utrecht,
tegen
1[gedaagde sub 1] ,
te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
- [gedaagde sub 2],
te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] c.s. ,
advocaat: mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht.
1De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaardingen van 21 maart 2022 met 13 producties,
– de conclusie van antwoord met 1 productie,
– de mondelinge behandeling van 31 januari 2023, waarvan aantekeningen zijn bijgehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2Waar gaat het in deze zaak over?
2.1.
Op 30 mei 2018 is [eiser] slachtoffer geworden van openlijk geweld, gepleegd door [gedaagde sub 1] c.s. Hierdoor heeft hij zwaar lichamelijk en psychisch letsel opgelopen. Het lichamelijke letsel bestond voornamelijk uit een breuk in zijn rechter bovenarm, waaraan hij twee keer is geopereerd. Medisch advies van dr. [A] wijst uit dat [eiser] blijvende beperkingen heeft ten aanzien van de belastbaarheid van de rechterschouder en -arm, betrekking hebbende op het hanteren van zware lasten en het verrichten van activiteiten boven schouderniveau rechts. Ook heeft hij blijvende beperkingen ten aanzien van huishoudelijke en recreatieve activiteiten en de zelfwerkzaamheid.
2.2.
Sinds 1 april 2017 heeft [eiser] een eenmanszaak, namelijk ‘ [eenmanszaak] ’. [eiser] vervoert goederen voor opdrachtgevers. Door de mishandeling heeft [eiser] in de periode van juni 2018 tot en met juni 2019 niet kunnen werken.
2.3.
[gedaagde sub 1] is in hoger beroep door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 augustus 2020 strafrechtelijk veroordeeld voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door hem gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft. Hiervoor heeft [gedaagde sub 1] een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden opgelegd gekregen. Daarnaast moet hij € 6.519,99, waaronder € 5.000,00 aan smartengeld, aan [eiser] betalen. De gevorderde schadevergoeding voor verlies van verdienvermogen was niet-ontvankelijk. Tegen dit arrest heeft [gedaagde sub 1] cassatie aangetekend, maar dat is op 14 december 2021 niet ontvankelijk-verklaard, waardoor het arrest van gerechtshof onherroepelijk is geworden.
2.4.
[gedaagde sub 2] is op 6 september 2018 door de rechtbank onherroepelijk veroordeeld tot het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een smartengeldvergoeding van € 5.000,00 aan [eiser] . Daarnaast is [gedaagde sub 2] veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 2 jaar en een werkstraf.
2.5.
[eiser] wil de niet reeds vergoede schade verhalen op [gedaagde sub 1] c.s. en vordert daarom – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- A) Te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van groepsaansprakelijkheid ex artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor de door [eiser] geleden materiele schade ten gevolge van de mishandeling van 30 mei 2018 en dat er geen sprake is van enig percentage eigen schuld zijdens [eiser] ;
- B) Te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 1] aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW ten gevolge van de mishandeling van 30 mei 2018 voor de door [eiser] geleden en nog te lijden materiele schade en dat er geen sprake is van enig percentage eigen schuld zijdens [eiser] ;
- C) Te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 2] aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW ten gevolge van de mishandeling van 30 mei 2018 voor de door [eiser] geleden en nog te lijden materiele schade en dat er geen sprake is van enig percentage eigen schuld zijdens [eiser] ,
- D) [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 47.215,40 aan netto verlies aan verdienvermogen over de periode mei 2018 tot en met juni 2019 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2018 tot aan de dag der algehele voldoening,
- E) [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 2.637,00 aan huishoudelijke hulp over de periode 30 mei 2018 tot en met juni 2019 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2018 tot aan de dag der algehele voldoening,
- F) verzoekt de rechtbank tot het entameren van een orthopedisch deskundigenbericht ex artikel 194 Rv met de IMWD-vraagstelling met als orthopedisch deskundige [B] dan wel een door u vast te stellen deskundige teneinde de klachten en beperkingen van [eiser] vast te stellen ten gevolge van de onrechtmatige daad van 30 mei 2018, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. tot voldoening van het voorschot en de definitieve kosten van de deskundige,
- G) [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de nog nader vast te stellen toekomstige schade,
- H) [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen om binnen vier weken na het in dezen te wijzen vonnis een ondertekende Belastinggarantie te verstrekken ter hoogte van het in goede justitie te bepalen bedrag conform het document gepubliceerd op de site van De Letselschaderaad, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag tot een maximum van € 25.000,00,
- I) [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen om de nota van € 762,30 van medisch adviseur de heer dr. [A] van 27 november 2020 aan [eiser] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening,
- J) [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen te veroordelen in de kosten van deze procedure inclusief de kosten van de deskundigen.
2.6.
[gedaagde sub 1] c.s. voert verweer. [gedaagde sub 1] c.s. concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
2.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
2.8.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] gedeeltelijk worden toegewezen. De rechtbank legt dit hierna uit.
3De beoordeling
3.1.
In de kern gaat het in deze zaak om de vraag of [gedaagde sub 1] c.s. op grond van artikel 6:166 BW of artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade. Ook speelt de vraag of er sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eiser] . De rechtbank komt tot het oordeel dat er sprake is van aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] c.s. op grond van artikel 6:166 lid 1 BW. Dit legt de rechtbank hierna uit. Vervolgens worden de gevorderde schadeposten behandeld.
Aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] c.s. op grond van artikel 6:166 lid 1 BW
3.2.
De rechtbank stelt ten aanzien van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:166 BW het volgende voorop. Artikel 6:166 lid 1 BW bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
3.3.
Om vast te kunnen stellen of sprake is van aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] c.s. op grond van artikel 6:166 lid 1 BW, zijn de strafrechtelijke vonnissen jegens [gedaagde sub 1] c.s. van belang. Op grond van artikel 161 Rv levert een in kracht van gewijsde gegaan vonnis op tegenspraak van de strafrechter namelijk dwingend bewijs op van de feiten.
3.4.
De rechtbank Midden-Nederland heeft [gedaagde sub 2] op 6 september 2018 onherroepelijk veroordeeld tot het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
3.5.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 11 augustus 2020 wettig en overtuigend bewezen dat [gedaagde sub 1] het volgende heeft begaan:
“Hij op 30 mei 2018 te Utrecht openlijk, te weten aan het [.] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [eiser] , welk geweld bestond uit meermalen (met kracht) slaan en trappen en schoppen tegen het hoofd, althans het lichaam van voornoemde [eiser] en (tengevolge waarvan voornoemde [eiser] op de grond is gevallen) en (vervolgens) (terwijl voornoemde op de grond lag) eenmaal of meermalen (met kracht) slaan en trappen tegen het hoofd, in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [eiser] , terwijl dit door hem gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken arm voor voornoemde [eiser] ten gevolge heeft gehad.”
3.6.
Het gerechtshof heeft daarnaast – voor zover relevant – het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat hij heeft gevochten. Hij heeft een paar klappen gekregen en heeft ook een paar klappen teruggegeven. Daarnaast heeft hij [eiser] van achteren een veegtrap gegeven. [eiser] is gevallen op zijn elleboog. Verdachte heeft voorts verklaard dat het zou kunnen dat hij [eiser] nog een trap tegen zijn hoofd heeft gegeven, terwijl [eiser] op de grond lag. In hoger beroep is verdachte bij deze verklaring gebleven en heeft hij uitgelegd dat hij met een veegtrap bedoelt dat hij een trap heeft gegeven waardoor [eiser] op de grond is gevallen.
[eiser] heeft in zijn aangifte verklaard dat hij van de broer van verdachte meerdere klappen kreeg in zijn gezicht en dat hij op zijn hoofd geslagen werd. Vervolgens kwam ook verdachte naar hem toe die ook begon te slaan. [eiser] voelde dat verdachte hem op zijn hoofd en gezicht raakte. Op een gegeven moment pakten zowel verdachte als zijn broer [eiser] vast en begonnen hem te slaan.
[eiser] voelde dat zij hem tegen zijn hoofd en nek sloegen. Hij zag en voelde ook dat zij hem meerdere keren trapten waardoor hij ten val kwam. Toen hij op de grond lag zag en voelde hij dat zijn arm gebroken was. De beide jongens gingen door met trappen en slaan. Op een gegeven moment raakte [eiser] hierdoor buiten bewustzijn.
Op grond hiervan staat voor het hof vast dat de verdachte door te handelen als hiervoor vermeld, opzet heeft gehad op de ten laste gelegde geweldshandelingen en daaraan een significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd, zodat er sprake is van het openlijk in verenging geweld plegen.”
3.7.
Gelet op de feitelijkheden in het arrest is vast komen te staan dat [gedaagde sub 1] c.s. [eiser] heeft geslagen en geschopt. Hieruit leidt de rechtbank af dat zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] zich hebben begeven in een situatie waarbij aan de vereisten van artikel 6:166 lid 1 BW is voldaan. Zij zijn beiden betrokken geweest bij de situatie, die uiteindelijk tot de schade heeft geleid, en daar waren zij zich op dat moment ook bewust van. Dat [gedaagde sub 2] stelt dat hij na de veegtrap van [gedaagde sub 1] al in de auto zat, wordt weersproken in het arrest van het Gerechtshof. Ook hij is betrokken geweest bij het feit dat tot de schade heeft geleid. [gedaagde sub 1] c.s. is dus aansprakelijk op grond van artikel 6:166 lid 1 BW voor de geleden en nog te lijden schade.
3.8.
[gedaagde sub 1] c.s. stelt nog dat er sprake is van eigen schuld op grond van artikel 6:101 lid 1 BW aan de zijde van [eiser] . Voor de beoordeling hiervan moet vast komen te staan of er omstandigheden zijn die aan de benadeelde kunnen worden toegerekend, waardoor de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. mist deze civielrechtelijke lezing in de strafzaken. Volgens hem is een mate van eigen schuld bij [eiser] ontstaan, door de houding van eiser bij de betaalautomaat, het uiten van vervelende handgebaren en verbale verwijten en het over en weer schelden bij het stoplicht, waar de mishandeling heeft plaatsgevonden.
3.9.
De rechtbank gaat hier niet in mee. Dat er in de strafzaken geen noodweer of noodweerexces is aangenomen, betekent niet dat er in de civiele nevenprocedure niet door de strafrechter is gekeken naar artikel 6:101 lid 1 BW. Ook in die procedure dient een strafrechter te kijken of er sprake is van eigen schuld, op grond van artikel 6:101 lid 1 BW. De rechter heeft daar in die nevenprocedure dus wel degelijk naar gekeken, maar zag kennelijk geen ruimte om eigen schuld aan te nemen. De rechtbank kan zich daarmee verenigen. Zelfs als [eiser] zich “vervelend” zou hebben gedragen, is dat geen reden om hem zo toe te takelen als [gedaagde sub 1] c.s. heeft gedaan, van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW is geen sprake.
3.10.
De rechtbank komt hiermee tot toewijzing van het onder sub A gevorderde. Dit heeft tot gevolg dat [eiser] geen belang meer heeft bij het onder sub B en sub C gevorderde. Die vorderingen worden daarom afgewezen.
Verlies aan verdienvermogen
3.11.
Als schadepost voert [eiser] ten eerste op dat hij als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] c.s. verlies aan verdienvermogen heeft (gehad). Dit wordt door [gedaagde sub 1] c.s. in zijn omvang betwist. Niet is betwist dat [eiser] gedurende 13 maanden (van juni 2018 tot en met juni 2019) niet heeft kunnen werken.
3.12.
Volgens [eiser] was de gemiddelde omzet in de referentieperiode (juli 2019 tot en met december 2019) € 12.526,63 per maand. [eiser] trekt dit vervolgens fictief door naar de periode juni 2018 tot en met juni 2019. Er zou dan een totale omzet zijn van € 162.846,20 (13 maanden x € 12.526,63), terwijl de werkelijke omzet in die periode slechts € 44.807,69 bedroeg. Er zou dus sprake zijn een misgelopen omzet van € 118.038,50. Volgens [eiser] is een groot deel van de werkelijke omzet opgegaan aan extra personeelskosten, waardoor [eiser] 40% aan gemist netto inkomen rekent, hetgeen neerkomt op €47.215,40 (40% x € 118.038,50).
3.13.
De rechtbank gaat niet mee in deze redenering, omdat de referentieperiode niet te vergelijken is met de situatie vlak na de mishandeling. In de referentieperiode werd er in vergelijking met de situatie vlak na de mishandeling met meer personen gewerkt. In de referentieperiode werkten er twee werknemers. Eén werknemer werkte er van 1 juni 2018 tot 31 december 2019 en één werknemer werkte van 21 mei 2019 tot 31 juli 2021. Daarnaast had ook [eiser] zijn werkzaamheden in de referentieperiode weer opgepakt. Er hebben in die periode dus 3 personen gewerkt. De gemaakte omzet had in de referentieperiode dus betrekking op drie personen, die allen omzet genereerden. Daarnaast werd er in die periode met meerdere auto’s gereden en werden er soms meer dan twee routes gereden. De situatie ten tijde van de mishandeling was dat [eiser] als zzp’er één route voor een derde reed en incidenteel wat werk voor een andere derde verrichtte. [eiser] had wel plannen om met z’n tweeën te gaan werken, maar hij had nog geen plannen om uit te breiden naar meer dan twee routes per dag. De referentieperiode is dus niet te vergelijken met de situatie direct na het ongeval. De rechtbank begrijpt dat [eiser] meer routes had kunnen rijden als hij hiervoor beschikbaar was, maar de omzet in de referentieperiode met meer dan twee routes per dag kan niet vergeleken worden met de situatie dat [eiser] als zzp’er, zonder medewerkers, voor derden werkte.
3.14.
De rechtbank gaat wel uit van een bedrag van € 1.200,00 aan verlies aan verdienvermogen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat hij in de periode dat hij niet heeft kunnen werken ongeveer € 1.200,00 aan loonkosten heeft betaald. Deze kosten heeft hij gemaakt om zich direct te laten vervangen, in de periode dat hij niet kon werken. Dat deze loonkosten ongeveer € 1.200,00 bedroegen, is onvoldoende betwist door [gedaagde sub 1] c.s. Dit bedrag komt de rechtbank ook niet ongegrond of bovenmatig voor. In productie 9 bij de dagvaarding zijn onder het kopje “bruto salarissen” bedragen genoemd, die cumulatief zijn weergegeven. Deze bedragen sluiten redelijk aan bij het bedrag van ongeveer € 1.200,00 per maand. De rechtbank acht het aannemelijk dat dit voor [eiser] ongeveer de kosten zijn geweest voor zijn directe vervanging na de mishandeling. Daarom wordt een bedrag van 13 maanden x € 1.200,00 = € 15.600,00, toegewezen.
Huishoudelijke hulp
3.15.
[eiser] vordert dat [gedaagde sub 1] c.s. € 2.637,00 aan [eiser] moet betalen voor huishoudelijke hulp over de periode 30 mei 2018 tot en met juni 2019. Hij stelt hiervoor dat hij tijdens de mishandeling alleen in een huurwoning woonde en dat hij gelet op de aard en ernst van het letsel hulp in de huishouding van met name familieleden en direct na de operaties ook mantelzorg nodig had. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [eiser] in de eerste maanden na de mishandeling bij zijn moeder is gaan wonen en hij voornamelijk door haar werd geholpen. Dat heeft voortgeduurd tot ergens in 2021, zo verklaarde [eiser] tijdens de mondelinge behandeling; vlak voor zijn huwelijk is [eiser] pas weer zelfstandig gaan wonen. Daarna is hij met zijn echtgenote samen gaan wonen.
3.16.
Zoals [eiser] ook heeft gesteld, moet voor de begroting van de kosten voor huishoudelijke hulp worden aangesloten bij de richtlijnen van De Letselschade Raad. Volgens [eiser] moet voor de eerste 13 weken worden aangesloten bij het criterium ‘zwaar beperkt’. De rechtbank is het daar mee eens. [eiser] was de eerste 13 weken gezien zijn beperkingen, zoals ook blijkt uit het medisch advies van dr. [A] , te kwalificeren als ‘zwaar beperkt’. Hij had immers een gebroken rechterarm en hij kon deze arm eigenlijk nergens voor gebruiken, terwijl hij juist rechtshandig is. Bovendien was [eiser] ten tijde van de mishandeling alleenstaand en alleenwonend. Voor de eerste 13 weken huishoudelijke hulp geldt een bedrag van € 137,00 per week. Dit komt voor 13 weken (tot en met 29 augustus 2018) in totaal neer op € 1.781,00. De rechtbank wijst dit bedrag toe.
3.17.
[eiser] stelt dat hij over de periode 1 september 2018 tot en met juni 2019 ook recht heeft op een vergoeding voor de huishoudelijke hulp. Hij begroot dit op € 1.197,00 (42 weken x 3 uur x € 9,50 per uur). De rechtbank gaat hier niet in mee. Volgens de richtlijnen van De Letselschade Raad dient er na 3 maanden een herbeoordelingsmoment plaats te vinden. Gezien de wijziging in de persoonlijke situatie van [eiser] , staat niet vast dat [eiser] ook na 13 weken nog behoefte had aan huishoudelijke hulp. Hij verbleef toen immers bij zijn moeder en beschikte niet meer over zelfstandige woonruimte. Tegen deze achtergrond is onvoldoende gesteld om tot vaststelling van dit bedrag of tot bewijslevering over te kunnen gaan. Dit gedeelte van de vordering wordt daarom afgewezen.
3.18.
Wel wordt de wettelijke rente over € 1.781,00 vanaf 30 mei 2018 toegewezen, omdat deze op zichzelf niet wordt betwist.
Toekomstige schade
3.19.
Verder vordert [eiser] dat [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van nog nader vast te stellen toekomstige schade. [eiser] splitst deze toekomstige schade uit in drie posten: verlies aan verdienvermogen, kosten voor huishoudelijke hulp en economische kwetsbaarheid.
3.20.
[eiser] stelt ten eerste dat hij ook in de toekomst verlies aan verdienvermogen zal hebben. Op dit moment kan hij het werk als koerier goed volhouden, maar hij heeft wel veel last van zijn bovenarm en schouder. Hij probeert minder fysieke werkzaamheden te verrichten en dit zoveel mogelijk intern uit te besteden. De rechtbank acht aannemelijk dat [eiser] in de toekomst geen verlies aan verdienvermogen zal hebben. [eiser] heeft op dit moment een goed lopend bedrijf, met meerdere werknemers. Daarbij heeft hij voor zichzelf werkzaamheden gecreëerd die hij met zijn beperkingen kan uitvoeren. Zo gebruikt hij rolcontainers, zodat hij de goederen die hij vervoert niet hoeft te tillen. Wat zijn verdienvermogen betreft, zit [eiser] boven het niveau van wat hij eerder – voor de mishandeling – had. Als deze situatie in de toekomst wijzigt, dan zal [eiser] zijn werkzaamheden opnieuw hierop (wederom) kunnen aanpassen, waardoor hij geen verlies aan verdienvermogen heeft. De rechtbank wijst dit gedeelte van de vordering daarom af.
3.21.
Daarnaast stelt [eiser] dat hij ook in de toekomst hulp in de huishouding nodig heeft, voor 3 uur per werk. Hij ervaart namelijk problemen om bovenhands werkzaamheden te verrichten en is bang om op het werk uit te vallen als hij de zwaardere huishoudelijke taken ondanks de pijnklachten toch gaat uitvoeren. Volgens [eiser] bedraagt de toekomstige schade € 70.560,00. De rechtbank gaat hier niet in mee. De (thuis)situatie waarin [eiser] zich op dit moment bevindt, verschilt namelijk aanzienlijk van zijn situatie van voor de mishandeling. Voor de mishandeling woonde hij namelijk alleen, zonder partner of kinderen, in een huurwoning. In 2021 is hij gaan samenwonen met zijn echtgenote en hebben zij ook kinderen gekregen. Het is goed denkbaar dat de taken in het huishouden anders verdeeld zijn en dat niet alleen [eiser] de huishoudelijke taken verricht, maar (al dan niet voor een groot deel) ook zijn echtgenote. [eiser] heeft zijn aandeel in het huishouden niet gemotiveerd. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of [eiser] hulp in de huishouding nodig heeft in de toekomst. Ook dit gedeelte van de vordering wordt daarom afgewezen.
3.22.
[eiser] stelt tot slot dat sprake is van economische kwetsbaarheid, doordat hij zich door zijn beperkingen zorgen maakt of hij het werk als koerier in de toekomst nog kan blijven verrichten. De rechtbank neemt op basis van de uit het rapport van dr. [A] blijkende beperkingen van [eiser] aan dat [eiser] in de feitelijke situatie na de mishandeling minder goed in zijn werk kan functioneren dan in de hypothetische situatie dat de mishandeling niet zou hebben plaatsgehad. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat wanneer het bedrijf van [eiser] failliet zou gaan, het onzeker is welk werk [eiser] kan verrichten en waar hij dit kan verrichten. Zijn carrièrekansen zijn door de mishandeling negatief beïnvloed. De omvang van de hieruit voortvloeiende schade kan naar het oordeel van de rechtbank niet nauwkeurig worden vastgesteld. Daarom wordt deze schattenderwijs bepaald op € 5.000,00.
3.23.
Omdat de rechtbank naast de al geleden schade gezien het voorgaande ook de toekomstige schade aan de hand van de reeds beschikbare gegevens heeft begroot, is er voor [eiser] geen belang meer om een orthopedisch deskundige aan te stellen om de klachten en beperkingen vast te stellen. Het onder sub F gevorderde wordt daarom afgewezen.
Belastinggarantie
3.24.
De rechtbank wijst de vordering om te veroordelen dat [gedaagde sub 1] c.s. een ondertekende Belastinggarantie moet verstrekken, af. De toe te wijzen bedragen zijn te kwalificeren als schadevergoeding. Over een schadevergoeding wordt, zoals [gedaagde sub 1] c.s. ook heeft gesteld, geen belasting geheven. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het onder sub H gevorderde toe te wijzen.
Kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid
3.25.
Verder vordert [eiser] betaling van de nota van dr. [A] van € 762,30 door [gedaagde sub 1] c.s. , te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.26.
[gedaagde sub 1] c.s. voert hier tegen aan dat deze vordering niet is onderbouwd en er geen juridische grondslag is genoemd. Er zou geen juridische grondslag zijn voor het moeten vergoeden van kosten die door de andere partij in eigen opdracht zijn gemaakt. Verder zou het rapport van dr. [A] geen toegevoegde waarde hebben, omdat er uitsluitend wordt geadviseerd tot het benoemen van een (tweede) deskundige. Tot slot is [gedaagde sub 1] c.s. niet betrokken geweest bij het advies en heeft hij de stellingen niet kunnen controleren, omdat hij geen kennis heeft kunnen nemen van alle stukken.
3.27.
De rechtbank gaat niet mee in dit verweer van [gedaagde sub 1] c.s. De hoogte van de kosten komt de rechtbank niet onredelijk voor. Bovendien heeft het advies van dr. [A] de beperkingen van [eiser] vastgesteld. Dit heeft, gelet op het voorgaande, een rol gehad bij het bepalen van de omvang van de schade.
Bedrag dat in mindering strekt op de schadevergoeding
3.28.
In het vonnis tegen [gedaagde sub 2] is geoordeeld dat hij € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding aan [eiser] moet betalen. Daarnaast is geoordeeld dat [gedaagde sub 2] van deze verplichting is bevrijd, indien een ander of anderen al hebben betaald.
3.29.
In het vonnis tegen [gedaagde sub 1] is geoordeeld dat hij € 6.519,99, waaronder € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding aan [eiser] moet betalen. In dit vonnis is geen hoofdelijkheid uitgesproken.
3.30.
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij in totaal zo’n € 11.000,00 heeft ontvangen van het CJIB. Dit is het bedrag waartoe [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] bij elkaar opgeteld voor zijn veroordeeld door de strafrechters. Zij hebben hiervoor een betalingsregeling lopen met het CJIB. Ter zitting heeft [gedaagde sub 1] c.s. verklaard de bedragen nog niet aan het CJIB te hebben terugbetaald.
3.31.
Uit het feit dat in het vonnis tegen [gedaagde sub 2] is geoordeeld dat hij de € 5.000,00 aan smartengeld niet hoeft te betalen als een ander dat bedrag betaald, blijkt dat de kennelijke bedoeling van de rechtbank is geweest dat dat bedrag slecht één keer aan [eiser] zou toekomen. Op dit moment is er dus één voorschotbedrag van € 5.000,00 te veel aan [eiser] betaald. Gelet op het in artikel 6:203 BW bepaalde, wordt een bedrag van € 5.000,00 in mindering gebracht op de betalingsverplichting van [gedaagde sub 1] c.s. Dit brengt echter met zich dat [gedaagde sub 1] c.s. wel gehouden blijft om het gehele bedrag, zoals dat nu is voorgeschoten door het CJIB, aan het CJIB te vergoeden.
Conclusie
3.32.
Het voorgaande betekent het volgende. [gedaagde sub 1] c.s. wordt hoofdelijk veroordeeld om een schadevergoeding van in totaal € 18.143,30 (€ 15.600,00 + € 1.781,00 + € 5.000,00 + € 762,30 – € 5.000,00 = € 18.143,30) aan [eiser] te betalen. De wettelijke rente over deze bedragen wordt toegewezen zoals door [eiser] is gevorderd.
Proceskosten
3.33.
[gedaagde sub 1] c.s. is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
– kosten dagvaarding [gedaagde sub 1]
€
127,43
– kosten dagvaarding [gedaagde sub 2]
€
127,43
– griffierecht
€
1.301,00
– salaris advocaat
€
1.196,00
(2,00 punten × € 598,00)
Totaal
€
2.751,86
Hoofdelijkheid
3.34.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
4De beslissing
De rechtbank
4.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk is op grond van groepsaansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW voor de door [eiser] geleden materiele schade ten gevolge van de mishandeling van 30 mei 2018 en dat er geen sprake is van enig percentage eigen schuld zijdens [eiser] ,
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 18.143,30, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over:
–
€ 17.381,- van het toegewezen bedrag, met ingang van 30 mei 2018;
–
€ 762,30 van het toegewezen bedrag, met ingang van 27 november 2020;
in beide gevallen te berekenen tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.751,86,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G. van Ommeren, in tegenwoordigheid van mr. W.E.M. Maas, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2023.