Deelgeschil: afwijzing verzoek om deelgeschil voor (I) betaling van hoger voorschot en (II) vaststelling aansprakelijkheid.
Verzoekster stelt door fout van trambestuurster letsel te hebben opgelopen. Verweerster erkent geen aansprakelijkheid, omdat niet vaststaat dat het letsel verband houdt met het vervoer en dat het letsel tijdens het vervoer is opgelopen. In afwachting op meer bewijsstukken komt zij verzoekster tegemoet met een voorschot van € 500, -. In het deelgeschil wordt de rechtbank verzocht vast te stellen dat verweerster aansprakelijk is voor de letselschade en verweerster te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 2.500, -. De rechtbank wijst beide verzoeken af. (I) Gesteld noch gebleken is dat de hoogte van het betaalde voorschot aanleiding is geweest voor het vastlopen van de onderhandelingen. (II) Een beslissing omtrent de aansprakelijkheid vereist nader bewijs, in de vorm van in elk geval getuigenverhoren. De rechtbank is van oordeel dat wanneer de investering in tijd, geld en moeite wordt afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren, het verzoek op grond van artikel 1019z Rv moet worden afgewezen.
Uitspraak |
beschikking Sector civiel recht zaaknummer / rekestnummer: 493208 / HA RK 11-195 Beschikking van 10 november 2011 in de zaak van [verzoekster], tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Verzoekster zal hierna [verzoekster] worden genoemd. Verweerster zal hierna GVB worden genoemd. 1. De procedure – het verzoekschrift ter beslissing van een deelgeschil van 16 juni 2011, met producties, 1.2. De beschikking is bepaald op heden. 2. De feiten 2.2. Op 30 december 2010 heeft de raadsman van [verzoekster] een brief gestuurd aan GVB, waarin – voor zover thans van belang – het volgende staat: Op die datum, omstreeks 15.40 uur, is cliënte als passagier in tram 7 door plotseling remmen van de bestuurster gevallen; zij liep daarbij en daardoor rugletsel op. 2.3. Op 23 maart 2011 heeft VGA Verzekeringen (VGA) in haar hoedanigheid van verzekeraar van GVB een brief gestuurd aan de raadsman van [verzoekster]. Daarin staat, voor zover thans van belang, het volgende: “(…) Kunt u mij laten weten hoe het nu met uw cliënte gaat? Verder zou ik graag een onderbouwde schadestaat van u willen ontvangen. 2.4. Op 3 mei 2011 heeft VGA wederom een brief gestuurd aan de raadsman van [verzoekster], waarin, voor zover thans van belang, het volgende staat: “(…) “[verzoekster] is van mening dat door althans namens het Gemeentevervoerbedrijf aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van het ongeval op 3 december 2010 moet worden erkend. De vervoerder is op grond van de wet (risico)aansprakelijk voor letsel dat de passagier tijdens het vervoer is overkomen, tenzij sprake is van overmacht. 3.2. Ter mondelinge behandeling heeft de rechtbank het verzoek van [verzoekster] zo begrepen dat [verzoekster] verzoekt om (i) vast te stellen dat GVB aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden en lijdt als gevolg van het ongeval, en (ii) GVB te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van een voorschot van EUR 2.500,-. 3.3. GVB verweert zich tegen het verzoek van [verzoekster]. Zij stelt primair dat de verzoeken van [verzoekster] niet duidelijk zijn omschreven en derhalve niet voldoen aan de eisen van artikel 1019x lid 3 juncto artikel 278 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Bovendien is het onderhavige geschil volgens GVB niet aan te merken als een deelgeschil zoals bedoeld in de Wet Deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade. Er is geen sprake van een impasse tussen partijen waarbij door tussenkomst van de rechter het buitengerechtelijke onderhandelingstraject weer kan worden opgepakt, zodat het verzoek op grond van artikel 1019z Rv moet worden afgewezen. Ook inhoudelijk dient het verzoek van [verzoekster] volgens GVB te worden afgewezen, omdat [verzoekster] niet heeft aangetoond dat GVB op grond van artikel 8:105 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en/of artikel 12 van de Algemene Vervoervoorwaarden heeft aangetoond dat GVB aansprakelijk is en er dan ook geen betalingsverplichting rust op GVB. Volgens GVB hebben de betrokken trambestuurster en conductrice desgevraagd laten weten van geen ongeval af te weten. Indien GVB wel aansprakelijk zou zijn, dan heeft [verzoekster] niet aangetoond dat haar ongevalsgerelateerde schade hoger is dan het door GVB betaalde bedrag van EUR 500,-, aldus steeds [verzoekster]. 4. De beoordeling 4.2. Ter mondelinge behandeling heeft [verzoekster] haar verzoeken nader toegelicht en zijn deze door de rechtbank opgevat zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.2 is weergegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is die omschrijving op zichzelf voldoende duidelijk. In zoverre verwerpt de rechtbank het verweer van GVB. 4.3. Ten aanzien van de vraag of de verzoeken zich lenen voor behandeling in een deelgeschilprocedure, oordeelt de rechtbank als volgt. Een deelgeschil is een geschil tussen partijen waarbij een persoon een ander aansprakelijk houdt voor de schade die hij of zij lijdt door dood of letsel, omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w lid 1 Rv). 4.4. Het eerste verzoek van [verzoekster], dat er in essentie toe strekt dat in een deelgeschilprocedure wordt vastgesteld dat GVB jegens [verzoekster] aansprakelijk is voor de door haar geleden schade, valt in beginsel binnen de beschrijving van artikel 1019w Rv. Immers, indien zou worden vastgesteld dat GVB aansprakelijk is, kunnen partijen verder onderhandelen over de omvang van de schade. Het eerste verzoek van [verzoekster] leent zich dan ook voor behandeling in een deelgeschilprocedure. 4.5. Dat geldt niet voor het tweede verzoek van [verzoekster], dat ertoe strekt dat GVB wordt veroordeeld een hoger voorschot te betalen dan het bedrag dat al is betaald. Gesteld noch gebleken is dat de hoogte van het reeds betaalde voorschot aanleiding is geweest voor het vastlopen van onderhandelingen tussen partijen. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking het verweer van GVB op dit punt, inhoudende dat zij in theorie best bereid zou zijn een hoger voorschot te betalen, mits meer bewijsstukken voorhanden zouden zijn over de toedracht van het ongeval en over de schade, alsmede de door [verzoekster] onvoldoende betwiste stelling van GVB dat [verzoekster] deze bewijsstukken ondanks herhaalde verzoeken daartoe niet heeft verschaft. Dit alles in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat beoordeling van het tweede verzoek van [verzoekster] kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering van [verzoekster] en dat derhalve geen sprake is van een deelgeschil in de zin van de Wet Deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade. Het tweede verzoek van [verzoekster] zal dan ook worden afgewezen. Aansprakelijkheid GVB 4.7. [verzoekster] legt aan haar verzoek ten grondslag dat het GVB zowel wettelijk (op grond van artikel 8:105 BW) als contractueel (op grond van artikel 12 van de algemene vervoervoorwaarden) aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] als gevolg van het ongeval op 3 december 2010 heeft geleden en lijdt. 4.8. Het verweer van GVB komt er kort gezegd op neer dat niet vast staat dat het letsel verband houdt met het vervoer en dat het letsel tijdens het vervoer is opgelopen. Het enkel stellen van een niet behouden aankomst, zonder dat zelfs te bewijzen, is daartoe volgens GVB in elk geval onvoldoende. 4.9. Partijen zijn het erover eens dat de vraag of GVB aansprakelijk is voor schade die [verzoekster] als gevolg van het ongeval heeft geleden en/of lijdt, dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 8:105 BW. De rechtbank is van oordeel dat – mede in het licht van hetgeen GVB hierover heeft aangevoerd – thans (nog) niet vaststaat dat sprake is van letsel dat verband houdt met het vervoer en dat tijdens het vervoer is opgelopen. Een beslissing op het onderhavige deelgeschil vereist bij de huidige stand van zaken dan ook instructie, in de vorm van in elk geval getuigenverhoren. Daardoor weegt naar het oordeel van de rechtbank het (thans bekende) belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren niet op tegen de investering in tijd, geld en moeite die met de beslissing op dit deelgeschil gepaard zou gaan. Het verzochte met betrekking tot de vaststelling van aansprakelijkheid zal dan ook worden afgewezen. Kosten 4.11. GVB stelt zich op het standpunt dat geen kostenveroordeling kan worden uitgesproken, nu zij niet aansprakelijk is. Bovendien is deze deelgeschilprocedure volgens GVB volstrekt onnodig en onterecht aanhangig gemaakt, zodat geen begroting en veroordeling van de kosten kunnen worden uitgesproken. 4.12. De rechtbank is van oordeel dat, ofschoon de verzoeken van [verzoekster] worden afgewezen, daarmee nog niet gezegd kan worden dat [verzoekster] deze deelgeschilprocedure volstrekt onnodig en onterecht is aangevangen. Daarbij betrekt de rechtbank in de overwegingen dat de concrete invulling van het begrip deelgeschil door de wetgever aan de rechtspraak is overgelaten en dat de Wet Deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade nog betrekkelijk kort in werking is. 5. De beslissing 5.1. wijst het verzochte af, 5.2. begroot de kosten bij de behandeling van dit verzoek aan de zijde van [verzoekster] op EUR 2.090,60. Deze beschikking is gegeven door mr. K.A. Baggerman en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2011.? |