Rb: precieze toedracht bedrijfsongeval niet duidelijk, werkgever kan niet aantonen dat hij aan zorgplicht heeft voldaan

Samenvatting:

Werknemer stelt met hand bekneld te zijn geraakt tussen twee kitzakkarren en stelt zijn werkgever aansprakelijk ex art 7:658 BW; toedracht is onduidelijk. De kantonrechter is van oordeel dat hetgeen werkgever heeft aangevoerd niet voldoende is om te kunnen oordelen dat zij al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om het ongeval te voorkomen. Nu omtrent de precieze toedracht van het ongeval niets is gebleken, kan ook niet precies worden vastgesteld welke maatregelen werkgever redelijkerwijs had kunnen of moeten treffen om de schade van werknemer te voorkomen. De kantonrechter is van oordeel dat de omstandigheid dat de (meest waarschijnlijke) oorzaak van het bedrijfsongeval niet vast staat, in dit geval meebrengt dat niet kan worden vastgesteld dat werkgever aan haar zorgplicht, gericht op het voorkomen van dat ongeval, heeft voldaan. Vordering toegewezen.

ECLI:NL:RBLIM:2020:8751

Instantie

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak

11-11-2020

Datum publicatie

01-12-2020

Zaaknummer

8672993 OV VERZ 20-54

Rechtsgebieden

Arbeidsrecht

Bijzondere kenmerken

Eerste aanleg – enkelvoudig

Inhoudsindicatie

Werkgeversaansprakelijkheid ex artikel 7:658 BW, toedracht/oorzaak ongeval onduidelijk. De kantonrechter: de omstandigheid dat de (meest waarschijnlijke) oorzaak van het bedrijfsongeval niet vast staat, in dit geval meebrengt dat niet kan worden vastgesteld dat [werkgever] aan haar zorgplicht, gericht op het voorkomen van dat ongeval, heeft voldaan. Verklaring voor recht dat werkgever aansprakelijk is voor de schade die werknemer heeft geleden en lijdt als gevolg van het bedrijfsongeval.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht

Zittingsplaats Roermond

Zaaknummer: 8672993 OV VERZ 20-54

Beschikking van de kantonrechter van 11 november 2020

in de zaak van:

[verzoeker] ,

wonend te [woonplaats] ,

verzoeker,

gemachtigde: mr. M.W. Fakiri,

tegen:

1 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VDL NEDCAR B.V.,

gevestigd te Born,

  1. de naamloze vennootschap ALLIANZ GLOBAL CORPORATE & SPECIALITY SE,

gevestigd te Rotterdam,

verweerders,

gemachtigde: mr. C.T.J. Brandsen.

Verzoeker zal hierna worden aangeduid als [verzoeker] . Verweerders zullen hierna afzonderlijk VDL en Allianz worden genoemd en zullen gezamenlijk worden aangeduid als VDL c.s.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het verzoekschrift,

het verweerschrift van VDL c.s.,

het aanvullend verzoekschrift,

de mondelinge behandeling,

de op de mondelinge behandeling overgelegde spreekaantekeningen van [verzoeker] .

2 De feiten

2.1.

[verzoeker] is – in het kader van een tussen hem en Randstad gesloten detacheringsovereenkomst – vanaf 25 juni 2018 (voor bepaalde tijd tot 23 juni 2019) te werk gesteld bij VDL.

2.2.

VDL is een autoproducent met ca. 6.000 werknemers.

2.3.

[verzoeker] was gewoonlijk bij VDL werkzaam op de afdeling “com West”, een subafdeling van de afdeling logistiek.

2.4.

In de week van 21 januari 2019 is [verzoeker] verzocht om werkzaamheden te verrichten op een andere afdeling, namelijk de afdeling “com Oost”. Op deze afdeling wordt met karren, waarin zogenoemde “kitzakken” worden gehangen (hierna: kitzakkarren), langs voorraadrekken gereden. De medewerkers van die afdeling pakken de benodigde productieonderdelen uit de rekken en stoppen deze in de genummerde vakken van de kitzak in de kitzakkar. Zodra de kitzak is gevuld met de benodigde onderdelen, hangen de werknemers de kitzak in een (grotere) transportkar.

2.5.

Op 29 januari 2019 heeft [verzoeker] zich gemeld op de spoedeisende dienst van het Maastricht UMC met pijnklachten aan zijn linker ringvinger.

2.6.

[verzoeker] is op 13 februari 2019 geopereerd aan een peesruptuur in zijn linkerhand.

2.7.

[verzoeker] houdt VDL aansprakelijk voor zijn schade als gevolg van het ongeval. VDL c.s. heeft de aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3 Het geschil

3.1.

[verzoeker] verzoekt, na wijziging/vermeerdering van verzoek, om:

  1. te verklaren voor recht dat VDL aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] heeft geleden en nog lijdt als gevolg van het bedrijfsongeval dat hem is overkomen op 25 januari 2019;
  1. voor recht te verklaren dat Allianz, als verzekeraar van VDL, gehouden is om de schadepenningen aan [verzoeker] uit te keren ex artikel 7:954 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
  1. een dag en uur te bepalen, waarop de behandeling van dit verzoekschrift zal aanvangen;
  1. Allianz en VDL hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding, althans deze te begroten.

3.2.

VDL c.s. voert verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

Verzoek geschikt voor behandeling in deelgeschil?

4.1.

Allereerst moet worden beoordeeld of het verzoek van [verzoeker] zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure (artikel 1019w-1019cc van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). Doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- en overlijdensschade de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter in te schakelen, waardoor partijen een extra instrument in handen krijgen om een impasse te doorbreken.

De kantonrechter is van oordeel dat deze zaak zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Partijen zijn verdeeld over de vraag of VDL ex artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de door [verzoeker] gestelde schade. De vaststelling van aansprakelijkheid is een belangrijke stap in het proces om mogelijk een vaststellingsovereenkomst te bereiken. Het is niet onaannemelijk dat een uitspraak hierover de impasse waarin partijen verkeren zal kunnen doorbreken. De kantonrechter komt dan ook toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.

Wijziging/vermeerdering verzoek

4.2.

[verzoeker] heeft op 9 oktober 2020 schriftelijk een wijziging/vermeerdering van zijn verzoek ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek heeft VDL c.s. aangegeven geen bezwaar te maken tegen die wijziging/vermeerdering. De kantonrechter staat de wijziging/vermeerdering toe als verzocht.

Het onder a verzochte

4.3.

[verzoeker] verzoekt te verklaren voor recht dat VDL aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden en nog lijdt als gevolg van het bedrijfsongeval dat hem is overkomen op 25 januari 2019. [verzoeker] grondt zijn verzoek op artikel 7:658 BW.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat Randstad de formele werkgever van [verzoeker] was ten tijde van het ongeval en VDL de materiële werkgever. Op grond van het bepaalde in artikel 7:658 lid 4 BW staat dit niet aan eventuele aansprakelijkheid van VDL in de weg.

4.5.

Ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgever aantoont dat hij de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Een werknemer die zijn werkgever op basis van dit artikel aansprakelijk houdt voor zijn schade, zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De werknemer behoeft niet aan te tonen dat de werkgever is tekortgeschoten in zijn zorgplicht, doch slechts dat de schade is veroorzaakt door het werk. Daarbij geldt dat niet van de werknemer kan worden verlangd dat hij ook aantoont wat de toedracht of de oorzaak is geweest van het ongeval (HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1430 en HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2432). Op de werkgever rust vervolgens de bewijslast dat hij zijn zorgplicht is nagekomen (HR 8 februari 1985, NJ 1986/136 (Joe/Chicago Bridge)), of dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

4.6.

[verzoeker] voert aan dat hem op 25 januari 2019 tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden een ongeval is overkomen. [verzoeker] weet niet wat er precies gebeurd is. Hij stelt dat – toen hij bezig was met zijn werkzaamheden – van links een lege kitzakkar aan kwam rollen en tegen zijn kitzakkar is aangekomen, waarbij zijn linkerhand tussen de twee karren klem is komen te zitten. Verder stelt [verzoeker] dat hij als gevolg van dat ongeval schade heeft geleden. De kantonrechter stelt vast dat deze stellingen door VDL c.s. niet zijn betwist. Dit betekent dat als vaststaand kan worden aangenomen dat [verzoeker] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Daarmee heeft [verzoeker] aan de op hem rustende stelplicht, zoals aangehaald in r.o. 3.8., voldaan.

4.7.

Nu vast is komen te staan dat [verzoeker] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor VDL, is VDL jegens [verzoeker] aansprakelijk voor de schade die daardoor heeft geleden, tenzij VDL c.s. aantoont dat VDL de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen of de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [verzoeker] .

4.8.

Gesteld noch gebleken is dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [verzoeker] . VDL c.s. voert primair aan dat de zorgplicht van een werkgever niet zo ver reikt dat moet worden gewaarschuwd voor geval van algemeen bekende gevaren en subsidiair dat zij de in voormeld artikellid opgenomen verplichtingen is nagekomen, zodat zij niet aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden schade.

4.9.

De kantonrechter stelt het volgende voorop. Artikel 7:658 BW beoogt niet een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen gevaar, maar een werkgever dient ingevolge lid 1 van dit artikel wel die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade (HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3129). Deze voor de werkgever strenge norm hangt samen met de bevoegdheid van de werkgever om aan de werknemer aanwijzingen te geven ter zake van de uitoefening van diens werkzaamheden en om te bepalen op welke plaats, onder welke omstandigheden en met welke hulpmiddelen de werknemer moet werken (HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6657). Wat van de werkgever in redelijkheid verwacht mag worden, hangt af van de omstandigheden van het geval (HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3313).

4.10.

VDL c.s. voert allereerst aan dat het arbeidsongeval heeft plaatsgevonden in een situatie die veelvuldig in het dagelijks leven voorkomt en dat er derhalve sprake is van een risico van algemene bekendheid, zodat van VDL in dit geval redelijkerwijs geen waarschuwing of voorzorgsmaatregel kan worden verlangd. Ter onderbouwing van dat standpunt voert VDL c.s. aan dat het gebruik van kitzakkarren te vergelijken is met het gebruik van een winkelwagen. Bij het gebruik van zowel een kitzakkar als een winkelwagen wordt langs verschillende voorraadrekken gelopen. Bovendien worden beide handmatig voortgeduwd. Verder geldt voor zowel een kitzakkar als een winkelwagen dat er geen gebruik wordt gemaakt van een rem- of blokkeringsmechanisme. Vanwege de gelijkenissen met een winkelwagen is sprake van een algemeen bekend gevaar, namelijk het risico om met de hand klem komen te zitten tussen twee karren. Voor dergelijk algemeen bekend gevaar hoeft VDL c.s. niet te waarschuwen.

4.11.

De kantonrechter is van oordeel dat, daargelaten de vraag of een kitzakkar één op één te vergelijken is met een winkelwagen, de situatie waarbij [verzoeker] op zijn werkplek dient te werken met (kitzak)karren niet te vergelijken is met het winkelen in een supermarkt. De werkzaamheden van [verzoeker] hielden in dat hij telkens dezelfde route, in dezelfde richting, langs dezelfde voorraadrekken liep om de kitzakkar te vullen. Er waren slechts één of twee collega’s die tegelijkertijd met hem dezelfde route, in dezelfde richting liepen om hun kitzakkar te vullen. Buiten deze route werd niet met kitzakkarren gereden, behoudens wanneer een kitzakkar defect was en elders gerepareerd moest worden. Dit is wezenlijk anders dan in een supermarkt, waarvan bekend is dat het er druk kan zijn en er geen sprake is van een vaste route, zodat andere winkelende personen van verschillende kanten kunnen komen. [verzoeker] hoefde er dan ook geen rekening mee te houden dat er van een plaats buiten de route een “onbemande” kitzakkar aangerold kwam. Het verweer van VDL c.s. op dit punt wordt verworpen.

4.12.

Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of VDL c.s. heeft aangetoond dat VDL de in artikel 7:658 lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen.

4.13.

[verzoeker] heeft de kitzakkar niet zien aankomen toen deze tegen zijn hand aan kwam. [verzoeker] heeft verklaard dat de collega die op dat moment samen met hem bezig was de kitzakken te vullen, na het ongeval direct naar hem toegekomen is. Daarna kwamen er nog meer collega’s naar hem toe. [verzoeker] stelt als mogelijke oorzaak dat de vloer niet vlak is geweest en dat de kitzakkar uit zichzelf is gaan rollen, nu het rem- en blokkeringssysteem niet in gebruik is. Een andere mogelijke oorzaak is volgens [verzoeker] dat de kitzakkar defect was. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat VDL de karren regelmatig had moeten keuren. Daarnaast stelt hij dat VDL hem had moeten waarschuwen voor het gevaar beklemd te kunnen raken tussen twee karren. VDL had hieromtrent een instructie moeten opstellen en moeten toezien op de naleving daarvan. VDL had ten slotte speciale werkhandschoenen moeten verstrekken die de impact hadden kunnen opvangen. [verzoeker] baseert zich daarbij op de artikelen 7.3, 7.4, 7.4a en 7.11a van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

4.14.

VDL c.s. stelt dat de toedracht van het ongeval volstrekt onduidelijk is. Er zijn geen getuigen van het ongeval. Wel heeft VDL tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat een medewerkster van VDL genaamd ” [naam medewerkster] ” (VDL kon haar achternaam tijdens de mondelinge behandeling niet reproduceren) [verzoeker] na het ongeval op de grond heeft zien zitten. Op dat moment zag zij aan de gelaatsuitdrukking van [verzoeker] dat hij pijn had. VDL c.s. stelt verder dat VDL voldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen ter voorkoming van schade zoals die zich bij [verzoeker] heeft voorgedaan. Zo heeft zij er bij het ontwerp van de kitzakkar voor gezorgd dat de wielbasis breder is dan het gedeelte waar de kar vastgehouden dient te worden, zodat de karren elkaar niet kunnen raken bij de handvatten. [verzoeker] heeft een training “on the job” gehad bij aanvang van zijn werkzaamheden bij “com West” en een instructie van de medewerkers van “com Oost”. Defecte karren worden direct opzij gezet en gerepareerd. De vloer is waterpas, zodat het gebruik van een rem- en blokkeringssysteem niet nodig is. De door [verzoeker] bedoelde werkhandschoenen zijn te stug en belemmeren de werkzaamheden.

4.15.

In dit geval staat niet vast hoe het ongeval, waarbij [verzoeker] met zijn linkerhand tussen twee kitzakkarren klem is komen te zitten, precies heeft kunnen gebeuren. [verzoeker] heeft daarover niet meer kunnen verklaren dan dat “van links een lege kar aan kwam rollen die tegen zijn kar is gekomen”, waarbij zijn linkerhand tussen de twee karren klem is komen te zitten. [verzoeker] heeft aangegeven dat in ieder geval twee collega’s, waarvan hij de namen niet (meer) weet, het voorval hebben zien gebeuren. VDL heeft naar aanleiding van het ongeval een “Vragenformulier naar aanleiding van een (bijna)-ongeval of melding van een gevaarlijke situatie” ingevuld. In dat formulier is de vraag “Waardoor is het ongeval ontstaan? Welke voornaamste oorzaak is aan te geven?” beantwoord met: “Niet opletten”. De vraag “Wat zijn andere oorzaken?” is in dat zelfde formulier beantwoord met: “NVT”. Dit formulier biedt aldus geen uitsluitsel over de feitelijke toedracht van het ongeval. Daaruit – en uit de op de mondelinge behandeling gegeven toelichting door VDL – volgt dat VDL heeft nagelaten om direct na het ongeval een deugdelijk onderzoek naar de oorzaak daarvan te verrichten. VDL heeft tijdens de mondelinge behandeling weliswaar toegelicht dat zij naar aanleiding van deze deelgeschilprocedure alsnog een onderzoek heeft verricht; de uitkomst daarvan was echter dat de toedracht van het ongeval niet meer kan worden vastgesteld. Uit de eigen stellingen van VDL volgt evenwel ook dat het verrichten van onderzoek ca. anderhalf jaar ná het ongeval nog maar beperkt mogelijk is. VDL heeft immers zelf aangegeven dat het werkrooster van de betreffende dag van het ongeval (en daarmee ook de namen van de mogelijke getuigen van het ongeval) niet meer is teruggevonden en dat bepaalde betrokkenen door tijdsverloop mogelijk inmiddels niet meer werkzaam zijn bij VDL.

4.16.

Omdat het aan VDL als werkgever is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij alle maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs van haar verlangd kunnen worden om het ongeval te voorkomen, is het ook aan VDL c.s. om te stellen en aannemelijk te maken wat de (meest waarschijnlijke) oorzaak van het ongeval is geweest. Immers: het antwoord op de vraag welke maatregelen VDL had moeten treffen, is afhankelijk van de oorzaak van het ongeval. Wanneer de precieze toedracht van het ongeval onduidelijk blijft, komt dat niet voor risico van de werknemer, maar van de werkgever. Naar het oordeel van de kantonrechter geldt dit ook in de verhouding tussen [verzoeker] en VDL c.s. Het verweer van VDL c.s., inhoudende dat de stellingen van [verzoeker] omtrent de toedracht volstrekt onduidelijk zijn, worden daarmee ook gepasseerd.

4.17.

VDL c.s. voert aan dat het ongeval niet veroorzaakt kan zijn door een hellende vloer of defecte kitzakkar. VDL c.s. gaat vervolgens niet in op volgens haar wel denkbare oorzaken van het ongeval. De kantonrechter is van oordeel dat hetgeen VDL c.s. heeft aangevoerd niet voldoende is om te kunnen oordelen dat zij al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om het ongeval te voorkomen. Nu omtrent de precieze toedracht van het ongeval niets is gebleken, kan ook niet precies worden vastgesteld welke maatregelen VDL redelijkerwijs had kunnen of moeten treffen om de schade van [verzoeker] te voorkomen. De kantonrechter is van oordeel dat de omstandigheid dat de (meest waarschijnlijke) oorzaak van het bedrijfsongeval niet vast staat, in dit geval meebrengt dat niet kan worden vastgesteld dat VDL aan haar zorgplicht, gericht op het voorkomen van dat ongeval, heeft voldaan. Dit betekent dat de kantonrechter het verzochte onder a zal toewijzen.

Het onder b verzochte

4.18.

Onder b verzoekt [verzoeker] te verklaren voor recht dat Allianz als verzekeraar van VDL gehouden is om de schadepenningen aan [verzoeker] uit te keren ex artikel 7:954 BW. VDL c.s. voert aan dat het belang van [verzoeker] bij dit verzoek ontbreekt omdat het verzochte rechtstreeks volgt uit de wet. De kantonrechter volgt VDL c.s. daarin. Op grond van artikel 7:954 BW is Allianz als verzekeraar van VDL immers gehouden op verlangen van de benadeelde de schadepenningen aan [verzoeker] te betalen. [verzoeker] heeft vervolgens niet nader geconcretiseerd wat zijn belang is bij deze vordering, zodat het onder b verzochte zal worden afgewezen.

Het onder c verzochte

4.19.

Nu de mondelinge behandeling van het verzoek reeds heeft plaatsgevonden, behoeft in deze beschikking op dit verzoek niet meer te worden beslist.

Het onder d verzochte

4.20.

[verzoeker] verzoekt om Allianz en Nedcar hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding, althans deze te begroten. Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt zijn gemaakt ten behoeve van de behandeling van het verzoek. Uit artikel 6:96 lid 2 BW volgt dat de kantonrechter bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet toepassen. Dit betekent dat zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten redelijk moeten zijn.

4.21.

De gemachtigde van [verzoeker] heeft verzocht de kosten als volgt te begroten:

€ 2.450,- (10 x uurtarief € 245,- exclusief btw) vanwege kosten opstellen verzoekschrift;

€ 490,- (4 uur x ½ van uurtarief € 245,- exclusief btw) vanwege reistijd ten behoeve van de mondelinge behandeling,

€ 563,50 (2,3 uur x uurtarief € 245,- exclusief btw).

4.22.

VDL c.s. hebben geen bezwaar gemaakt tegen de opgevoerde kosten. De kosten voldoen naar het oordeel van de kantonrechter ook aan de dubbele redelijkheidstoets.

Dit leidt ertoe dat het honorarium zal worden begroot op een bedrag van € 3.503,50. Vermeerderd met de btw en het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 83,- komen de kosten uit op: € 4.322,20.

4.23.

Nu is geoordeeld dat VDL aansprakelijk is jegens [verzoeker] kan de verzochte proceskostenveroordeling ten aanzien van VDL worden toegewezen. Aangezien het verzoek gericht tegen Allianz wordt afgewezen, wordt ook de verzochte proceskostenveroordeling ten aanzien van Allianz afgewezen.

5 De beslissing

De kantonrechter

5.1.

verklaart voor recht dat VDL aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] heeft geleden en nog lijdt als gevolg van het bedrijfsongeval dat hem is overkomen op

25 januari 2019,

5.2.

begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv op € 4.322,20,

5.3.

veroordeelt VDL tot betaling van het onder r.o. 5.2. genoemde bedrag.

Deze beschikking is gegeven door mr. F.C. Alink-Steinberg en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2020.

type: KB

coll:

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey