Hof: bezitter parkeerterrein ex art 6:174 BW aansprakelijk voor val voetganger over biggenrug, 40% eigen schuld
Benadeelde (appellant) komt op parkeerterrein van bank ten val over ‘biggenrug’ (ovaalvormige grijskleurige betonnen drempel, die ertoe dient te voorkomen dat auto’s te ver doorrijden in het parkeervak) en loopt dwarslaesie op. Hij stelt de bezitter van het terrein aansprakelijk o.g.v. art 6:174 BW resp. art 6:162 BW. 1. Het hof acht de door benadeelde gestelde toedracht bewezen. 2. Het hof komt tot het oordeel dat het parkeerterrein gebrekkig en de bezitter, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming, gehouden was tot het treffen van veiligheidsmaatregelen (zoals herinrichten van het parkeerterrein of voldoende duidelijk waarschuwen incl. markeren van de biggenruggen). De bezitter is aansprakelijk voor het ongeval. 3. Het hof waardeert de causale bijdrage van de bezitter op 60% gezien de inrichting van het parkeerterrein en van benadeelde op 40% gezien zijn kennelijke onoplettendheid/onvoorzichtigheid.
ECLI:NL:GHSHE:2022:1647, Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 200.274.666_01 (rechtspraak.nl)
ECLI:NL:GHSHE:2022:1647
Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
24-05-2022
Datum publicatie
21-06-2022
Zaaknummer
200.274.666_01
Rechtsgebieden
Verbintenissenrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Voetganger struikelt op parkeerterrein. Inrichting parkeerterrein met biggenruggen. Gebrekkige opstal? Aansprakelijkheid eigenaar?
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.274.666/01
arrest van 24 mei 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als: [appellant] ,
advocaat: mr. J. Boogaard te Middelburg,
tegen
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: ABN AMRO,
advocaat: mr. J. Streefkerk te Voorburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 januari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 27 november 2019, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] als eiser en ABN AMRO als gedaagde (hierna: het vonnis).
1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/355391 / HA ZA 19-119)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen hierna in 5.2 wordt overwogen.
2Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
–
de dagvaarding in hoger beroep, met het vonnis waarvan beroep;
–
de memorie van grieven met producties, tevens houdende wijziging van eis;
–
de akte uitlating en overlegging producties van [appellant] van 21 juli 2020;
–
de memorie van antwoord van ABN AMRO van 21 juli 2020 met productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3De feiten
3.1
Behoudens grief II, die erover klaagt dat niet is vastgesteld dat ABN AMRO (ook) “eigenaar en bezitter” van het hierna te noemen parkeerterrein was, zijn er geen grieven gericht tegen de vaststelling van de feiten in het vonnis in eerste aanleg, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Het gaat hierbij om het volgende, waarbij het hof (als onweersproken gesteld in grief II), heeft aangevuld dat ABN AMRO eigenaar van het parkeerterrein is.
3.1.1
Op 12 maart 2015 heeft [appellant] een bezoek gebracht aan het kantoor van ABN AMRO te [locatie] en daarbij zijn auto geparkeerd op het (toen) aan ABN AMRO in eigendom toebehorende en door haar aldaar geëxploiteerde parkeerterrein aan de [straatnaam] , hierna: het parkeerterrein. [appellant] is bij het teruglopen naar zijn auto, waarbij hij tussen de geparkeerde auto’s door liep, op het parkeerterrein gestruikeld en ten val gekomen. Daarbij heeft hij een incomplete dwarslaesie opgelopen.
3.1.2
Het parkeerterrein heeft een zogenaamde visgraatindeling van de parkeervakken. De parkeervakken zijn op de kop uitgerust met een ovaalvormige grijskleurige betonnen drempel, een zogenaamde biggenrug, die ertoe dient te voorkomen dat auto’s te ver doorrijden in het parkeervak. Beide rijen parkeervakken bevinden zich in het midden van het parkeerterrein en zijn te bereiken via een rijbaan en eigen in- en uitgang aan de [straatnaam] . De foto’s overgelegd als productie 5 bij dagvaarding geven een goed beeld van het parkeerterrein.
3.1.3
Bij brief van 25 mei 2018 heeft [appellant] ABN AMRO aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden.
3.1.4
ABN AMRO heeft geen aansprakelijkheid erkend.
3.1.5
In het kader van een op zijn verzoek gelast voorlopig getuigenverhoor heeft [appellant] op 24 oktober 2018, 9 januari 2019, 18 en 19 september 2019 diverse getuigen doen horen.
4Het geschil
4.2.1 [appellant] vordert in hoger beroep, na wijziging van eis bij memorie van grieven, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te vernietigen het vonnis van de rechtbank;
- voor recht te verklaren dat ABN AMRO aansprakelijk is voor de door [appellant] ten gevolge van het ongeval op 12 maart 2015 geleden en nog te lijden schade;
iii. ABN AMRO te veroordelen in de proceskosten, in beide instanties.
4.2.2 Aan deze vordering heeft [appellant] in aansluiting op de vaststaande feiten, samengevat ten grondslag gelegd dat hij op het parkeerterrein is gestruikeld over een biggenrug die vanwege de ongebruikelijke en gebrekkige inrichting van het parkeerterrein niet goed zichtbaar was. Het parkeerterrein voldoet volgens [appellant] niet aan de veiligheidseisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, zodat er naar zijn mening sprake is van een gebrekkige opstal in de zin van artikel 6:174 BW. ABN AMRO is als eigenaresse en exploitant van het parkeerterrein dan ook ingevolge artikel 6:174 BW en 6:162 BW aansprakelijk voor de door hem ten gevolge van de val geleden en nog te lijden schade. [appellant] stelt dat het ontbreken van een logische voetgangersverbinding tussen beide zijden van het parkeerterrein tot gevolg heeft dat bezoekers er des te meer voor kiezen tussen de geparkeerde auto’s door te lopen met het risico te struikelen over de aanwezige biggenruggen.
In hoger beroep heeft [appellant] dit betoog gehandhaafd en nader ingevuld.
4.2.3 Na daartoe door ABN AMRO gevoerd verweer heeft de rechtbank in haar vonnis de vorderingen van [appellant] , in de kern neerkomend op wat in 4.2.1 onder ii is vermeld, afgewezen. De rechtbank heeft in het midden gelaten (rov. 4.5 i.f.) of [appellant] , zoals door hem gesteld en de ABN AMRO betwist, is gestruikeld over een biggenrug op het parkeerterrein. Naar het oordeel van de rechtbank leveren de aanwezigheid van de biggenruggen op het parkeerterrein en de indeling ervan geen gebrekkige opstal op en kan de inrichting daarvan derhalve ook niet worden aangemerkt als onrechtmatig (4.5). Dat [appellant] bij het teruglopen tussen de geparkeerde auto’s door is gestruikeld en ten val is gekomen met ernstig letsel tot gevolg kan ABN AMRO niet worden aangerekend.
5De beoordeling
5.1.1
[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn (gewijzigde) vorderingen.
5.1.2
ABN AMRO heeft de grieven weersproken bij memorie van antwoord en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis in eerste aanleg, al dan niet met verbetering van gronden. Voor zover nodig gaat het hof hierna in op de verweren van ABN AMRO.
5.2
Grief I klaagt dat de rechtbank niet het volledige verloop van de procedure in eerste aanleg heeft weergegeven in haar vonnis. De grief mist belang nu niet is gesteld dat (dus) de rechtbank geen kennis heeft kunnen nemen, althans heeft genomen, van de door [appellant] in de grief weergegeven processtukken.
5.3
Volgens grief II heeft de rechtbank niet alle feiten weergegeven. Grief IV sluit daarop aan met de stelling dat de rechtbank in r.o. 2.2 een zeer summiere en onvolledige beschrijving heeft gegeven van de door [appellant] gestelde en door ABN AMRO niet betwiste inrichting van het parkeerterrein en het gebruik c.q. de bezetting van het parkeerterrein ten tijde van het ongeval.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijk behandeling. Vooropgesteld dat het aan de rechter is onder “de feiten” te vermelden welke feiten hij relevant acht voor de beslissing, heeft het hof, als reeds weergegeven onder 3.1, aangevuld dat ABN AMRO eigenaar van het parkeerterrein was. Verdere betekenis hebben de grieven niet. Bij de beoordeling van de grieven V en VI gaat het hof op de verdere feiten en omstandigheden in.
5.4
Grief III houdt in dat de rechtbank in rov. 4.5 ten onrechte heeft overwogen: “Of [appellant] , zoals hij stelt en door ABN AMRO is betwist, is gestruikeld over een biggenrug op het parkeerterrein, behoeft (…) geen beoordeling.” Volgens [appellant] diende gelet op de in 4.2.1 onder ii weergegeven vordering, door de rechtbank eerst beoordeeld te worden of hij op 12 maart 2015 op het parkeerterrein is gestruikeld over een biggenrug. Aan de hand van de toedracht dient de aansprakelijkheidsvraag beantwoord te worden aldus [appellant] .
5.4.1
Het hof overweegt op dit punt als volgt. Het is aan de rechter om de voorliggende zaak te behandelen op de wijze die hem het meest efficiënt en effectief voorkomt. Als de rechter voor zijn beslissing de beantwoording van een bepaalde feitelijke vraag of rechtsvraag niet nodig vindt, staat het hem vrij daaraan voorbij te gaan. In zoverre faalt de grief.
5.4.2
Anders dan de rechtbank ziet het hof wel aanleiding in te gaan op de stelling van [appellant] dat hij is gestruikeld over een biggenrug op het parkeerterrein. Tussen partijen staat vast (3.1.1) dat [appellant] , bij zijn bezoek aan de bank, is gestruikeld op het parkeerterrein. De oorzaak van dat struikelen staat echter niet vast, terwijl dat voorwaarde is voor de eventuele aansprakelijkheid van ABN AMRO. [appellant] heeft de aansprakelijkheid van ABN AMRO gegrond op de inrichting van (de parkeervakken op) het parkeerterrein met behulp van biggenruggen, zowel op de voet van artikel 6:174 BW als op artikel 6:162 BW. ABN AMRO heeft in eerste aanleg en in hoger beroep betwist dat [appellant] is gestruikeld over een biggenrug, waarmee het overeenkomstig artikel 150 Rv. op de weg van [appellant] ligt zulks te bewijzen. [appellant] heeft in dit verband onder meer een beroep gedaan op ten overstaan van de rechter in 2018 en 2019 in voorlopig getuigenverhoor afgelegde getuigenverklaringen van:
– [appellant] zelf;
– [persoon A] ;
– [persoon B] ;
– zijn echtgenote [persoon C] .
5.4.3
Er zijn ook nog door anderen in die voorlopige getuigenverhoren verklaringen afgelegd, maar die heeft [appellant] niet ten bewijze aangevoerd en het hof heeft in de verklaringen van [persoon D] en [persoon E] (de ambulance-chauffeur en -verpleegkundige), [persoon F] (de fotograaf), [persoon G] en [persoon H] ([ex] medew. bank), ook geen bewijs van de toedracht gelezen. Wel komt aan de verklaring van huisarts [persoon I] nog enige betekenis toe.
5.4.4
De verklaringen van de in 5.4.2 bij name genoemde getuigen houden – voor zover van belang – het volgende in:
[appellant] :
“(…) Ik kwam aanrijden en moest kijken of er parkeergelegenheid was. Ik zag door de eerste poort dat er een parkeerplaats vrij was. (…) Toen ben via het rechter hek ingestoken op de een na laatste parkeerplaats. Daar heb ik mijn auto geparkeerd. Ik reed in een [merk auto] . Dit is een grijskleurige auto. Ik ben uitgestapt, heb de autodeur gesloten en ben langs de auto naar de achterzijde van de auto gelopen en toen rechtdoor gegaan naar de linker uitgang van de parkeerplaats en over de stoep naar de bank gelopen. (…) Ik ben vervolgens uit het bankgebouw gelopen naar links en ben de straat terug in gelopen. Vervolgens ben ik de eerste/linker ingang ingelopen langs de achterzijde van de bank af, want het stond er vol met auto’s. Ik ben vervolgens naar achteren gelopen en ben naar de voorzijde van mijn auto gelopen. Toen ik dat wilde doen, stuitte ik met mijn rechtervoet tegen een obstakel/rand en ben ik vervolgens gestruikeld. Ik ben met mijn linkerbeen naar voren gestapt om nog in balans te blijven maar desondanks viel ik voorover en kwam ik met mijn schouders/armen klem te zitten tussen een zwarte auto die daar stond en mijn eigen auto. Dit gebeurde in een paar seconden. Ik had geen verweer dus ik viel keihard met mijn hoofd op de straat. Op het zelfde moment wilde ik mij bewegen maar dat lukte niet. Het enige wat ik kon bewegen was mijn hoofd een beetje. Ik merkte ook dat er wat bubbels uit mijn mond kwamen. Ook merkte ik dat mijn bril scheef op mijn hoofd zat. Ik zag toen ik mijn hoofd een beetje draaide dat mijn rechterarm onder de band van die zwarte auto lag. Ik heb vervolgens geprobeerd om voorzichtig naar links te kijken en toen zag ik dat mijn hand van mijn linker arm onder het voorwiel lag van mijn eigen auto.
(…) Tot mijn grote geluk kwam er voor mij een man zitten op zijn hurken en ik zag dat hij naar me keek. Ik kan mij herinneren dat ik tegen hem zei “Dit is niet goed, ik ben gestruikeld over een obstakel”. (…)
Even later kwam de huisarts. Ik heb de huisarts verteld wat er was gebeurd. Ik hoorde van de huisarts dat het ging om een biggenrug, nadat ik hem had verteld dat ik was gestruikeld over een obstakel op de parkeerplaats van de ABN AMRO. Ik kan mij herinneren dat wij over die naam “biggenrug’ gelachen hebben. (…)
Foto 1 bij het verzoekschrift (…) heeft mijn vrouw [persoon C] genomen. Op deze foto is het parkeerterrein, waarover ik zojuist gesproken heb, te zien. Op foto 2 van het verzoekschrift ziet u de situatie van mijn auto en de zwarte auto waarover ik gesproken heb op 12 maart 2015. Toen mijn vrouw de auto ging ophalen op die dag heeft zij deze foto genomen. Op deze foto is dus mijn auto te zien alsmede de zwarte auto. Ook foto 3 van het verzoekschrift is op diezelfde dag door mijn vrouw genomen. Op deze foto is mijn auto zichtbaar. Ik ben van de voorkant richting de achterkant naar het voorportier van mijn auto gelopen. Ik beschrijf nu de situatie toen ik weer terugliep van het bankgebouw richting mijn auto. Op deze foto is een biggenrug zichtbaar. Ik denk dat ik over deze biggenrug ben gestruikeld. Ik zie niets anders waarover ik had kunnen struikelen. Ik stootte namelijk met mijn voet tegen een obstakel. (…)“
[persoon A] :
“(…) ik weet dat dhr. [appellant] op 2 maart 2015 is gevallen op het parkeerterrein. (…) Ik weet weinig van de gebeurtenis af. Het is al lang geleden.. Een monteur die aan het werk was riep me. Hij zei: “help eens, er ligt een man op de parking”. Ik ben er naartoe gelopen. (…) Ik weet het niet meer goed, maar ik denk dat meneer niet bij was. Ik weet zeker dat hij op zijn buik lag. Hij lag naast een auto, van welke auto ik dacht dat die van hem was. Hij lag in het verlengde van de auto’s, het busje van de monteur stond er ook. (…) Ik weet ook niet hoe [appellant] ten val is gekomen. Mijn idee was op dat moment dat [appellant] onwel geworden was.
U toont mij de foto die als productie 4 bij het verzoekschrift is gevoegd. Dat is de betreffende parkeerplaats. Ik denk dat meneer rechts achter lag. Ik weet dat meneer met zijn hoofd niet tegen de drempel lag, maar dat zijn hoofd juist aan de andere kant lag. (…)”
[persoon B] :
“(…) Ik zag dhr. [appellant] de parking op rijden. Hij parkeerde zijn auto naast mijn bus. Volgens mij was het een grijze Toyota , maar dat weet ik niet meer helemaal zeker. Ik kan mij herinneren dat ik op enig moment een bruine vlek voor mijn rechtse ruit zag vallen. Die vlek ging naar beneden. Ik zag dat door de ruit van de auto van dhr. [appellant] . Ik vond dat raar, ik ben vervolgens uitgestapt. Ik zat immers nog in mijn bus. Ik ben uitgestapt en ik zag een persoon op de grond liggen met een bruine jas aan. (…) Ik weet nu dat deze persoon dhr. (…) [appellant] is. (…) Dhr. [appellant] lag klem tussen twee auto’s: een zwarte Opel Corsa en zijn eigen auto. Ik vermoedde toen dat dhr. [appellant] over een biggenrug is gestruikeld. (…) Ik heb niet gezien dat dhr. [appellant] is gestruikeld over een biggenrug. Maar ik vermoed het wel. (…)
Mr. Bogaard vraagt mij of ik precies kan omschrijven waar ik dhr. [appellant] heb aangetroffen. Ja dat kan ik. Dhr. [appellant] lag met zijn hoofd bij het rechtse achterwiel van de zwarte Opel Corsa . Zijn benen lagen bij het voorwiel van de zwarte Opel Corsa . Hij lag met zijn gezicht op de grond. Ik heb ook gezien dat dhr. [appellant] uit zijn neus bloedde. Ik heb dhr. [appellant] niet zien lopen.”
[persoon C] :
“(… ) mij [werd] vertelt dat mijn man een ongeluk had gehad. (…) ik [trof] mijn man op de spoedeisende hulp. Hij zei: ik ben gestruikeld over een varkensrug en ik ben helemaal lam”. (…) De kapster heeft mij teruggebracht naar de bank. Daar stond de auto. Op het parkeerterrein was ook een mevrouw van de bank. Haar zwarte auto stond naast die van ons. Ze zei: “ik had wel over hem heen kunnen rijden, ik had hem nooit kunnen zien”. De verpleger van de ambulance heeft verteld dat mijn man voorover op zijn buik lag tussen de twee zojuist door mij genoemde auto’s, met zijn armen wijd. (…) Mijn man kwam aanlopen vanaf de neuzen van de auto’s. Dit heeft hij mij verteld. Op de parkeerplaats zijn de varkensruggen moeilijk te zien. De auto stond er iets overheen. Hij zag de varkensrug niet. Hij lag naast de zwarte auto aan de bijrijderskant. Mijn man is niet vaker gestruikeld of gevallen. Hij was erg sportief. (…). Toen ik de auto ging halen zag ik nog bloed liggen van mijn man als gevolg van de struikelpartij. Dit bloed lag niet aan de neuskant van de auto’s, maar meer aan de achterkant. (…). Mijn man had een hoofdwond, zijn neus was kapot.”
5.4.5
De hiervoor in 5.4.2 kort samengevatte betwisting van ABN AMRO dat [appellant] is gestruikeld over een biggenrug, is door haar (in 2.20 CvA, zie ook de spreekaantekeningen ter comparitie in eerste aanleg) nader toegelicht door erop te wijzen dat “(s)truikelen in zekere zin een algemeen menselijke eigenschap [is]. Soms struikelt men over of door een concreet obstakel, maar vaak struikelt iemand zonder dat sprake van een obstakel of andere concrete aanleiding. Zo kan de oorzaak van struikelen gelegen zijn in het per ongelijk [waarvoor het hof leest: per ongeluk] verkeerd neerzetten van de eigen voet(en). In andere gevallen kan een normale tegel of klinker, die net iets uitsteekt, ertoe leiden dat iemand met zijn schoen daar tegenaan komt en struikelt. Ook kan men op een stroef oppervlak blijven ‘haken’ met het schoeisel. Kortom, het aantal aanleidingen of oorzaken van een struikeling is legio. Daarom kan niet zomaar worden aangenomen dat [appellant] over een biggenrug is gestruikeld.”
Dit betoog van ABN AMRO, dat naar het oordeel van het hof een beroep doet op algemene ervaringsregels als bedoeld in artikel 149 Rv., gaat er vanuit dat [appellant] , zoals door hem gesteld, is gestruikeld. In zoverre zijn partijen het eens.
5.4.6
Ten aanzien van de bewijswaardering stelt het hof het volgende voorop. Artikel 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigenverklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig artikel 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt naar huidig recht het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring ten overstaan van de rechter als getuige heeft afgelegd (HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9384), aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1057), aldus ook ABN AMRO in MvA 4.4. Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933). Het voorgaande in aanmerking genomen overweegt het hof het volgende.
5.4.7
Het hof stelt vast dat door ABN AMRO niet gemotiveerd is betwist dat de foto’s 2 en 3 gevoegd bij het verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor (prod. 2 inl. dagvaarding, hierna foto 2 resp. foto 3, zie ook prod 6) zijn genomen door [persoon C] op de dag van het ongeval. [appellant] is (3.1.1) over de parkeerplaats naar zijn auto gelopen en, na gevallen te zijn, liggend op de grond door [persoon B] aangetroffen. [persoon B] heeft, blijkens zijn verklaring, [appellant] , gevonden tussen een zwarte Opel Corsa en de grijze [merk auto] van [appellant] (dat [persoon B] zich ‘ Toyota ’ meent te herinneren is van onvoldoende betekenis). [appellant] lag met zijn hoofd bij het rechter achterwiel van de zwarte Opel Corsa . Zijn benen lagen bij het voorwiel van de zwarte Opel Corsa . Dat geeft steun aan de verklaring van [appellant] over zijn struikelpartij “Ik ben (…) naar de voorzijde van mijn auto gelopen. Toen ik dat wilde doen, stuitte ik met mijn rechtervoet tegen een obstakel/rand en ben ik vervolgens gestruikeld. Ik ben met mijn linkerbeen naar voren gestapt om nog in balans te blijven maar desondanks viel ik voorover.” Dat naar voren stappen om nog in balans te blijven beschouwt het hof als een correctiepoging, als ervaringsfeit passend bij een struikelpartij. Bovendien verklaarde [persoon C] en kruiste zij overeenkomstig op foto 2 aan dat, toen zij de auto ging halen: “ik nog bloed [zag] liggen van mijn man als gevolg van de struikelpartij. Dit bloed lag niet aan de neuskant van de auto’s, maar meer aan de achterkant. (curs. hof). (…). Mijn man had een hoofdwond, zijn neus was kapot.” En dát correspondeert weer met de “nevendiagnose: neusfractuur” (huisartsenbrief prod. 8 e.a.) en de verklaring van [persoon B] dat [appellant] uit zijn neus bloedde. Daarmee staat eveneens vast dat [appellant] voorover is gevallen, op z’n gezicht. Vergelijk ook [persoon A] : “Ik weet dat meneer met zijn hoofd niet tegen de drempel lag, maar dat zijn hoofd juist aan de andere kant lag.”
5.4.8
Tussen partijen is niet in geschil dat op foto 2 de bus van [persoon B] met de Cofely-reclame, de [merk auto] van [appellant] en de zwarte Opel Corsa zijn te zien. Uit deze foto en uit foto 3, meer en detail, blijkt de stand van de [merk auto] en de Opel Corsa ten tijde van het ongeval, nu gesteld noch gebleken is dat (één van) de auto’s zijn/is verplaatst vóór [persoon C] de foto’s maakte. Waar [persoon C] verklaarde “Op de parkeerplaats zijn de varkensruggen moeilijk te zien. De auto stond er iets overheen. Hij zag de varkensrug niet.” beschouwt het hof dat deels als eigen waarnemingen van de getuige bij gelegenheid van het ophalen van hun auto, maar voor wat betreft “Hij zag de varkensrug niet” als een de audituverklaring of eigen invulling door de getuige. Maar uit foto 3 blijkt inderdaad dat de Opel Corsa deels over de biggenrug heen stond. En waar [appellant] , als hiervoor vermeld, verklaarde dat hij met zijn rechtervoet tegen een obstakel/rand stuitte, volgt uit de hiervoor gerelateerde feiten, foto’s en verklaringen in onderling verband en samenhang bezien naar het oordeel van het hof dat [appellant] daadwerkelijk is gestruikeld over een biggenrug, zijnde de biggenrug te zien op foto 3. Daarbij neemt het hof mede het volgende in aanmerking.
Van alle getuigen heeft alleen [persoon B] de valpartij gezien, maar niet heel precies: een bruine vlek die naar beneden viel. Meer heeft [persoon B] van het vallen zelf niet gezien, m.n. niet waardoor en hoe (naar later duidelijk werd:) [appellant] , die een bruine jas aan bleek te hebben, ten val gekomen is. Immers, [persoon B] verklaarde: “Ik heb niet gezien dat dhr. [appellant] is gestruikeld over een biggenrug.” Maar feit is dat [persoon B] en [persoon A] [appellant] hebben aangetroffen op de plaats waar hij gestruikeld is. [appellant] immers was als gevolg van de, naar later werd gediagnosticeerd, incomplete dwarslaesie niet of nauwelijks tot bewegen, laat staan verder lopen, in staat.
5.4.9
Ten slotte: voor zover verklaringen (m.n. van huisarts [persoon I] en [persoon C] ) als de audituverklaring dienen te worden aangemerkt, is daarmee niet zonder meer gezegd dat ze niet van belang zijn; “gehoord van [appellant] ” – of iemand anders – geldt als eigen waarneming van de getuige als bedoeld in artikel 163 Rv. Het hof begrijpt de verklaringen van [appellant] , [persoon I] en [persoon C] gezamenlijk aldus dat [appellant] het aanvankelijk een obstakel noemde (“ik ben gestruikeld over een obstakel”), hij van [persoon I] “hoorde (…) dat het ging om een biggenrug, nadat ik hem had verteld dat ik was gestruikeld over een obstakel op de parkeerplaats van de ABN AMRO en hij vervolgens aan zijn echtgenote heeft verteld “ik ben gestruikeld over een varkensrug (…).”
5.4.10
Het in 5.4.5 weergeven betoog van ABN AMRO staat aan de hiervoor gegeven bewijswaardering niet in de weg. Het zou kunnen dat [appellant] op andere wijze (dan gestruikeld over de biggenrug op foto 3) ten val gekomen is. Maar voor die mogelijkheid zijn in concreto geen voldoende gronden – zoals andere obstakels, scheefliggende bestrating of anderszins, waaronder een spontane valpartij – aangevoerd of gebleken. De mededeling van [persoon C] “Mijn man is niet vaker gestruikeld of gevallen. Hij was erg sportief.” is niet gemotiveerd weersproken. Huisarts [persoon I] verklaarde er niet mee bekend te zijn dat [appellant] weleens spontaan viel. Dat [appellant] , zoals door ABN AMRO aangevoerd (MvA 4.3) niet (goed) heeft gezien waardoor hij is gestruikeld, doet evenmin afbreuk aan de bewijswaardering. Terecht signaleert ABN AMRO dat [appellant] heeft gemerkt dat hij met mijn rechtervoet tegen een obstakel/rand is gestoten. Dat behelst (dus) de vaststelling van op zijn eigen innerlijke waarneming berustende feiten (vgl. HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352, met verw. naar HR 23 maart 1984, NJ 1984, 568).
5.4.11
De conclusie is dat grief III gegrond is.
5.5
Met de grieven V en VI keert [appellant] zich (deels dubbel) tegen de volledige rov. 4.4 van het vonnis van de rechtbank, waarin de rechtbank als volgt heeft overwogen:
“4.4. Het parkeerterrein is volgens [appellant] gebrekkig vanwege de ongebruikelijke inrichting, waardoor de aanwezige biggenruggen niet goed zichtbaar waren.
De rechtbank stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat biggenruggen (…) vaak op parkeerterreinen worden toegepast en dus geenszins ongebruikelijk zijn. In het algemeen kan van een voetganger op een parkeerterrein worden verwacht dat hij rekening houdt met biggenruggen of andere afscheidingen voor begrenzing van de parkeervakken.
Bij het oprijden van het terrein moet het voor [appellant] ook duidelijk zijn geweest hoe het parkeerterrein was ingericht en hij kon de aanwezigheid van de biggenruggen opmerken, aangezien deze zich aan de voorzijde van elk parkeervak bevinden. Op de door [appellant] overgelegde foto’s zijn de biggenruggen door hun reliëf ook goed zichtbaar, ook al verschilt de kleur ervan niet erg van het omliggende straatwerk. Het bezoek van [appellant] aan het kantoor van ABN AMRO vond overdag plaats, zodat aangenomen mag worden dat de biggenruggen met het daglicht voldoende zichtbaar waren.
De omstandigheid dat de biggenruggen gedeeltelijk aan het zicht onttrokken worden door geparkeerde auto’s is inherent aan de functie ervan, namelijk het bewerkstelligen dat een auto in het betreffende parkeervak niet te ver kan doorrijden.
Ook het feit dat de parkeervakken in een zogenaamd visgraatverband zijn gelegd is naar het oordeel van de rechtbank niet ongebruikelijk. Dat een andere indeling van het parkeerterrein in dit geval wellicht logischer zou zijn (zoals in de memo van [verkeersadvies] is aangegeven) maakt niet dat het parkeerterrein als zodanig gebrekkig is.
Uiteraard mag van ABN AMRO worden verwacht dat zij er rekening mee houdt dat bezoekers van het parkeerterrein niet steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten. Echter, van deze bezoekers, waaronder [appellant] , mag ook worden verlangd dat zij wel enige oplettendheid betrachten bij het betreden van het parkeerterrein. Dat [appellant] ervoor heeft gekozen om via een alternatieve route (tussen de geparkeerde auto’s door) terug naar zijn auto te lopen, terwijl er een gebruikelijke route (om de geparkeerde auto’s heen) beschikbaar was, kan ABN AMRO niet worden aangerekend. ABN AMRO mocht er van uit gaan dat bezoekers van de gebruikelijke looproute gebruik zouden maken. Uit de overgelegde foto’s blijkt dat de lengte van beide routes niet veel van elkaar verschilt. Juist vanwege het gebruik van de alternatieve route had van [appellant] extra oplettendheid verwacht mogen worden. Hetgeen [appellant] overigens heeft gesteld betreffende de ‘omgevingspsychologie’, is door ABN AMRO gemotiveerd betwist en door [appellant] niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.”
In de toelichting op grief V heeft [appellant] het parkeerterrein als gebrekkig aangeduid in verband met vier aspecten, de gevaarlijke inrichting, de gevolgen van de bezetting ervan, de afwezigheid van looproutes en de afwezigheid van veiligheidsmaatregelen. Het hof komt daarover hierna te spreken.
5.5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat ABN AMRO ten tijde van het ongeval eigenaar was van het parkeerterrein, zijnde een de opstal in de zin van artikel 6:174 lid 4 BW (vgl. het hierna te noemen HR-arrest van 17 december 2010, Wilnis). Daarmee rustte de kwalitatieve aansprakelijkheid ex artikel 6:174 lid 1 (in verbinding met lid 5) BW op ABN AMRO, zij was verantwoordelijk voor en had zeggenschap over het parkeerterrein. Volgens [appellant] blijkt uit het hierna te noemen memo [verkeersadvies] (5.5.5) dat de indeling van het parkeerterrein afwijkt van de inrichtingshandboeken van het CROW.
[appellant] heeft de aansprakelijkheid van ABN AMRO tevens op artikel 6:162 BW gegrond (inl. dagvaarding sub 12).
5.5.2
In zijn toelichting op grief VI (nr. 45) heeft [appellant] onweersproken gesteld dat het parkeerterrein voor het publiek toegankelijk was. ABN AMRO had ter plaatse een voor het publiek (klanten) toegankelijke vestiging en de klanten konden gebruik maken van het parkeerterrein van de bank. Partijen hebben niet gediscussieerd of het parkeerterrein als “openbare weg” in de zin van artikel 6:174 lid 6 BW dient te worden aangemerkt, maar gelet op het voorgaande gaat het hof daarvan wel uit. De biggenruggen maken (dus) deel uit van de opstal/weg. Gelet op de inrichting van de opstal en de functie “parkeerterrein” beschouwt het hof ABN AMRO als wegbeheerder.
5.5.3
In zijn arrest van 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283, overwoog de HR met betrekking tot de aansprakelijkheid van de wegbeheerder als volgt:
“3.5.2 Op de wegbeheerder rust de plicht ervoor te zorgen dat de toestand van de weg de veiligheid van personen en zaken niet in gevaar brengt (…) Deze verplichting is in art. 6:174 lid 1 en 2 BW verwoord als een risicoaansprakelijkheid. Deze aansprakelijkheid dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn ontwikkeld in HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236 (…).
3.5.3
Bij het antwoord op de vraag of de weg voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, en dus niet gebrekkig is, komt het derhalve aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of deze, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn (het arrest Wilnis, rov. 4.4.4). Deze maatstaven komen overeen met de ‘kelderluikcriteria’ (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079 (…) en HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:47 (…).
3.5.4
De aansprakelijkheid van de wegbeheerder op grond van art. 6:174 BW betreft (de toestand van) de openbare weg, waaronder ingevolge art. 6:174 lid 6 BW mede zijn te verstaan het weglichaam en de weguitrusting. Die aansprakelijkheid is beperkt tot gebreken die samenhangen met de verkeersfunctie van de openbare weg. (…)”
5.5.4
In het licht van dit arrest, acht het hof voor de beoordeling het onderscheid tussen aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:174 of 6:162 BW niet doorslaggevend, nu het i.c. in de kern om de beoordeling van gevaarzetting gaat. Het hof overweegt als volgt.
5.5.5
Voor wat betreft de inrichting van het terrein verwijst het hof naar het vermelde in r.o. 3.1.2. van dit arrest. [appellant] heeft in eerste aanleg bij akte van 30 september 2019 een memo “parkeertoets” overgelegd van [consultant] Consultant – Verkeersadvies (hierna ook: memo [verkeersadvies] ), waarin [verkeersadvies] ingaat op de inrichting van het parkeerterrein. [verkeersadvies] beoordeelt de inrichting aan de hand van de aanbevelingen van de CROW-richtlijn ASVV (Aanbevelingen voor Verkeersvoorzieningen Binnen de Bebouwde Kom) 2012. [verkeersadvies] heeft de gebruikte indeling van het parkeerterrein (visgraat, 45 graden, twee rijen van 5 plaatsen) afgezet tegen de maatvoering volgens het ASVV 2012: “De benodigde terreinindeling zou op basis van de aanbevolen afmetingen 16,14 meter bij 21,08 meter moeten bedragen. De beschikbare afmetingen op het terrein (…) bedragen 15,57 meter bij 19,56 meter.” Het hof leidt uit de bevindingen van [verkeersadvies] af dat het ASVV 2012 niet in de weg staat aan “het gebruikte inrichtingsprincipe van de visgraat indeling” zij het dat in strijd met de aanbeveling er geen sprake is van eenrichtingverkeer op de parkeerwegen. Met betrekking tot de maatvoering concludeert [verkeersadvies] dat wanneer de aanbevolen afmetingen voor het terrein worden gebruikt, meer ruimte nodig is dan beschikbaar. Digitale nameting van de vakken op Google Maps wijst, aldus [verkeersadvies] , uit dat deze iets kleiner zijn dan de aanbevolen waarden en dat smallere rijbanen zijn toegepast dan aanbevolen.
5.5.6
Uit het memo [verkeersadvies] blijkt dat er één alternatieve mogelijkheid voor de inrichting van het parkeerterrein is. Deze mogelijkheid gaat uit van de aanbevolen maatvoering van parkeervakken maar dan niet in een visgraatindeling; de vakken staan haaks op de ene gevel en langs de daartegenover liggende gevel. Voor zover voor onderhavige zaak relevant brengt deze vergelijking [verkeersadvies] tot:
“Looproutes en parkeerstootbanden
De huidige inrichting dwingt gebruikers tussen de auto’s door te lopen naar de andere zijde van het terrein of om het terrein eerst te verlaten en door de ander poort weer binnen te gaan. Dit is op zichzelf niet bezwaarlijk of ongebruikelijk, maar bij het lopen tussen de auto’s door, bestaat het risico van schade aan voertuigen en het risico van struikelen over de aanwezige parkeerstootbanden. Alternatief 1 biedt een vrije bewegingsruimte over het gehele terrein waarbij niet tussen geparkeerde auto’s hoeft te worden gelopen. Het ontwerp behoeft geen stootbanden om te voorkomen dat auto’s te ver doorrijden.”
In zijn conclusie rekent [verkeersadvies] vervolgens tot de “belangrijkste nadelen van de huidige inrichting”: geen logische voetgangersverbinding tussen beide zijden van het terrein, de noodzaak tot toepassing van parkeerstootbanden en het niet verder gemarkeerd zijn van de toegepaste stootbanden waardoor deze over het hoofd kunnen worden gezien.
5.5.7
Het hof deelt de bevindingen van A-G Wesseling – van Gent (ECLI:NL:PHR:2021:928, nr. 2.14) met betrekking tot de betekenis van de CROW-richtlijnen:
“De CROW-richtlijnen hebben geen wettelijke status, maar vormen wel een factor van betekenis voor de vraag of de weg aan de eisen voldoet die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld. Afwijking van de richtlijnen betekent niet automatisch dat de wegbeheerder aansprakelijk is en anderzijds is niet gezegd dat wanneer een toepasselijke richtlijn wel is nageleefd de wegbeheerder niet aansprakelijk is. Aan de CROW-richtlijnen wordt doorgaans geen per definitie doorslaggevende betekenis gegeven aangezien het immers aankomt op de waardering van alle omstandigheden van het geval.”
5.5.8
Het hof stelt vast dat [appellant] in MvG nr 3 ter inleiding opmerkt dat de biggenruggen – (parkeer-)stootbanden volgens [verkeersadvies] – op het parkeerterrein geen functie hebben, omdat de vakken met witte belijningen zijn afgebakend. Het hof heeft dit, evenals ABN AMRO kennelijk nu zij daarop niet uitdrukkelijk heeft gereageerd, niet als een kenbare grief tegen rov. 2.2 van het vonnis aangemerkt en in 3.1.2 (opnieuw) tot de vaststaande feiten gerekend dat een biggenrug ertoe dient te voorkomen dat auto’s te ver doorrijden in het parkeervak. Deze passage in het vonnis is letterlijk terug te vinden in het memo [verkeersadvies] onder 3, aangevuld met “waardoor het achterliggende vak onbruikbaar wordt.” ABN AMRO benoemt dit als “specifieke functie” en wijst op het onderschrift bij afbeelding 7 van het memo [verkeersadvies] : “stootbanden ter voorkoming van te ver doorrijden in het parkeervak.” Een fysieke belemmering dus ten behoeve van het gebruik van het kleine parkeerterrein, 10 auto’s max., naast de belijning.
[appellant] wijst er bij akte van 1 juli 2020 op dat het parkeerterrein aan het Oranjeplein in Veere in visgraatpatroon zonder biggenruggen is aangelegd. Hij verbindt daaraan de kwalificatie dat biggenruggen “niet nodig” zijn. ABN AMRO heeft bij haar memorie van antwoord foto’s overgelegd van parkeerterreinen mét biggenruggen en voert aan dat biggenruggen op alle verschillende soorten parkeerterreinen kunnen voorkomen. Het hof beschouwt het met de rechtbank als een feit van algemene bekendheid/ervaringsfeit dat (qua indeling en afmeting van de vakken verschillende soorten) parkeerterreinen kunnen zijn voorzien van biggen-ruggen. Onder verwijzing naar getuigenverklaringen wijst [appellant] zelf op de drukke bezetting van het parkeerterrein en ABN AMRO (MvA 6.9) houdt het erop dat in de regel de meeste plekken wel bezet waren. En waar uit het memo [verkeersadvies] blijkt dat de vakken van het parkeerterrein iets kleiner zijn dan aanbevolen en smallere rijbanen zijn toegepast, was het kennelijk woekeren met de beschikbare ruimte. De CROW-richtlijn keert zich niet tegen het gebruik van een visgraatindeling als zodanig, vgl. ook bijl. 3 bij het memo. De impliciete suggestie (MvG 33) dat een visgraatindeling geen “standaardindeling” zou zijn is daarmee weerlegd. De biggenruggen liggen er, zoals blijkt uit het rapport [verkeersadvies] en de overgelegde foto’s, ook niet willekeurig maar als complement van de visgraatindeling. Gesteld noch gebleken is dat de CROW-richtlijn aanbevelingen inhoudt voor het (niet) gebruik van biggenruggen op parkeerterreinen.
5.5.9
Als in 5.5.5 vermeld, voldeed het parkeerterrein niet aan de maatvoering volgens het ASVV 2012. En waar uit het memo [verkeersadvies] blijkt dat de vakken van het parkeerterrein iets kleiner zijn dan aanbevolen (en dat smallere niet-eenrichtings-rijbanen zijn toegepast) betekende dat noodzakelijkerwijs minder vrije loopruimte. En wat er zij van de behoefte van ABN AMRO binnen de wél beschikbare ruimte zoveel mogelijk parkeerplaatsen te creëren, stelt het hof als onweersproken vast dat de alternatieve indeling 1. volgens het memo [verkeersadvies] slechts één, nauwelijks volwaardige, parkeerplaats kost. Deze alternatieve indeling “biedt een vrije bewegingsruimte over het gehele terrein waarbij niet tussen geparkeerde auto’s behoeft te worden gelopen. Het ontwerp behoeft geen stootbanden om te voorkomen dat auto’s te ver doorrijden.” aldus het memo [verkeersadvies] . Het hof stelt dan ook vast dat geen noodzaak bestond voor een visgraatindeling van de parkeervakken.
5.5.10
Terecht heeft [appellant] erop gewezen dat tussen de toegepaste biggenruggen en de klinkerbestrating van het parkeerterrein weinig kleurverschil zit, in de woorden van ABN AMRO “enig contrast”. Een geparkeerde auto kan deels over een biggenrug heen staan en schaduwwerking door geparkeerde auto’s en omliggende bebouwing – het parkeerterrein is blijkens de foto’s in het dossier en situatietekening memo [verkeersadvies] (“binnenterrein”) aan drie kanten omsloten door bebouwing – kan een biggenrug minder goed zichtbaar maken. Illustratief in dit verband is het verschil in zichtbaarheid in zonlicht en schaduw op bijv. de foto’s bij prod. 1 en 2 bij CvA. Dat een geparkeerde auto deels over een biggenrug heen staat heeft zich in onderhavige zaak kennelijk voorgedaan, zie foto 3, hiervoor besproken in 5.4.7.
5.5.11
In het licht van het voorgaande en in aanmerking genomen de toelichting op grief V als samengevat in 5.5 overweegt het hof aan de hand van de maatstaf volgens het HR-arrest van 7 oktober 2016 (5.5.3) nader dat het (destijds te verwachten) gebruik of de bestemming van het parkeerterrein helder zijn. De aanduiding ‘parkeerterrein’ zegt voldoende, de publieksfunctie is in 5.5.2 reeds aan de orde gekomen. Dat er bij de inrichting van het parkeerterrein aandacht voor de veiligheid van het publiek is geweest en welke afwegingen in dat kader zijn gemaakt is niet voldoende toegelicht door ABN AMRO. Het moge zo zijn, als hiervoor overwogen, dat de biggenruggen functioneel zijn (5.5.8) en het een feit van algemene bekendheid/ervaringsfeit is dat parkeerterreinen daarvan kunnen zijn voorzien, dat neemt niet weg dat het naar hun aard obstakels zijn waarover mensen kunnen struikelen en met het risico te vallen. En dat risico is voorzienbaar. En in de publieke ruimte met een voortgaande loop van bezoekers is naar de waardering van het hof de kans dat er een keer iemand struikelt en daardoor (lelijk) ten val komt geenszins verwaarloosbaar. De functionaliteit van de biggenruggen op dít parkeerterrein moet voorts niet overdreven worden: het gaat (vgl. memo [verkeersadvies] ) alléén om het met fysieke maatregelen reguleren van het parkeren, het is geen veiligheidsmaatregel zoals bijv. aan een waterkant (foto bij MvA). Ten slotte neemt het hof in aanmerking
- dat ook een eenvoudige en goedkope bijdrage aan de veiligheid als het aanbrengen van een contrasterende kleur op de biggenruggen achterwege is gebleven, anders gezegd een mogelijk en redelijkerwijs te vergen maatregel als bedoeld in het HR-arrest van 7 oktober 2016. [appellant] heeft terecht daarop een beroep gedaan (inl.dagv sub 11.) Ook van andere door ABN AMRO genomen veiligheidsmaatregelen ten aanzien van het parkeerterrein is het hof niet gebleken;
- dat het i.c. niet gaat om beoordeling van het handelen, waaronder het handelen als wegbeheerder, van een overheidsorgaan waaraan inherent een uitoefening van bevoegdheid en uitvoering van publieke taak, met de aan dat orgaan toekomende beleidsvrijheid en de financiële middelen die hem in dat verband ten dienste staan, vgl. HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236 (Wilnis). Dat ABN AMRO in een vergelijkbare positie verkeert inclusief de keuzes die bij de aanwending van beperkte, al dan niet publieke, financiële middelen gemaakt dienen te worden is gesteld noch gebleken.
5.5.12
De conclusie is dat de grieven III, V, VI, VII en VIII slagen. Het parkeerterrein was gebrekkig en ABN AMRO was, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming, gehouden tot het treffen van veiligheidsmaatregelen (zoals herinrichten van het parkeerterrein [alternatief 1.] of voldoende duidelijk waarschuwen incl. markeren van de biggenruggen). ABN AMRO is aansprakelijk voor het ongeval van [appellant] .
5.5.13
Bij de in 5.4.11 en 5.5.12 getrokken tussenconclusies komt het hof toe aan het bij CvA 2.27 subsidiair en in hoger beroep (MvA 7.10) gehandhaafde beroep op artikel 6:101 BW. Volgens ABN AMRO dient de schade geheel of grotendeels aan [appellant] te worden toegerekend nu hij tussen de auto’s op het parkeerterrein door naar zijn eigen auto is gelopen, hij kennelijk onvoldoende oplettend is geweest terwijl er gelet op de aard van het terrein extra oplettendheid was vereist. Volgens ABN AMRO bedraagt haar vergoedingsplicht maximaal 25%.
Het hof overweegt hierover het volgende. Van een voetganger mag op een parkeerterrein de nodige oplettendheid worden verwacht, zeker als er, zoals volgt uit het memo [verkeersadvies] , geen voor de hand liggende looproute is waarvan de voetganger een vrije en onbelemmerde doorgang mag verwachten. Ook zijn biggenruggen op parkeerterreinen geen bijzonderheid zoals blijkt uit de stellingen en foto’s van beide partijen en het memo [verkeersadvies] . Het is een feit van algemene bekendheid dat parkeerterreinen met biggenruggen uitgerust kunnen zijn, in zoverre is de risicoanalyse waartegen [appellant] zich keert (MvG 46) overbodig. En helaas, over een biggenrug kun je struikelen, in die zin moet een voetganger rekening houden met geplaatste afscheidingen, zoals hekjes, paaltjes, plantenbakken en betonnen verhogingen zoals biggenruggen op een parkeerterrein. Gestruikeld zijnde over de biggenrug waar de Opel Corsa slechts deels overheen stond (5.4.8), is [appellant] kennelijk onvoldoende oplettend en voorzichtig geweest.
Het hof waardeert de causale bijdrage van ABN AMRO op 60% gezien, kort samengevat, de inrichting van het parkeerterrein als in 5.5.8 t/m 5.5.11 uitvoerig aan de orde geweest, en van [appellant] op 40% gezien zijn kennelijke onoplettendheid/onvoorzichtigheid. De door [appellant] genoemde algemeen menselijke omstandigheden die een verminderde oplettendheid en voorzichtigheid met zich zouden brengen, zoals het verkeer, de handelingen van bezoekers (kasopname bij de bank) en binnenstedelijke diversiteit leggen geen gewicht in de schaal.
[appellant] heeft geen beroep gedaan op de billijkheidscorrectie en het partijdebat geeft het hof, mede in het licht van de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade, geen aanleiding tot toepassing van de billijkheidscorrectie.
5.6
De conclusie van het voorgaande moet zijn dat de vordering in hoger beroep, voor recht te verklaren dat ABN AMRO aansprakelijk is voor de door [appellant] ten gevolge van het ongeval op 12 maart 2015 geleden en nog te lijden schade, voor toewijzing in aanmerking komt als in het dictum bepaald.
Ook grief IX is dus gegrond, ABN AMRO behoort in de kosten in beide instanties te worden veroordeeld. Daarbij worden de kosten aan salaris advocaat in eerste aanleg bepaald op 3,5 punt (dagv. 1, comparitie 1, voorl. getuigenverhoor en voortzetting 1,5) naar tarief VII zoals dat gold op de datum van het vonnis in eerste aanleg (d.w.z. dat ieder punt wordt gewaardeerd op € 3.099,00) en in hoger beroep naar het huidige liquidatietarief op 1 punt overeenkomstig tarief II (d.w.z. € 1.114,00 per punt).
6De beslissing
Het hof:
6.1
vernietigt het vonnis van 27 november 2019 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] als eiser en ABN AMRO als gedaagde;
6.2
verklaart voor recht dat ABN AMRO aansprakelijk is voor 60% van de door [appellant] ten gevolge van het ongeval op 12 maart 2015 geleden en nog te lijden schade;
6.3
veroordeelt ABN AMRO in de proceskosten van:
– de eerste aanleg en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op de datum van het bestreden vonnis van 27 november 2019 op € 99,01 aan dagvaardingskosten, op € 1.599,00 aan griffierecht en op € 10.846,50 aan salaris advocaat;
– het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 100,81 aan dagvaardingskosten, op € 1.727,00 aan griffierecht en op € 1.114,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
6.4
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, R.J.M. Cremers en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 mei 2022.
griffier rolraadsheer