Rb: aanrijding tram en voetganger: 50% -50%
Aanrijding tussen tram en voetganger in Amsterdam. Voetganger loopt trambaan op. Tram maakt noodstop, maar raakt voetganger nog. Zij stelt vervoerbedrijf aansprakelijk ex art 6:162 BW. 1. Zware zorgvuldigheidsplicht trambestuurder. Trambestuurder moet ten opzichte van zwakke verkeersdeelnemers dezelfde mate van zorgvuldigheid te betrachten als wordt verlangd van bestuurders van een motorrijtuig (art 185 WVW). 2. Geen overmacht aangenomen. 3. Eigen schuld, causaliteitsafweging: 65% voetganger – 35% trambestuurder. Gegeven de 50%-regel, leidt deze uitkomst tot een wijziging van schadevergoedings-percentage van 50%. 4. Billijkheidscorrectie: de rechtbank is van oordeel dat de ernst van de fout van de trambestuurder zodanig is dat de billijkheid een verhoging van het eigen schuld-percentage bij de trambestuurder met 15% eist. De eigen schuld-verdeling komt dan dus uit op 50% -50%.
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
07-08-2019
Datum publicatie
17-08-2020
Zaaknummer
C/13/645767 / HA ZA 18-331
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Verkeersaansprakelijkheid. Aanrijding tram – voetganger. Toetsingsmaatstaf. Overmacht. Causaliteitsverdeling. Billijkheidscorrectie. Rijsnelheid. Belsignalen. Verwijzing naar schadestaatprocedure.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/645767 / HA ZA 18-331
Vonnis van 14 augustus 2019
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J.F. Overes te Amsterdam,
tegen
- de naamloze vennootschap
GVB HOLDING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
- [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. P. Oskam te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en GVB c.s. genoemd worden en gedaagden afzonderlijk GVB en [gedaagde sub 2] .
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
–
het vonnis in incident van 23 mei 2018, waarbij de door [eiseres] gevorderde voorlopige voorziening is afgewezen;
–
het tussenvonnis van 17 oktober 2018, waarbij een comparitie is bevolen;
–
het proces-verbaal van comparitie van 4 maart 2019, waarbij de zaak is aangehouden hangende schikkingsonderhandelingen;
–
het rolbericht van [eiseres] van 29 mei 2019, waarin staat dat partijen niet tot een minnelijk akkoord zijn gekomen en vonnis wordt gevraagd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1.
Op woensdag 29 april 2015 heeft omstreeks 16 uur op De Clercqstraat te Amsterdam een aanrijding plaatsgevonden tussen [eiseres] (destijds 18 jaar) als voetganger en een tram van GVB. Deze tram werd ten tijde van het ongeval bestuurd door [gedaagde sub 2] , die in dienst was van GVB.
2.2.
De tram kwam aanrijden vanaf het centrum van Amsterdam en naderde een tramhalte met een stoeplengte van circa 50 meter, gelegen te midden van de – bezien vanuit het perspectief van [gedaagde sub 2] – rechter- en linkerbaan van De Clercqstraat ter hoogte van nr. 33.
2.3.
Op 50 meter voor het begin van de tramhalte zag [gedaagde sub 2] (naar later bleek) [eiseres] uit een zaak gelegen aan de rechterbaan van De Clercqstraat tegenover de tramhalte komen en de rechterbaan oversteken. [eiseres] wilde zodoende uitkomen op de stoep van de tramhalte om daar vervolgens de tramrails over te steken met als doel daarna ook de linkerbaan van De Clercqstraat over te steken, waar twee jonge mannen, [naam 1] en [naam 2] , op haar wachtten in een aldaar geparkeerde auto. Op het moment dat [eiseres] , aangekomen op de tramhalte, aanstalten maakte de tramrails over te steken, heeft [gedaagde sub 2] een noodremming ingezet. Voordat de tram tot stilstand was gekomen, werd [eiseres] nog door de rechter voorkant van de tram geraakt, waarna zij weer terecht kwam op de tramhalte. [eiseres] heeft dientengevolge letsel opgelopen.
2.4.
Bij brief van 11 augustus 2015 heeft de raadsman van [eiseres] GVB aansprakelijk gesteld voor haar schade als gevolg van het ongeval. Bij brief van 22 juni 2016 heeft de verzekeraar van GVB c.s. deze aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.5.
Blijkens een proces-verbaal van 7 december 2017 zijn [eiseres] , [gedaagde sub 2] , [naam 1] en [naam 2] gehoord als getuigen ter gelegenheid van een voorlopig getuigenverhoor bij deze rechtbank op 7 december 2017.
2.6.
[gedaagde sub 2] heeft als getuige verklaard, voor zover van belang:
Op vragen van de rechter-commissaris:
“Ze stak over. 50 meter voor het begin van de tramhalte zag ik haar [ [eiseres] , rechtbank] aankomen. Ze kwam aan met muziek in haar oren en haar telefoon in de hand. Ik zag dat ze doorstapte. Ik heb toen een noodstop gemaakt Ze stapte vervolgens op de trambaan. Daar kreeg ze een klap van de zijkant van de tram. Vervolgens stapte zij terug. Bij het nalezen van mijn verklaring, wens ik hieraan toe te voegen dat ze aan het begin van de tramhalte stond en die is ongeveer 50 meter lang.
(…) Ik reed denk ik 20 a 25 km per uur. Ik kwam namelijk van de brug af en dus was ik al bezig met afremmen. Toen ik zag dat ze doorstapte heb ik op de noodrem gedrukt en als je een noodstop maakt dan gaan alle toeters en bellen af. Toen was er paniek. De tram stopt namelijk niet gelijk. Die glijdt nog even door. Mevrouw [eiseres] keek in haar telefoon en keek niet op.”
Op vragen van Overes:
“(…) Toen ze de klap kreeg stond de tram bijna stil. De tram gleed nog even door. Drie a vier meter op het begin van de halte is het gebeurd. U legt mij het schadeformulier voor. Daarin staat dat ik heb aangegeven dat ik 35 km per uur reed. Zojuist verklaarde ik dat het 20 a 25 km per uur was. Ik zou niet weten waar dit verschil vandaan komt. Als je op de halte aankomt, rijdt je ongeveer 20 km per uur. Je let niet continu op de snelheidsmeter letten. Je moet op het verkeer letten. Het is dus een schatting. 35km of 20 km, dat verschilt niet veel. (…) Ze had een dik touw om haar nek en oordopjes in en dat was zichtbaar. (…) U vraagt mij waar mevrouw [eiseres] stond toen het ongeval plaats vond. Ze stond met één voet op de rails. De halte is een hoge afstap. Daar stapte ze van af en vanaf de zijkant werd zij toen geschramd. (…) Ik ben begonnen met remmen toen ik zag dat ze niet reageerde op het belsignaal aan het begin van de halte, Het was al een paar meter op de halte.”
Op vragen van mr. D. van den Dungen [toenmalige raadsvrouw GVB c.s., rechtbank]:
“Ik zag mevrouw [eiseres] oversteken om op de halte te komen. Ze kwam uit één van de winkels, volgens mij uit de coffeeshop. Ik dacht ze gaat de tram pakken, maar vanaf de halte stapte ze gewoon door. (…) Er waren veel mensen die het ongeval hebben gezien. (…) De politie heeft mij gehoord. U vraagt mij of er ook andere mensen zijn gehoord. Dat is niet het geval. U vraagt mij of mensen normaal gesproken doorlopen als ik een belsignaal voer. Nee, ze reageren als ik bel. Je krijgt dan meestal een reactie. Ik kreeg geen reactie van Mevrouw [eiseres] waardoor ik een noodstop moest maken. U vraagt mij of de bel van de noodstop een ander signaal is dan een belsignaal. De noodstop is een electrische bel en dat is een hele harde bel en een irritante bel. Die blijft gaan zolang er een noodstop wordt gemaakt. (…) Die gaat dan de hele tijd af zolang ik de knop ingedrukt houd.”
2.7.
[eiseres] heeft als getuige tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard, voor zover van belang:
Op vragen van de rechter-commissaris:
“We zaten in de auto met zijn drieën. Ik liep naar het café toe en vanaf het café liep ik terug naar de auto. Ik stond op de tramhalte. Ik keek naar links en naar de getuige in de auto en lachte naar hem. Voordat ik naar rechts keek werd ik geraakt door de tram. (…) Ik heb geen belsignaal gehoord en ook geen noodsignaal. Ik had geen oordopjes in en ik had geen telefoon in mijn handen. (…)
Ik stond op het punt om over te steken. Ik keek naar links en voordat ik naar rechts kon kijken werd ik al door de tram geraakt. Nadat ik wakker werd zag ik dat de tram was doorgereden. Op het moment dat ik werd aangereden viel ik terug op de tramhalte. Toen ik uit het café kwam zag ik de tram niet aankomen. De tram moet dus net zijn aangekomen op de halte.”
2.8.
[naam 1] , ten tijde van het getuigenverhoor 19 jaar oud, heeft als getuige verklaard, voor zover van belang:
Op vragen van de rechter-commissaris:
“Ik ben een goede kennis van Mevrouw [eiseres] . (…) Ik stond te wachten op mevrouw [eiseres] . Ik keek haar aan en ze lachte naar mij. Voor ik het wist had de tram haar aangereden. Ik zat in de auto op haar te wachten en ze liep naar mij toe. Ik heb geen belsignaal gehoord van de tram. (…) Mevrouw [eiseres] had geen oordopjes in, want ze zat daarvoor nog bij mij in de auto. Ik heb dat zelf gezien. Ze is vervolgens uitgestapt om iets te halen.
(…)
Op vragen van Van den Dungen:
“(…) Ik heb geen belsignaal gehoord, op geen enkel moment.”
2.9.
[naam 2] , ten tijde van het getuigenverhoor 22 jaar oud, heeft als getuige verklaard, voor zover van belang:
Op vragen van de rechter-commissaris:
“(…) Ik kan mij herinneren dat wij in de auto zaten en gezellig muziek aan het luisteren waren. (…)
Ik heb mevrouw [eiseres] gevraagd of ze voor mij naar de coffeeshop wilde gaan. (…) Ik keek weg en
hoorde een knal. Ik hoorde mensen schreeuwen. Ik heb het ongeval niet gezien. (…) Ik heb geen
tram horen aan komen. (…) Ik had mijn raam omlaag want het was warm die dag. Ongeacht dat ik
naar muziek luisterde heb ik de klap gehoord. Als er een belsignaal was gevoerd dan had ik dat
moeten horen. (…) Ik heb gezien dat ze geen oordopjes in had. (…) Toen ik de klap hoorde en
opkeek, zag ik de tram nog doorrijden. (…)”
3 Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert samengevat – hoofdelijke veroordeling van GVB c.s. tot betaling van de door haar geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, ten gevolge van het verkeersongeval, op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
GVB c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Het gaat in de onderhavige zaak om de vraag of, zoals [eiseres] stelt en [gedaagde sub 2] betwist, Bommel als bestuurder van een tram op de voet van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het ongeval met [eiseres] als voetganger.
maatstaf
4.2.
Zoals beide partijen onderschrijven, staat bij de beoordeling van dit geschil het volgende voorop.
Met het oog op de bescherming die kwetsbare verkeersdeelnemers als voetgangers en fietsers behoeven in verband met de ingrijpende gevolgen die een botsing met een tram voor hen kan hebben, dient de bestuurder van een tram ten opzichte van die verkeersdeelnemers dezelfde mate van zorgvuldigheid te betrachten als wordt verlangd van bestuurders van een motorrijtuig; hieraan doet niet af dat een tram geen motorvoertuig is in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).
Die zware zorgvuldigheidsplicht brengt mee dat de trambestuurder bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening moet houden met fouten van bedoelde weggebruikers, tenzij deze fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden (zie Hoge Raad 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6526).
Ingevolge voornoemd arrest van de Hoge Raad geldt ook bij een aanrijding tussen een tram en een volwassen voetganger dat de zogenoemde ‘50%-regel’ van toepassing is. Deze regel houdt in dat tenminste 50% van de schade van de voetganger voor rekening van de trambestuurder komt.
De vraag of er meer dan 50% moet worden vergoed, dient te worden beoordeeld met toepassing van artikel 6:101 BW (eigen schuld). Daarbij komt het aan op de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen in de concrete situatie. Bij aanrijdingszaken komt deze afweging neer op een beoordeling van de mate waarin het verkeersgedrag van ieder van de betrokkenen gevaar voor het ontstaan van het ongeval in het leven heeft geroepen. Bij deze causaliteitsweging komt het dus niet aan op de mate van verwijtbaarheid van ieders gedragingen (HR 2 juni 1995, NJ 1997, 700).
Vervolgens kan ingevolge artikel 6:101 lid 1 slot BW de billijkheid nog eisen dat er een andere verdeling plaatsvindt wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval. Hier kan de mate van verwijtbaarheid wel een rol spelen. De omstandigheid dat de tram een groot gevaar voor voetgangers in zich bergt door de grote massa, de lange remweg en de onmogelijkheid om uit te wijken, is volledig verdisconteerd in de 50%-regel en mag dus niet opnieuw in aanmerking mag worden genomen bij de beslissing omtrent toepassing van de billijkheidscorrectie boven 50% van de schade (HR 3 juni 2005, NJ 2005, 286).
belsignaal op 50 meter afstand van de tramhalte?
4.3.
[eiseres] stelt ter onderbouwing van haar vordering dat [gedaagde sub 2] op het moment dat hij [eiseres] voor het eerst zag aankomen, dus volgens zijn verklaring op 50 meter voor het begin van de tramhalte, reeds een belsignaal had moeten geven en dat het nalaten hiervan een fout oplevert ex artikel 6:162 BW.
GVB c.s. betwist niet dat [gedaagde sub 2] op het door [eiseres] gestelde moment geen belsignaal heeft gegeven. GVB c.s. betwist wel dat [gedaagde sub 2] daar op dat moment reeds toe gehouden was. GVB c.s. voert aan dat 50 meter een beperkte afstand is en dat het allemaal heel snel gaat zodat de tijd om te anticiperen kort is.
4.4.
[gedaagde sub 2] heeft als getuige – onweersproken – verklaard dat hij 50 meter voor het begin van de tramhalte, die zelf circa 50 meter lang is, zag dat [eiseres] uit een winkel kwam en de rechter rijbaan overstak om op de tramhalte te komen. De rechtbank is van oordeel dat – gegeven deze enkele waarneming van [gedaagde sub 2] , deze afstand tot de tramhalte en [eiseres] , alsmede de plaats waar [eiseres] zich bevond – het op dat moment nog zo onwaarschijnlijk was dat [eiseres] zodra zij zou arriveren op de tramhalte daar plotseling en onvoorzichtig zou oversteken, dat [gedaagde sub 2] op dat moment daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden door direct een belsignaal te geven.
[eiseres] heeft geen nadere indicaties gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden, hetgeen in de gegeven situatie wel op haar weg had gelegen. Voor zover [eiseres] hiertoe aanvoert dat [gedaagde sub 2] als getuige heeft verklaard dat hij bij zijn eerste waarneming zag dat [eiseres] naar muziek luisterde omdat zij een dik touw om haar nek en oordopjes in had, en het dus duidelijk was voor [gedaagde sub 2] dat [eiseres] de tram niet had opgemerkt, gaat de rechtbank daaraan voorbij. [eiseres] heeft als getuige immers verklaard, ondersteund door de getuigen-verklaringen van [naam 1] en Chaari, dat zij geen oordopjes in had en geen telefoon in haar handen. Hier is dan ook geen sprake van een vaststaand feit dat kan worden meegewogen bij deze beoordeling.
Dat [gedaagde sub 2] op 50 meter afstand van de tramhalte geen belsignaal heeft gegeven is dan ook niet onzorgvuldig jegens [eiseres] te achten. De stelling van [eiseres] faalt.
4.5.
Het partijdebat over de vraag of, zoals GVB c.s. stelt en [eiseres] betwist, [gedaagde sub 2] aan het begin van de halte een belsignaal heeft gegeven, komt hierna in rechtsoverweging 4.17 en volgende aan de orde. Datzelfde geldt voor het partijdebat over de vraag of er ten tijde van de noodremming een noodsignaal heeft geklonken.
rijsnelheid tram / overmacht?
4.6.
[eiseres] stelt voorts dat [gedaagde sub 2] op het moment dat hij [eiseres] voor het eerst zag aankomen, dus volgens zijn verklaring op 50 meter voor het begin van de tramhalte, zijn snelheid had moeten verminderen en dat het niet voldoende aanpassen van de rijsnelheid een fout oplevert jegens [eiseres] ex artikel 6:162 BW. In het geval [gedaagde sub 2] wel (extra) had geremd zou er een grotere kans hebben bestaan dat hij de tram tijdig tot stilstand had kunnen brengen. Ook zou [eiseres] meer tijd hebben gehad om zich rekenschap te geven van het naderen van de tram voordat zij begon aan de oversteek, dan wel om zich van de tramrails te verwijderen ten tijde van de noodremming. [gedaagde sub 2] heeft in zijn getuigenverklaring de snelheid waarmee hij reed geschat tussen 20 en 25 km per uur, maar op het door GVB c.s. overgelegde schadeformulier vermeldt hij 35 km per uur, aldus steeds [eiseres] . [eiseres] heeft bij dagvaarding GVB c.s. verzocht de desbetreffende tachograaf-gegevens van de tram te overleggen.
GVB c.s. heeft de stelling van [eiseres] betwist en aangevoerd dat [gedaagde sub 2] tijdig en voldoende heeft geremd en niet te hard op de tramhalte is afgereden. GVB c.s. heeft bij conclusie van antwoord een zogenoemde TRAS-kaart overgelegd met tramverloop-gegevens. Daarop is te zien dat de afstand respectievelijk tijd vanaf het moment van stroom terugnemen en de noodremming 84 meter en 7 seconden bedraagt. In de 7 seconden voordat de noodremming werd ingezet verminderde de snelheid van de tram van 48 km per uur naar 33 km per uur, aldus GVB c.s.
[eiseres] heeft ter zitting in haar stelling volhard en daartoe nog aangevoerd dat op de TRAS-kaart niet te zien is dat [gedaagde sub 2] op 50 meter voor het begin van de tramhalte extra remt.
4.7.
[eiseres] heeft niet weersproken dat de TRAS-kaart – waarop, zoals ter zitting is besproken, geen locatie en rijrichting vermeld staan – betrekking heeft op het onderhavige tramverloop. Evenmin betwist [eiseres] dat uit de TRAS-kaart het door GVB c.s. aangegeven verloop van de rijsnelheid blijkt. De rechtbank gaat hier dan ook van uit.
Gegeven het aldus vaststaande verloop van de rijsnelheid, heeft naar het oordeel van de rechtbank GVB c.s. de kern van de stelling van [eiseres] , te weten dat [gedaagde sub 2] met een te hoge snelheid op de tramhalte is afgereden, niet voldoende weersproken. Zij had specifieker met feiten en omstandigheden moeten onderbouwen waarom deze stelling onjuist zou zijn. Dit had temeer van GVB c.s. verwacht mogen worden als een professionele partij met toegang tot specifieke deskundige kennis binnen haar domein.
De enkele stellingname aan de zijde van GVB c.s. dat langzamer kunnen rijden niet maakt dat de snelheid te hoog was en dat het afhangt van de situatie hoe hard de tram mag rijden, is daarvoor niet voldoende. Dit geldt ook haar stelling dat een nog lagere snelheid zou neerkomen op praktisch stapvoets rijden, hetgeen volgens GVB c.s. ook met het oog op de verkeersregels en doorstroom niet van een trambestuurder verwacht kan worden.
Het betreft hier immers de situatie waarbij de tram een tramhalte nadert waar de tram zou stoppen. Daar komt bij dat de tram pal voordat de noodremming werd ingezet nog 33 km per uur reed en volgens de onweersproken getuigenverklaring van [gedaagde sub 2] de noodremming plaatsvond “al een paar meter op de halte”. Bovendien heeft [gedaagde sub 2] verklaard als getuige: “Als je op de halte aankomt, rijd je ongeveer 20 km per uur.”
De rechtbank is dan ook van oordeel dat van [gedaagde sub 2] – juist gelet op de grote massa en lange remweg inherent aan een tram – bij het naderen van de tramhalte de rijsnelheid van de tram onvoldoende heeft verlaagd en daardoor onvoldoende rekening heeft gehouden met een fout van [eiseres] op de tramhalte.
4.8.
GVB c.s. heeft primair een beroep op overmacht gedaan op de grond dat [gedaagde sub 2] rechtens geen enkel verwijt voor het ongeval kan worden gemaakt omdat hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem gevergd kan worden. Hiertoe heeft GVB c.s. onder meer aangevoerd, als weergegeven in 4.6. en 4.7, dat [gedaagde sub 2] de rijsnelheid voldoende heeft aangepast. Uit het overwogene in 4.7. (slot) volgt dat de rechtbank GVB c.s. daarin niet volgt. Zoals hierna wordt overwogen in 4.11, heeft [eiseres] een fout gemaakt. De fout van [eiseres] was in de gegeven omstandigheden niet zo onwaarschijnlijk dat [gedaagde sub 2] daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden door een verdergaande aanpassing van de rijsnelheid. Reeds op grond hiervan faalt het beroep op overmacht.
4.9.
Dit betekent dat als uitgangspunt heeft te gelden dat [gedaagde sub 2] overeenkomstig de 50%-regel voor ten minste 50% aansprakelijk is voor de schade van [eiseres] .
fout/causaliteitsbijdrage [eiseres]
4.10.
GVB c.s. beroept zich subsidiair op artikel 6:101 BW. Zij stelt dat [eiseres] een zodanige (verkeers)fout heeft gemaakt dat zij aldus voor 75% heeft bijgedragen aan het gevaar voor het ontstaan van het ongeval. Dit maakt dat per saldo – gegeven de 50%-regel – niet meer dan 50% van de schade voor rekening van [gedaagde sub 2] komt, aldus GVB c.s.
[eiseres] betwist deze stelling.
4.11.
Vaststaat dat [eiseres] een begin heeft gemaakt met het oversteken van de trambaan op het moment dat zij geraakt werd door de tram. [gedaagde sub 2] heeft als getuige immers onweersproken verklaard dat [eiseres] toen het ongeval plaatsvond met één voet op de rails stond. [eiseres] heeft dus bij het oversteken in strijd met artikel 18 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1999 (RVV) de tram geen voorrang heeft verleend. Haar stelling dat een trambaan vergeleken moet worden met een zebrapad is betwist en niet nader onderbouwd, zodat deze faalt.
Ook staat vast dat de tram – bezien vanuit [eiseres] ’s perspectief – van links kwam aangereden. [eiseres] heeft verklaard dat zij naar links keek en naar (de getuige) [naam 1] in de auto en naar hem lachte, dat ze voordat ze naar rechts keek werd geraakt door de tram, die ze niet had gezien. Dit betekent dat ze voor het oversteken niet voldoende naar links heeft gekeken. Als ze dat wel had gedaan, dan had ze immers de tram moeten zien en halt moeten en kunnen houden. De tram verscheen immers niet uit het niets. Bovendien is aan een tramhalte inherent dat er een evidente kans bestaat op de nabijheid van een tram. Dit brengt mee dat de stelling van [eiseres] ter zitting dat zij, doordat de tram met 48 km per uur op de halte kwam afrijden, in het geheel niet meer kon reageren en dus de beslissing kon maken om oversteken, niet wordt gevolgd.
Concluderend heeft [eiseres] een verkeersfout gemaakt door op de tramhalte de tram ten onrechte geen voorrang te geven en plotseling vlak voor de tram over te steken zonder zich er (voldoende) van te vergewissen dat zij vrije doorgang had. Daardoor heeft zij een voor zichzelf gevaarlijke situatie in het leven geroepen. De rechtbank overweegt dat dit [eiseres] toerekenbare verkeersgedrag heeft bijgedragen aan het gevaar voor het ontstaan van het ongeval. Als [eiseres] beter had opgelet, zou zij immers niet zijn overgestoken en zou dus het ongeval geen plaats hebben gehad.
fout/causaliteitsbijdrage [gedaagde sub 2]
4.12.
De rechtbank is met [eiseres] van oordeel dat de fout van [gedaagde sub 2] als omschreven in 4.7. (slot) eveneens heeft bijgedragen aan het gevaar voor het ontstaan van het ongeval. Immers, indien [gedaagde sub 2] de rijsnelheid voldoende had gematigd, zou [eiseres] meer tijd hebben gehad om zich te vergewissen van het naderen van de tram voordat zij begon aan de oversteek, dan wel zich nog tijdig van de tramrails te verwijderen na het inzetten van de noodremming. Daarbij zou er een grotere kans hebben bestaan dat [gedaagde sub 2] de tram tijdig tot stilstand had kunnen brengen. In dat geval zou naar redelijke verwachting de kans op het ongeval zijn verlaagd.
causaliteitsweging
4.13.
De wederzijdse causaliteitsbijdragen afwegend, is de rechtbank van oordeel dat het verkeersgedrag van [eiseres] voor 65% en dat van [gedaagde sub 2] voor 35% aan het gevaar voor ontstaan van het ongeval heeft bijgedragen. Gegeven de 50%-regel, leidt deze uitkomst van de causaliteitsweging niet tot een wijziging van het reeds aangenomen schadevergoedings-percentage van GVB c.s. van 50%.
billijkheidscorrectie?
4.14.
[eiseres] stelt dat in de ernst en mate van de verwijtbaarheid van de fout van [gedaagde sub 2] aanleiding ligt voor toepassing van de billijkheidscorrectie en wel in die zin dat de vergoedingsplicht van [gedaagde sub 2] voor 100% in stand blijft. GVB c.s. voert hiertegen aan dat de billijkheidscorrectie al verdisconteerd is in de 50%-regel zodat voor een aanvullende billijkheidscorrectie geen plaats is.
4.15.
De rechtbank stelt voorop dat de mate van verwijtbaarheid van ieders bijdrage aan de schade als zodanig niet een element is dat reeds is verdisconteerd in de ‘50%-regel’, met dien verstande dat de in 4.2 genoemde elementen die verbonden zijn aan de gevaren van de tram niet mogen worden meegewogen in de billijkheidscorrectie.
De rechtbank dient aldus, gegeven de stelling van [eiseres] , in het kader van de bepaling van de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten de mate van verwijtbaarheid af te wegen van:
-enerzijds het verzuim van [gedaagde sub 2] als professioneel trambestuurder om de rijsnelheid voldoende te matigen bij het naderen van de tramhalte en
-anderzijds het verzuim van [eiseres] als verkeersdeelnemer om voldoende op te letten en de tram voorrang te verlenen bij het oversteken op de tramhalte,
gegeven de omstandigheden als hiervoor omschreven.
4.16.
Op grond van deze afweging is de rechtbank van oordeel dat de ernst van de fout van [gedaagde sub 2] zodanig is dat de billijkheid een verhoging van het eigen schuld-percentage bij [gedaagde sub 2] met 15% eist. De eigen schuld-verdeling komt dan dus uit op 50% bij [gedaagde sub 2] en 50% bij [eiseres] . Deze billijkheidscorrectie leidt dus evenmin tot wijziging van het reeds aangenomen schadevergoedingspercentage van GVB c.s. van 50%.
belsignaal aan begin halte/ noodsignaal bij noodremming
4.17.
GVB c.s. stelt dat [gedaagde sub 2] een belsignaal heeft gegeven aan het begin van de tramhalte. Ook stelt zij dat de vervolgens gemaakte noodremming gepaard is gegaan met een eigen automatisch afgaand noodsignaal. [eiseres] heeft als getuige verklaard dat zij geen enkel signaal heeft gehoord, ondersteund door de getuigenverklaringen van [naam 1] en [naam 2] die in de nabij geparkeerde auto zaten.
De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op de vraag of de signalen hebben geklonken, niet kan leiden tot een ander oordeel als hiervoor is overwogen. Het volgende is daarvoor redengevend.
4.18.
Voor zover GVB c.s. de stellingen heeft ingenomen ter onderbouwing van haar overmacht-verweer wordt daaraan niet toegekomen gezien het overwogene in 4.8. Voor zover subsidiair ingebracht door GVB c.s. in het kader van het eigen schuld-verweer, geldt dat bij slagen van haar stelling het eigen schuld-percentage van [eiseres] mogelijk hoger zou worden dan de hiervoor vastgestelde 50%. Gegeven de 50%-regel zou evenwel ook dan GVB c.s. voor 50% van de schade aansprakelijk blijven. Bij falen van de stelling zou dit percentage eveneens 50% blijven. In zoverre heeft heen van partijen dus belang bij een beoordeling van deze stellingen.
4.19.
Voor [eiseres] geldt dat zij de stellingen van GVB c.s. heeft betwist. Zij heeft evenwel niet specifiek aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat [gedaagde sub 2] (ook) geen belsignaal heeft laten klinken aan het begin van de tramhalte (hierna: het belsignaal) en evenmin dat er een noodsignaal is afgegaan bij de noodremming (hierna: het noodsignaal), laat staan dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat het nalaten daarvan een fout jegens haar oplevert ex artikel 6:162 BW.
De rechtbank is van oordeel dat ook indien [eiseres] dit wel had gesteld of indien haar standpunten als zodanig begrepen moeten worden, haar dit niet kan baten. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.20.
[eiseres] stelt dat zij, [naam 1] en [naam 2] geen noodsignaal hebben gehoord. GVB c.s. heeft aangevoerd dat het noodsignaal automatisch afgaat op het moment dat een noodremming wordt ingezet en dus niet afhankelijk is van een afzonderlijke handeling daartoe van de trambestuurder. [eiseres] heeft dit niet betwist. Ook heeft GVB c.s. ter zitting onder verwijzing naar specifieke registratie-details op de TRAS-kaart aangevoerd dat daaruit blijkt dat sprake is geweest van een met de noodremming gepaard gaand noodsignaal. [eiseres] heeft dit op haar beurt evenmin weersproken. Dit brengt mee dat [eiseres] onvoldoende heeft aangedragen ter onderbouwing van de stelling dat het noodsignaal niet heeft geklonken. De enkele getuigenverklaringen van [eiseres] , [naam 1] en [naam 2] dat zij geen signaal hebben gehoord, zijn daartoe – gegeven het onweersproken betoog van GVB c.s. – niet voldoende. De rechtbank neemt dan ook aan dat, als aangevoerd door GVB c.s., het noodsignaal wel heeft geklonken.
4.21.
[eiseres] stelt voorts dat zij, [naam 1] en [naam 2] geen eerder belsignaal hebben gehoord. [eiseres] heeft bovendien ter zitting aangevoerd dat op de TRAS-kaart ook het eerste belsignaal zou moeten zijn geregistreerd. GVB c.s. heeft ter zitting erkend dat het logisch zou zijn dat ook een normaal belgeluid op de TRAS-kaart vermeld zou staan, maar dat zij niet weet waar het op de TRAS-kaart staat. Derhalve staat niét vast dat [gedaagde sub 2] het door hem gestelde belsignaal heeft gegeven. Indien [gedaagde sub 2] heeft nagelaten een belsignaal te geven aan het begin van de tramhalte, zou dit kunnen kwalificeren als een fout van Bommel jegens [eiseres] . De vraag of hier sprake van is, behoeft evenwel geen beantwoording, gelet op het volgende.
4.22.
Hiervoor is aangenomen dat het bij de noodremming gepaard gaande noodsignaal heeft geklonken. GVB c.s. heeft onweersproken aangevoerd dat het noodsignaal een niet te missen, onophoudelijk gedurende de noodremming klinkende beltoon betreft, oftewel zoals [gedaagde sub 2] als getuige heeft verklaard: “als je een noodstop maakt dan gaan alle toeters en bellen af” en “de noodstop is een electrische bel en dat is een hele harde en een irritante bel. Die blijft gaan zolang er een noodstop wordt gemaakt.”
Volgens de verklaring van [gedaagde sub 2] is het belsignaal gegeven aan het begin van de halte. [gedaagde sub 2] heeft voorts – onweersproken – verklaard dat vervolgens “al een paar meter op de halte” de noodremming inclusief het noodsignaal werd ingezet, waarop de tram nog even doorgleed en het ongeval plaatsvond “drie à vier meter op het begin van de halte”. Het tijdsbeslag tussen het belsignaal en het noodsignaal is dus, gezien de overbrugde afstand, uiterst gering geweest. Gelet hierop en het onweersproken feit dat het noodsignaal vele malen harder klinkt dan het belsignaal, slaagt het verweer van GVB c.s. ter zitting dat het belsignaal geen nut zou hebben gehad. Zonder nadere toelichting aan de zijde van [eiseres] , die ontbreekt, is immers aannemelijk dat zij het belsignaal, indien gegeven, niet zou hebben gehoord. Het niet horen komt in de gegeven situatie, bij gebreke van een nadere toelichting, voor haar rekening.
De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat, indien zou komen vast te staan dat [gedaagde sub 2] heeft nagelaten een belsignaal te geven aan het begin van de tramhalte en dit een fout oplevert jegens [eiseres] , de causaliteitsbijdrage hiervan aan de zijde van [gedaagde sub 2] nihil zou zijn en de causaliteitsbijdrage van [eiseres] hierdoor niet zou worden verkleind.
conclusie schadeplichtigheid [gedaagde sub 2]
4.23.
Concluderend is [gedaagde sub 2] aansprakelijk voor 50% van de schade van [eiseres] .
hoofdelijke aansprakelijkheid GVB c.s.
4.24.
[gedaagde sub 2] heeft aan [eiseres] schade toegebracht door een fout die hij heeft gemaakt in zijn hoedanigheid van ondergeschikte van GVB. Niet in geschil is dat dit meebrengt dat ook GVB jegens [eiseres] hoofdelijk aansprakelijk is op grond van artikel 6:170 BW.
verwijzing naar schadestaatprocedure
4.25.
[eiseres] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van schade ten gevolge van het ongeval. Verder is voldoende aannemelijk dat het reeds nu begroten van de schade niet mogelijk, althans zeer bezwaarlijk is. In die omstandigheden is de vordering tot het vergoeden van schade, nader op te maken bij staat toewijsbaar.
proceskosten
4.26.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat elk van partijen de eigen proceskosten draagt.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en GVB hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot vergoeding aan [eiseres] van 50% van de door haar geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van het ongeval, op te maken bij staat;
5.2.
compenseert de kosten van het geding, aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. van Eekeren en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2019.