Hof: Bestuurder is niet persoonlijk aansprakelijk voor de schade van werknemer
In december 2016 is er brand ontstaan in de bedrijfshal van bedrijf X. Appellant was daar op dat moment werkzaam als zzp’er en heeft als gevolg van de brand brandwonden opgelopen aan zijn gezicht en linkerarm. Bedrijf X is twee jaar later failliet verklaard. Appellant heeft bij de kantonrechter gevorderd dat geïntimeerde als bestuurder en leidinggevende van bedrijf X de schade van appellant moet vergoeden. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Appellant is daartegen in hoger beroep gekomen.
Ook het hof oordeelt dat appellant onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat geïntimeerde een persoonlijk en ernstig verwijt valt te maken van zijn schade. Uit niets is gebleken dat geïntimeerde op de hoogte was van de werkzaamheden die appellant op de dag van de brand in de bedrijfshal verrichtte. Van een bestuurder kan niet worden verwacht dat deze zich persoonlijk bemoeit met of toezicht houdt op elke werkzaamheid in zijn bedrijf. Ook is niet komen vast te staan dat geïntimeerde een waarschuwingsplicht heeft verzaakt of dat hij persoonlijk aansprakelijk is omdat hij geen bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten. Het hoger beroep slaagt niet.
ECLI:NL:GHARL:2023:8467
Instantie | Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden |
Datum uitspraak | 10-10-2023 |
Datum publicatie | 12-10-2023 |
Zaaknummer | 200.316.801 |
Rechtsgebieden | Civiel recht |
Bijzondere kenmerken
Inhoudsindicatie |
Hoger beroep
Arbeidsongeval en bestuurdersaansprakelijkheid (7:658 BW; 6:162 BW). |
Vindplaatsen | Rechtspraak.nl
PS-Updates.nl 2023-0487 |
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.316.801
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 9621991)
arrest van 10 oktober 2023
in de zaak van
[appellant] , die woont in [woonplaats1] , die hoger beroep heeft ingesteld en bij de kantonrechter optrad als eiser, hierna: [appellant] , advocaat: mr. A.J. Meijer,
tegen
[geïntimeerde] , die woont in [woonplaats1] en bij de kantonrechter optrad als gedaagde, hierna: [geïntimeerde] , advocaat: mr. E.R. Looijen.
- Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
- Naar aanleiding van het arrest van 21 maart 2023 heeft op 12 september 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal (een verslag) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
- De kern van de zaak
- [appellant] verrichtte sinds februari 2016 werkzaamheden als zzp’er voor Brutra Logistiek B.V. (hierna: Brutra), in de bedrijfshal van Brutra te [woonplaats1] . [geïntimeerde] was (middellijk) bestuurder van Brutra. Op 23 december 2016 is brand ontstaan toen [appellant] in de smeerput metalen platen op een trailer ging lassen. De bedrijfshal is door de brand verwoest. [appellant] heeft brandwonden opgelopen aan zijn gezicht en linkerarm. Brutra is op 10 april 2018 failliet verklaard in verband met een belastingschuld.
- [appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd dat [geïntimeerde] als (middellijk) bestuurder en feitelijk leidinggevende van Brutra de schade moet vergoeden die hij heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen, onder meer omdat [appellant] niet heeft gesteld dat [geïntimeerde] persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken van de benadeling. [appellant] is in hoger beroep gekomen.
De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
- Het oordeel van het hof
- Het hof zal oordelen dat het hoger beroep niet slaagt, en zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Hierna legt het hof uit hoe het tot dit oordeel komt.
- Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] zijn werkzaamheden verrichtte in opdracht van Brutra. Ook de kantonrechter is daarvan uitgegaan (vonnis, r.o. 3.5). [geïntimeerde] is dus niet als ‘werkgever’ aansprakelijk jegens [appellant] . Met de kantonrechter is het hof daarbij van oordeel dat artikel 7:658 lid 4 BW geen grondslag biedt voor aansprakelijkheid van [geïntimeerde] als feitelijk leidinggevende. Het hof is het ook eens met de kantonrechter dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is als bezitter van de bedrijfshal (artikel 6:174 BW). [appellant] heeft – zo er al van zou moeten worden uitgegaan dat [geïntimeerde] bezitter van de opstal was – ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die betrekking hebben op de opstal zelf.
- De kern van het hoger beroep van [appellant] is dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade op grond van onrechtmatige daad in zijn hoedanigheid van (middellijk) bestuurder van Brutra. Volgens [appellant] strekt de zorgplicht die Brutra als opdrachtgever had en waarin zij is tekortgeschoten zich uit tot [geïntimeerde] persoonlijk, mede omdat [geïntimeerde] feitelijk leiding
gaf op de werkvloer. [geïntimeerde] treft een persoonlijk ernstig verwijt, aldus [appellant] , omdat de werkruimte – de smeerput in het bijzonder – niet voldeed aan de veiligheidseisen en omdat [geïntimeerde] geen bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering voor Brutra heeft afgesloten.
- Het hof stelt voorop dat indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.1
- De stelplicht en bewijslast dat er sprake is van (bijzondere) omstandigheden die een persoonlijk ernstig verwijt en daarmee aansprakelijkheid van de bestuurder voor de gestelde schade opleveren, rusten op [appellant] (conform de hoofdregel van artikel 150 Rv). Het hof gaat niet mee met [appellant] dat de verdeling van stelplicht en bewijslast hier anders moet liggen, naar analogie met artikel 7:658 lid 2 BW dan wel uit bewijsnood. Dat een onderzoek naar de werkomgeving niet mogelijk is doordat de bedrijfshal door brand is verwoest komt niet voor rekening en risico van [geïntimeerde] . Overigens blijkt uit de brief van 23 april 2018 van arbeidsinspecteur [naam1] van de Inspectie SZW aan Brutra dat het ongeval daar direct op 23 december 2016 is gemeld en dat er door deze kort na het ongeval nadere informatie is ingewonnen bij [appellant] , maar dat de bevindingen geen aanleiding gaven tot het instellen van een volledig onderzoek of het opstellen van een rapport. Het hof merkt verder op dat [appellant] Brutra (pas) na geruime tijd aansprakelijk heeft gesteld, op 27 mei 2018 – na het faillissement van de vennootschap – en [geïntimeerde] nog weer jaren later, op 15 april 2021. Het hof gaat er gelet op het voorgaande ook niet in mee dat er hier op [geïntimeerde] een verzwaarde motiveringsplicht rust om [appellant] feitelijke aanknopingspunten te bieden voor zijn stellingen.
- Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [geïntimeerde] een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken van zijn schade. Uit niets blijkt om te beginnen dat [geïntimeerde] betrokken was of zelfs maar op de hoogte was van de werkzaamheden die
[appellant] op 23 december 2016 verrichtte in de bedrijfshal. Ook uit de eigen stellingen van [appellant] volgt dat de heren [naam2] en [naam3] de leiding over de werkplaats hadden en dat één van hen [appellant] de opdracht gaf tot het laswerk dat volgens [appellant] tot de brand heeft geleid. Van een bestuurder kan niet worden verwacht dat deze zich persoonlijk bemoeit met of toezicht houdt op elke werkzaamheid in zijn bedrijf. [geïntimeerde] heeft (onbetwist) gesteld dat er bij Brutra 170 mensen werkten (chauffeurs, kantoorpersoneel, werkplaatsmedewerkers). Dat [geïntimeerde] feitelijk leiding gaf aan [appellant] is door [appellant] helemaal niet concreet gemaakt en is ook niet gebleken.
- Het hof ziet niet in dat [geïntimeerde] niettemin jegens [appellant] een waarschuwingsplicht heeft verzaakt of hem anderszins persoonlijk een voldoende ernstig verwijt treft in verband met de inrichting van de bedrijfshal en/of de smeerput. Volgens [appellant] ontbrak de voorgeschreven afzuiginstallatie, zodat brandbare dampen zich in de smeerput konden verzamelen. [geïntimeerde] heeft echter gesteld dat de afzuiging er wel was, onder overlegging van een foto van de smeerput na de brand die de opening van een afvoerbuis laat zien. Hierop sluit de verklaring aan van de oud-medewerker [naam4] , die door [appellant] in het geding is gebracht, dat er buizen voor de afzuiginstallatie in de smeerput zijn aangebracht. Diens verklaring dat hij de afzuiginstallatie niet in werking heeft gezien zegt niet veel over de situatie ten tijde van het ongeval in 2016, omdat hij volgens zijn verklaring na 2012 niet meer bij het bedrijf werkte. De verklaring van de oudmedewerker [naam5] , die eveneens door [appellant] in het geding is gebracht, dat de afzuiging in de smeerput er nooit in is gemaakt, acht het hof gezien het voorgaande te weinig aannemelijk.
Ook het feit dat er op (lucht)foto’s van de bedrijfshal geen afvoerpijpen op het dak zichtbaar zijn acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat er geen afzuiginstallatie was. En zelfs als de inrichting van de afvoerput niet aan de daarvoor geldende eisen zou hebben voldaan, heeft [appellant] niet duidelijk gemaakt waarom dat de conclusie rechtvaardigt dat [geïntimeerde] als (middellijk) bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. [appellant] voert nog aan dat er een vat in de smeerput stond waarvan hij niet wist dat er olie in zat. Het hof stelt vast dat [appellant] op dit punt wisselende stellingen heeft ingenomen; zo zou er één vat zijn of twee vaten, was het (ene) vat dicht of toch open, en kwamen brandbare dampen uit het vat of uit de omgeving van de smeerput. Naar het oordeel van het hof is, gelet op het partijdebat, voldoende vast komen te staan dat er in de smeerput een afgesloten vat stond met afgewerkte olie dat periodiek werd leeggepompt naar een tank in een oliehok buiten de bedrijfshal. Dat hier iets mis mee was, is niet vast komen te staan. Het hof gaat ook niet mee in de gedachte dat [appellant] , die gedurende bijna een jaar met enige regelmaat in de bedrijfshal had gewerkt, geen idee had dat in de smeerput afgewerkte olie in een vat werd opgevangen noch dat hij, als gediplomeerd lasser, door [geïntimeerde] gewaarschuwd had moeten worden voor de risico’s van brand bij lassen in een smeerput. Het verwijt van [appellant] dat er geen risico-inventarisatie en -evaluatie is gemaakt (om te voldoen aan artikel 5 Arbowet) en dat er geen logboek was voor veiligheidschecks is door [geïntimeerde] betwist, zodat dit niet is komen vast te staan, en heeft bovendien geen zelfstandige betekenis naast het voorgaande. Dat laatste geldt ook voor de betwisting van [appellant] dat er bij Brutra periodieke controles vanwege de overheid en de verzekeraar hebben plaatsgevonden.
- Dan rest het verwijt dat [geïntimeerde] persoonlijk aansprakelijk is omdat hij voor Brutra geen bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten, waardoor [appellant] een uitkering ter zake van zijn schade is misgelopen. Dit verwijt stuit reeds af op het feit dat op Brutra geen verzekeringsverplichting rust ter dekking van het risico van ongevallen als het onderhavige.2 Waar Brutra niet is tekortgeschoten in een verbintenis jegens [appellant] is er al helemaal geen grondslag voor de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] als haar (middellijk) bestuurder. Het hof merkt ten overvloede op dat er ook te weinig aanwijzingen zijn dat er hier sprake was van buitengewoon gevaarlijke werkzaamheden waarbij een deugdelijke verzekering vanuit de opdrachtgever zonder meer voor de hand lag. Bij het voorgaande komt nog dat [geïntimeerde] heeft gesteld, onderbouwd met een nota en met een verzekeringsbewijs van Interpolis, dat Brutra wel degelijk een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering had. Volgens [geïntimeerde] beschikt hij over niet meer stukken, en kan [appellant] zich wenden tot de curator in het faillissement van Brutra. Volgens [appellant] levert dat niets op. Wat daar verder van zij (de correspondentie die [appellant] heeft overgelegd is uiterst summier), het maakt niet dat [geïntimeerde] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
- De conclusie luidt dat het hoger beroep niet slaagt. Aan bewijslevering komt het hof niet toe, ook al omdat er geen concrete feiten en omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover, die is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.3
- De beslissing Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 19 mei 2022;
- veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II);
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.R. den Dekker, G.D. Hoekstra en G.H. Bunt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2023.
- HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627.
- HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223; Conclusie A-G voor HR 17 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:153.
- HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.