Hof: bewijslast kop-staart-botsing, eisende partij geslaagd in bewijs onvoldoende afstand
Op grond van de hoofdregel van art. 150 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) moet de eisende partij [voorste auto, appellant] de door hem gestelde toedracht bewijzen. Appellant heeft gesteld dat achteroprijder onvoldoende afstand heeft gehouden in strijd met art .19 RVV. Het hof oordeelt appellant d.m.v. getuigenverklaringen heeft bewezen dat de achteroprijder inderdaad onvoldoende afstand heeft gehouden, waardoor hij zijn auto niet tijdig tot stilstand kon brengen. Dat appellant plotseling heeft geremd is niet aannemelijk geworden.
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
03-09-2019
Datum publicatie
10-09-2019
Zaaknummer
200.245.255
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Kop-staartbotsing; bewijswaardering Artikel 19 RVV
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.245.255
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn 6243845)
arrest van 3 september 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant]
advocaat: mr. M.M. Dezfouli,
tegen:
de naamloze vennootschap
Achmea, handelend onder de naam Interpolis,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de verzekeraar,
advocaat: mr. A.W. Hendriks.
1
Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 11 oktober 2017, 7 februari 2018 en 23 mei 2018 die de kantonrechter (rechtbank Gelderland, sector kanton, locatie Apeldoorn) tussen partijen heeft gewezen.
2
Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding in hoger beroep van 13 juli 2018 (hersteld bij exploot van 14 augustus 2018),
– de memorie van grieven,
– de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3
De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het vonnis van 7 februari 2018.
4
De beoordeling
waar gaat het om?
4.1
Op zondag 7 juni 2015 reed [appellant] als bestuurder van een personenauto op de autosnelweg A12. Op de achterbank zat zijn minderjarige dochter en naast [appellant] zat [passagier van appellant] (hierna: [passagier van appellant] ). De auto van [appellant] is vervolgens van achteren aangereden door een andere personenauto, bestuurd door [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ) met naast hem als passagier [passagier van bestuurder] (hierna: [passagier van bestuurder] ). De auto van [bestuurder] was verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid bij de verzekeraar.
4.2
[appellant] heeft gevorderd dat de verzekeraar aansprakelijkheid erkent en verder betaling van een voorschot op zijn schade van € 5.000,-, met veroordeling van de verzekeraar in de kosten van de procedure. Aan die vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat [bestuurder] in strijd met artikel 19 RVV (Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, hierna: RVV) te weinig afstand heeft bewaard tot de auto van [appellant] en zijn auto niet tijdig tot stilstand heeft gebracht. De verzekeraar heeft als verweer gevoerd dat de aanrijding is ontstaan doordat [appellant] onverwacht en zonder enige noodzaak plotseling heeft geremd.
beslissing kantonrechter
4.3
De kantonrechter heeft [appellant] toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat [bestuurder] voorafgaand aan de aanrijding onvoldoende afstand hield en/of te snel reed. Nadat [appellant] , [passagier van appellant] , [passagier van bestuurder] en [bestuurder] als getuige waren gehoord heeft de kantonrechter bij vonnis van 23 mei 2018 overwogen dat [appellant] niet geslaagd is in dit bewijs en heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure. [appellant] heeft met twee grieven hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 23 mei 2018. Die grieven zullen hierna gezamenlijk worden besproken.
verkeersomstandigheden
4.4
Uit de getuigenverklaringen die bij de kantonrechter zijn afgelegd, de schriftelijke verklaringen die voor de getuigenverhoren al waren overgelegd en de overige processtukken rijst het volgende beeld op van de verkeerssituatie ten tijde van het ongeval. [appellant] en [bestuurder] reden op de autosnelweg A12 vanuit Utrecht richting Veenendaal. [bestuurder] heeft verklaard dat de aanrijding heeft plaatsgevonden aan het eind van de zondagmiddag rond 17.00-17.30 en dat het rustig was op de weg. Volgens door de politie ingewonnen informatie bij Rijkswaterstaat waren ten tijde van de aanrijding drie rijstroken beschikbaar en bedroeg de maximumsnelheid 100 km/h. [bestuurder] en [passagier van bestuurder] hebben verklaard dat zij op de meest rechtse rijstrook reden met een constante snelheid van ongeveer 90 tot 110 km/h en dat zij de auto van [appellant] een tijdlang voor zich zagen rijden met een heel stuk tussen beide auto’s in. Geen van de getuigen spreekt over een file of andere bijzondere verkeersomstandigheden. De politie heeft geen remsporen aangetroffen op het wegdek.
bewijswaardering
4.5
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) moet [appellant] de door hem gestelde toedracht bewijzen van de aanrijding, waaruit volgens hem aansprakelijkheid van de verzekeraar volgt.
[appellant] heeft gesteld dat [bestuurder] in strijd heeft gehandeld met artikel 19 RVV, waarin is bepaald dat de bestuurder in staat moet zijn zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is.
De verzekeraar heeft dit betwist door aan te voeren dat de aanrijding is veroorzaakt doordat [appellant] zonder enige verkeersnoodzaak de snelheid van zijn auto heeft teruggebracht naar 40 à 50 km/h en stevig geremd heeft zonder dat daar aanleiding voor was.
4.6
Tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste verkeersomstandigheden (samengevat: niets bijzonders aan de hand) waarbij beide auto’s kennelijk een tijd lang achter elkaar reden met constante snelheid en een flink stuk ertussen, hebben de door de kantonrechter onder ede gehoorde getuigen als volgt verklaard.
[appellant] heeft verklaard dat hij met 100 km/h over de snelweg reed en dat hij geen auto achter zich heeft gezien, ondanks het feit dat hij wel om de twee à drie minuten in de spiegel heeft gekeken. Toen ineens hoorde hij het geluid van een botsing en het geluid van remmen van de andere auto. [passagier van appellant] heeft verklaard dat ze “gewoon met de snelheid van de andere auto’s meereden” en dat hij plotseling een harde botsing merkte en met zijn hoofd tegen het dashboard stootte. [bestuurder] heeft verklaard dat de auto van [appellant] ineens heel snel dichterbij kwam. Zijn passagier [passagier van bestuurder] heeft verklaard dat hij de auto van [appellant] voor hen heeft zien rijden met een heel stuk ertussenin, dat de afstand tussen beide auto’s heel snel minder werd, dat er toen een flits was en toen “een airbag in mijn bakkes”. [passagier van bestuurder] heeft verder verklaard dat hij niets kan zeggen over de snelheid waarmee [appellant] heeft gereden vlak voor de aanrijding, maar dat dit wel langzaam moet zijn geweest “anders kan je niet zo snel op elkaar inlopen”.
Alleen [bestuurder] heeft verklaard dat hij remlichten gezien heeft op het laatste moment voor de aanrijding. Zijn passagier [passagier van bestuurder] heeft verklaard dat hij niet gezien heeft dat [appellant] vlak voor de aanrijding heeft geremd, maar dat hij dit in zijn eerdere schriftelijke verklaring (overgelegd bij conclusie van antwoord) wel heeft opgeschreven “omdat [bestuurder] dat vond”. [appellant] heeft verklaard dat hij geen snelheid heeft verminderd en niet geremd heeft. Ook [passagier van appellant] heeft verklaard dat [appellant] vlak voor de aanrijding niet heeft geremd en dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die het voor [appellant] nodig maakten om te remmen.
4.7
Gelet op deze verklaringen is het hof van oordeel dat [appellant] heeft bewezen dat [bestuurder] inderdaad onvoldoende afstand heeft gehouden, waardoor hij zijn auto niet tijdig tot stilstand kon brengen. Dat [appellant] plotseling heeft geremd is niet aannemelijk geworden. In dit verband geldt nog dat de verzekeraar bij de rechtbank aangeboden heeft bewijs te leveren, waarbij als getuigen [bestuurder] en [passagier van bestuurder] zijn genoemd. Deze getuigen zijn inmiddels gehoord door de kantonrechter. In hoger beroep heeft de verzekeraar haar bewijsaanbod niet herhaald en het hof ziet (nu alle meerderjarigen die in beide auto’s zaten gehoord zijn en geen ander bewijs voorhanden lijkt) ook geen aanleiding de verzekeraar alsnog in de gelegenheid te stellen (aanvullend) tegenbewijs te leveren.
5
De slotsom
5.1
Dit betekent dat de grieven van [appellant] opgaan, dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat de vorderingen van [appellant] alsnog zullen worden toegewezen zoals hierna te melden. [appellant] heeft in hoger beroep gevorderd voor recht te verklaren dat de verzekeraar aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en heeft een voorschot van € 5.000,- op schadevergoeding gevorderd. Het hof begrijpt dit als een vordering tot verwijzing naar een schadestaatprocedure en zal dit ook toewijzen, nu niet uit te sluiten is dat meer schade is ontstaan die nu nog niet begroot kan worden.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de verzekeraar in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure bij de rechtbank aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
– explootkosten € 85,21
– griffierecht € 78,-
– getuigentaxen € 25,-
totaal verschotten € 188,21
– salaris advocaat € 768,- ( 2 punten x tarief I ad € 384,- per punt).
De kosten voor de procedure bij het hof aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
– explootkosten € 98,01
– griffierecht € 318,-
totaal verschotten € 416,01
– salaris advocaat € 759,- (1 punt x tarief I).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
5.4
[appellant] heeft niet gevorderd het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zodat dit niet kan worden toegewezen.
6
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland van 7 februari 2018 en van 23 mei 2018 en doet opnieuw recht:
6.2
verklaart voor recht dat Achmea aansprakelijk is jegens [appellant] voor het ongeval van 7 juni 2015;
6.3
veroordeelt Achmea tot betaling van € 5.000,- als voorschot op een vergoeding voor de schade ontstaan als gevolg van het ongeval op 7 juni 2015 en tot vergoeding van overige schade, op te maken bij staat;
6.4
veroordeelt Achmea in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de rechtbank vastgesteld op €188,21 voor verschotten en op
€ 768,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 416,01 voor verschotten en op € 759,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
6.5
veroordeelt Achmea in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Achmea niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
6.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, M.B. Beekhoven van den Boezem en A.S. Gratama en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 september 2019.