Hof: burn-out, vordering ex art. 7:611 BW en 7:658 BW onvoldoende onderbouwd
Werknemer, manager, vordert vergoeding van werkgever vanwege ernstig verwijtbaar handelen/nalaten in de zin van art. 7:682 BW. Subsidiair stelt hij zijn werkgever aansprakelijk art. 7:611 BW resp. 7:658 BW voor burn-out door omstandigheden op het werk. De primaire vordering wordt afgewezen; t.a.v. de subsidiaire vordering stelt het hof vast dat verzoeker heeft uiteengezet op grond van welke feiten sprake zou zijn van ernstig verwijtbaar handelen in de zin van art.7:682 BW. Daarop heeft hij ook de subsidiaire vordering gebaseerd. Uit die feiten en omstandigheden kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat werkgever heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap dan wel dat zij is tekortgeschoten in één van de verplichtingen die op haar rust op grond van art. Vordering niet toewijsbaar vanwege het ontbreken van een concrete onderbouwing.
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
16-03-2020
Datum publicatie
03-06-2020
Zaaknummer
200.262.937
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Is sprake van ernstig verwijtbaar handelen/nalaten in de zin van artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder c BW? Heeft werknemer recht op schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW dan wel 7:611 BW? Burn-out als gevolg van omstandigheden op het werk?
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.262.937
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Almelo, 7549162)
beschikking van 16 maart 2020
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [A] , Duitsland,
verzoeker in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker,
verder ook te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. L.S. van Dis,
tegen
de besloten vennootschap
Urenco Nederland B.V.,
gevestigd te Almelo,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
verder ook te noemen: Urenco,
advocaat: mr. S.I. Witkamp.
1
- Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van 23 april 2019 van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo.
2 Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
– het beroepschrift met producties 53 en 54 van [verzoeker] , ter griffie ontvangen op 18 juli 2019;
– het verweerschrift met producties 121 tot en met 131 van Urenco;
– de op 20 november 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen zijn verschenen en het woord hebben gevoerd, bijgestaan door hun advocaten die de standpunten van partijen hebben toegelicht en pleitaantekeningen hebben overgelegd.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof uitspraak bepaald en de voor uitspraak bepaalde datum nader bepaald op heden.
2.3
[verzoeker] heeft in zijn beroepschrift verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat Urenco gehouden is de pensioenpremies over het hierna onder 2 gevorderde loon af te dragen aan de Stichting Pensioenfonds PGB en Urenco te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van;
- een billijke- en/of schadevergoeding van € 820.464,13 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
- het achterstallig loon inclusief emolumenten van in totaal € 77.838,27 bruto;
- de wettelijke verhoging over het te laat betaalde loon, te weten een bedrag van € 8.306,50 bruto;
- de door het LBIO opgelegde opslagen van € 1.172,40;
- een arbeidsmarkttoelage van € 11.200,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
- buitengerechtelijke kosten van € 1.066,42 inclusief BTW, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- de proceskosten in beide instanties inclusief de nakosten.
2.4
Urenco heeft verzocht de gronden voor beroep ongegrond te verklaren, de beschikking van de kantonrechter te Almelo te bekrachtigen en [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
3
- De feiten
3.1
De kantonrechter heeft onder 2 in de beschikking van 23 april 2019 (hierna ook: de bestreden beschikking) feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht. Mede gelet op en met aanvulling van wat in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds is erkend dan wel niet of onvoldoende is weersproken, gaat het hof uit van de volgende feiten.
3.2
Urenco staat voor Uranium Enrichement Company en is een internationaal opererend bedrijf dat zich bezig houdt met de verrijking van uranium. Zij heeft vestigingen in Duitsland, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Aan het hoofd staat de vennootschap naar Brits recht Urenco Limited, gevestigd te Stoke Pages in het Verenigd Koninkrijk. [verzoeker] , geboren [in] 1965, is sinds 1 november 2008 in dienst bij Urenco, laatstelijk werkzaam in de functie van Site Delivery Manager tegen € 7.278,00 bruto per maand exclusief diverse emolumenten. In deze functie is hij verantwoordelijk voor het management van de IT-systemen van Urenco, het identificeren van veiligheidsrisico’s en het bepalen en uitvoeren van maatregelen op de veiligheid van de informatiesystemen van Urenco. [verzoeker] woont in Duitsland en verricht zijn werkzaamheden bij Urenco in Almelo.
3.3
Op 2 mei 2016 heeft [verzoeker] zich ziekgemeld. Op 4 mei 2016 heeft hij een verklaring van zijn huisarts, een zogenaamd “Arbeitsunfähigkeitsbescheinung”, aan zijn leidinggevende gestuurd. In een e-mail van 18 mei 2016 heeft [verzoeker] aan de algemeen directeur van Urenco uiteengezet wat de redenen voor zijn ziekmelding zijn; jarenlang overwerk, onduidelijkheid over de inhoud van zijn functie, onbegrip bij collega’s over zijn relatie met een collega (mevrouw [B] ), het gevoel in een onveilige werkomgeving te verkeren en misstanden binnen de organisatie. In de e-mail van 20 mei 2016 heeft de leidinggevende van [verzoeker] , de heer [C] , daarop gereageerd, waarin onder meer is te lezen dat Urenco constateert dat er een erg groot verschil is tussen de beleving en zienswijze van [verzoeker] en die van Urenco, dat Urenco zich niet herkent in het door [verzoeker] geschetste beeld van de organisatie en dat Urenco dat ook kan weerleggen. Urenco beschrijft wat zij heeft ondernomen om tegemoet te komen aan de door [verzoeker] ervaren problemen en concludeert dat dit geen wijziging heeft gebracht in de zienswijze van [verzoeker] .
3.4
Omstreeks 9 juni 2016 is [verzoeker] in het ziekenhuis opgenomen. Op 15 juni 2016 oordeelt het UWV dat [verzoeker] op 1 juni 2016 zijn eigen werk niet kan verrichten.
3.5
Op 21 juli 2016 heeft Urenco de loonbetaling aan [verzoeker] gestaakt, omdat [verzoeker] in haar visie niet meewerkt aan zijn re-integratie. De kantonrechter (rechtbank Overijssel, locatie Almelo) heeft bij vonnis in kort geding van 7 oktober 2016 de vordering van [verzoeker] tot betaling van het loon en emolumenten over de periode 21 juli 2016 tot 1 oktober 2016 toegewezen en Urenco veroordeeld in de kosten. Gelet op Europese regelgeving en het verzoek van [verzoeker] om verzuimbegeleiding in Duitsland te laten plaatsvinden had Urenco naar het oordeel van de kantonrechter hetzij de Krankenkasse in de woonplaats van [verzoeker] moeten inschakelen, hetzij concrete stappen moeten zetten om in Duitsland een gesprek tussen [verzoeker] en de bedrijfsarts te laten plaatsvinden alvorens de betaling van het loon op te schorten. De mededeling van Urenco dat de bedrijfsarts bereid is naar Duitsland te reizen zonder daarbij een concreet voorstel te doen, is volgens de kantonrechter dan onvoldoende om het staken van de loonbetaling te rechtvaardigen. Urenco wordt daarom veroordeeld [verzoeker] het loon door te betalen totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd.
3.6
Op 16 september 2016 heeft Urenco een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] ingediend en dit op 9 november 2016 weer ingetrokken.
3.7
De nieuwe advocaat van Urenco heeft in de brief van 28 maart 2017 aan de advocaat van [verzoeker] een uiteenzetting gegeven van de gebeurtenissen voorafgaande aan de ziekmelding en het verloop van de re-integratie tot dan toe.
3.8
Op 11 september 2017 heeft Urenco het loon stopgezet omdat [verzoeker] te kort schiet in zijn re-integratieverplichtingen.
3.9
Artikel 18 lid 2 en lid 7 van de Arbeidsvoorwaardenregeling van Urenco luiden voor zover relevant als volgt.
- Loondoorbetaling en aanvulling tijdens de eerste 104 weken arbeidsongeschiktheid
Indien de medewerker ten gevolge van ziekte, zwangerschap of bevalling niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten, gelden voor hem de bepalingen van artikel 7:629 BW, De Ziekte wet, de Wet arbeid en zorg en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), voor zover hierin niet anders is bepaald.
- Wettelijke loondoorbetaling eerste periode van 52 weken
(…)
- Aanvulling wettelijke loondoorbetaling eerste periode van 52 weken
(…)
- Wettelijke loondoorbetaling tweede periode van 52 weken
(…)
- Aanvulling wettelijke loondoorbetaling tweede periode van 52 weken
Gedurende de tweede periode van 52 weken van de wettelijke periode als genoemd in artikel 7:629 BW ontvangt de werknemer, boven op de wettelijke loondoorbetaling een aanvulling tot 100% van het maandinkomen. Indien de werknemer gedurende deze periode niet meewerkt aan zijn re-integratie geldt een aanvulling tot 80 % van het maandinkomen.
- (…)
(…)
- De werkgever heeft het recht om:
aanvulling en loondoorbetaling ex artikel 7:629 BW te weigeren ten aanzien van de medewerker die:
(…)
zijn genezing heeft belemmerd of vertraagd
zonder deugdelijke grond geen passend werk verricht
zonder deugdelijke grond geen gehoor geeft aan redelijke voorschriften van zijn werkgever of Arbo-dienst of niet meewerkt aan re-integratiemaatregelen
zonder deugdelijke grond geen medewerking verleent aan het opstellen, evalueren en bijstellen van het plan van aanpak.
3.10
De kantonrechter (rechtbank Overijssel, locatie Almelo) heeft bij vonnis in kort geding van 31 augustus 2018 [verzoeker] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering strekkende tot betaling van loon over de periode van 11 september 2017 tot 2 mei 2018 en andere nevenvorderingen, omdat niet is voldaan aan de verzwaarde motiveringseis ten aanzien van de spoedeisendheid nu [verzoeker] negen maanden heeft gewacht met het aanspraak maken op loon en nevenvorderingen.
3.11
De bedrijfsarts heeft op 7 september 2018 geoordeeld dat [verzoeker] niet belastbaar is voor zijn eigen of ander werk binnen Urenco.
3.12
Op 27 september 2018 heeft het UWV Urenco toestemming verleend de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen, nu [verzoeker] sinds 2 mei 2016 arbeidsongeschikt is, aannemelijk is dat hij binnen 26 weken niet meer in staat is zijn eigen werk te verrichten en dat binnen redelijke termijn – nu hij volgens de bedrijfsarts niet belastbaar is voor ander werk binnen de onderneming – herplaatsing niet mogelijk is. Urenco heeft vervolgens in de brief van 4 oktober 2018 aan [verzoeker] de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 januari 2019.
3.13
Uit de beslissing van UWV d.d. 28 november 2018 op het bezwaar van [verzoeker] tegen de beschikking van 31 augustus 2018 blijkt dat [verzoeker] recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering vanaf 30 april 2018 tot 30 mei 2020.
3.14
Op 10 december 2018 heeft de kantonrechter (rechtbank Overijssel, locatie Almelo) in kort geding de vordering van [verzoeker] strekkende tot afgifte van alle e-mails die zijn verzonden van en naar het e-mailaccount dat [verzoeker] gedurende het dienstverband met Urenco ter beschikking stond, bij tussenvonnis toegewezen, met die beperking dat het moet gaat om e-mails betreffende de hiervoor in 3.3. opgenomen door [verzoeker] aan Urenco gemaakte verwijten. Het meer of anders gevorderde is na voortzetting van de behandeling van het kort geding op verzoek van [verzoeker] afgewezen omdat Urenco naar het oordeel van de kantonrechter in voldoende mate aan de veroordeling in genoemd tussenvonnis had voldaan, [verzoeker] onvoldoende had onderbouwd dat Urenco afgifte van bepaalde e-mails ten onrechte heeft geweigerd en gelet op dat tussenvonnis geen aanleiding bestond om hem, zoals hij heeft gevorderd, alle e-mails te verstrekken.
4 Het verzoek/de vorderingen aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
4.1
[verzoeker] heeft de kantonrechter verzocht om Urenco te veroordelen tot betaling van een billijke- en/of schadevergoeding van € 820.464,13 bruto, achterstallig loon inclusief emolumenten van € 77.838,27 bruto, de wettelijke verhoging van € 8.306,50 over het in augustus 2018 te laat betaalde loon, € 1.172,40 wegens opslagen opgelegd door het LBIO, € 11.200,00 bruto aan arbeidsmarkttoeslag te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten, een verklaring voor recht dat Urenco gehouden is pensioenpremies af te dragen aan het Pensioenfonds over het pensioengevend achterstallig loon en Urenco te veroordelen in de proceskosten.
4.2
Urenco heeft de kantonrechter verzocht [verzoeker] in zijn verzoek/vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
4.3
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking het verzoek en de vorderingen van [verzoeker] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
5 De beoordeling in hoger beroep
5.1
Omdat [verzoeker] in Duitsland woont en Urenco in Nederland gevestigd is, is sprake van een internationale rechtsverhouding en moet allereerst worden nagegaan of de Nederlandse rechter bevoegd is over het geschil te oordelen. Dat is het geval.
De Nederlandse rechter heeft op grond van artikel 20 Verordening Brussel I (herschikking) (EU) nr. 1215/2012 rechtsmacht om van het verzoek/de vorderingen kennis te nemen, aangezien [verzoeker] de werkzaamheden gewoonlijk verrichtte in Almelo en Urenco daar ook is gevestigd.
5.2
Vervolgens moet worden beoordeeld welk recht op de rechtsverhouding van partijen van toepassing is. Gelet op het ontbreken van stellingen van partijen daaromtrent en gelet op het op Nederlands recht gebaseerde verzoek en de op Nederlands recht gebaseerde vorderingen, neemt het hof aan dat partijen hebben gekozen voor de toepasselijkheid van Nederlands recht, welk recht overigens op grond van Verordening Rome I ook – bij gebreke van een rechtskeuze – van toepassing is.
5.3
[verzoeker] heeft in zijn beroepschrift dertien gronden opgenomen tegen de bestreden beschikking. De dertien door [verzoeker] aangevoerde gronden voor beroep zijn te groeperen rond de volgende thema’s:
heeft [verzoeker] aanspraak op een billijke vergoeding?
heeft [verzoeker] aanspraak op loon gedurende de door Urenco opgelegde loonstop?
heeft [verzoeker] recht op de wettelijke verhoging over diverse te laat betaalde bedragen?
heeft [verzoeker] aanspraak op een schadevergoeding ex artikel 7:658 BW dan wel 7:611 BW?
is de vergoeding opslagen LBIO terecht afgewezen?
heeft [verzoeker] aanspraak op een arbeidsmarkttoeslag?
buitengerechtelijke incassokosten;
de proceskostenveroordeling.
5.4
Het hof zal de gronden hierna themagewijs beoordelen.
Ad A. heeft [verzoeker] aanspraak op een billijke vergoeding?
5.5
De (voor onbepaalde tijd aangegane) arbeidsovereenkomst tussen partijen is, na verkregen toestemming van het UWV, met ingang van 1 januari 2019 geëindigd door opzegging wegens ziekte of gebreken waardoor [verzoeker] niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten (artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder b Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)). [verzoeker] maakt aanspraak op de billijke vergoeding van artikel 7:682 lid 1, aanhef en onder c BW. Een dergelijke vergoeding kan, zo is in dat wetsartikel bepaald, worden toegekend indien “de opzegging (…) het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever”. Partijen houdt in de kern verdeeld de vraag of is voldaan aan de eis dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Urenco het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Urenco.
5.6
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen. Als voorbeelden van dergelijke gevallen zijn daarin genoemd de situatie waarin een werknemer arbeidsongeschikt is geworden (en uiteindelijk wordt ontslagen) als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden en de situatie dat een werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd (Kamerstukken II, 2013-2014, 33818, nr, 3, pag. 34). Niet is vereist dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer en het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De werknemer hoeft met andere woorden niet tevens aan te tonen dat hij arbeidsongeschikt is geworden door dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, zo blijkt uit memorie van antwoord (Kamerstukken I 2013-2014, 33 818, C (MvA), p. 113).
5.7
Volgens [verzoeker] is sprake van ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten van Urenco. Hij onderbouwt deze stelling met een aantal argumenten. Urenco heeft het standpunt en de argumenten van [verzoeker] gemotiveerd bestreden.
burn-out veroorzaakt door omstandigheden op het werk?
5.8
Allereerst stelt [verzoeker] dat het door hem in eerste aanleg weergegeven feitencomplex in tegenstelling tot hetgeen de kantonrechter heeft geoordeeld, wel degelijk de conclusie rechtvaardigt dat de bij hem vastgestelde burn-out door omstandigheden op het werk is veroorzaakt. Er was volgens hem sprake van chronische en stelselmatige overbelasting en overwerk. Hij wijst onder meer op de hoge werkdruk, het feit dat hij structureel heeft overgewerkt, de cultuur van hard werken binnen Urenco, het niet geven van duidelijkheid over zijn functieomschrijving en het niet erop toezien dat [verzoeker] niet te veel werkte. [verzoeker] stelt dat Urenco tekenen van burn-out bij hem had moeten herkennen; dat had zij kunnen opmaken uit zijn vragen over zijn takenpakket en de beloning van de functie en de aanvaringen met zijn collega’s. Volgens [verzoeker] mogen aan Urenco bij structurele overschrijding van de belastbaarheid van werknemers verzwaarde eisen worden gesteld aan de waakzaamheid voor de risico’s van een burn-out, te meer nu Urenco een grote werkgever is met een professioneel ingerichte personeelsafdeling en dat er vanwege de bedrijfsactiviteit, het verrijken van uranium, al meer druk op werknemers ligt. Volgens [verzoeker] heeft Urenco ernstig verwijtbaar gehandeld omdat zij te weinig proactief is geweest; zij had zelf moeten onderzoeken of [verzoeker] niet te veel aan het werk was.
5.9
Het hof volgt [verzoeker] niet in zijn betoog. De oorzaak van de burn-out is voor een deel werkgerelateerd. Dit volgt uit de periodieke evaluatie van de bedrijfsarts van 21 oktober 2016√ waarin hij schrijft onder het kopje ‘Stand van zaken’: “De heer [verzoeker] is arbeidsongeschikt t.g.v. twee ziekteoorzaken waarvan er een werkgerelateerd is en als beroepsziekte aangeduid wordt.” De door [verzoeker] ervaren werkdruk, in samenhang met de ervaren cultuur van hard werken en de ‘gevaarlijke’ bedrijfsactiviteit van Urenco, zullen een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, maar dat betekent niet zonder meer dat de (werk)druk ook naar objectieve maatstaven te hoog was. Zo kan uit de overgelegde aanwezigheidslijsten – waaruit blijkt wanneer [verzoeker] aanwezig was op het terrein van Urenco van 1 januari 2012 tot en met 31 mei 2016 –, wel worden opgemaakt dat [verzoeker] regelmatig overwerkte, maar ook dat hij over het algemeen binnen de overeengekomen werktijd van acht uur weer naar huis ging. Uit de ziekteverzuimcijfers blijkt voorts dat het ziekteverzuim binnen Urenco beduidend lager was dan het landelijk gemiddelde. [verzoeker] heeft evenmin vaak verzuimd wegens ziekte: slechts twaalf dagen in de afgelopen vier jaar. Niet is gebleken dat [verzoeker] aanzienlijk meer werkzaamheden verrichtte en meer bereikbaar diende te zijn dan gelet op zijn functie en takenpakket van hem kon worden verwacht.
Uit de probleemanalyse van de bedrijfsarts van 18 mei 2016 blijkt evenmin dat [verzoeker] een te hoge werklast ervaart. Bovendien staat vast dat [verzoeker] vijf maanden voor zijn uitval wegens ziekte nog gevraagd heeft opleidingen te mogen volgen. Dat Urenco onzorgvuldig is omgegaan met het verzoek van [verzoeker] om meer duidelijkheid met betrekking tot zijn functiebeschrijving is onvoldoende onderbouwd met stellingen die, mits bewezen, tot het oordeel leiden dat dat het geval is. Tegen de stellingen van Urenco dat de functiebeschrijving aan duidelijkheid niets te wensen overlaat en dat hij zelf heeft bijgedragen aan de totstandkoming van deze functiebeschrijving waarbij alle door hem voorgestelde aanpassingen zijn meegenomen in de definitieve versie, heeft [verzoeker] immers niets ingebracht. Voorzover al onduidelijkheid bestond over de taakstelling van [verzoeker] , dan heeft [verzoeker] de stellingen van Urenco dat dit werd veroorzaakt doordat [verzoeker] werkzaamheden die niet tot zijn functie behoorden naar zich toetrok en dat Urenco hem in de e-mail van 27 november 2015 uitdrukkelijk heeft gezegd geen werkzaamheden meer uit te voeren die niet tot zijn eigen functie behoren, onvoldoende weersproken. De stelling van [verzoeker] dat Urenco zich had moeten realiseren dat de aanvaringen van [verzoeker] met collega’s duidden op structurele overbelasting, zoals [verzoeker] stelt, volgt het hof evenmin. Urenco heeft de aanvaringen met collega’s mogen zien, zoals zij aanvoert, als samenhangend met het gedrag en met name de wijze van communiceren van [verzoeker] . Die zienswijze ligt immers in de lijn van de zich in het dossier bevindende brieven waarin [verzoeker] wordt aangesproken op zijn gedrag onder meer jegens collega’s en op het door [verzoeker] in verband daarmee gevolgde en later aangeboden tweede coachingstraject. Indien [verzoeker] Urenco had laten weten dat de aanvaringen in zijn optiek het gevolg waren van structurele overbelasting, dan had van Urenco meer verwacht mogen worden, maar dat [verzoeker] daarvan melding heeft gemaakt, is gesteld noch gebleken.
5.10
[verzoeker] heeft ook nog aangevoerd dat de omstandigheid dat hij heel veel moest reizen voor het werk, dat hij het enige aanspreekpunt was voor het in 2007 geoutsourcete deel van Urenco en de reacties van collega’s op zijn relatie met een collega, de burn-out mede hebben veroorzaakt. Hiervoor is al overwogen dat de door [verzoeker] ervaren werkdruk een rol zal hebben gespeeld, maar dat dit betekent dat Urenco naar objectieve maatstaven te veel van [verzoeker] heeft gevergd, blijkt nergens uit. Voor zover de burn-out al (mede) zou zijn veroorzaakt door de hier aan de orde zijnde, door [verzoeker] genoemde omstandigheden, dan is Urenco geen verwijt te maken, laat staan een ernstig verwijt. Het hof weegt daarbij mee dat [verzoeker] aan Urenco nimmer kenbaar heeft gemaakt dat de werkdruk hem te veel werd en/of dat hij zich op een andere manier psychisch belast voelde, terwijl dat van iemand in de functie van [verzoeker] wel kan worden verwacht. Urenco heeft daardoor niet de mogelijkheid gehad maatregelen ter voorkoming van een ‘burn-out’ bij [verzoeker] te nemen. Andere feiten en omstandigheden die, indien bewezen, de conclusie kunnen dragen dat Urenco ten aanzien van [verzoeker] had begrepen of had moeten begrijpen dat zij gelet op de functie en het takenpakket van [verzoeker] ertoe zouden leiden dat hij (structureel) werd overbelast, heeft [verzoeker] evenmin gesteld. Ook daarom valt niet in te zien dat Urenco dergelijke (onderzoeks)maatregelen had kunnen en behoren te nemen, maar dat heeft nagelaten.
5.11
Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden getrokken dat Urenco ten aanzien van het ontstaan van de burn-out bij [verzoeker] , hoe vervelend deze ook voor hem is, een ernstig verwijt treft. Het hof komt nu toe aan de beoordeling van het volgende door [verzoeker] aangevoerde argument.
ontbindingsverzoek
5.12
[verzoeker] meent dat de kantonrechter ten onrechte bij zijn oordeel over de vraag of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen niet heeft betrokken dat Urenco na het doorvoeren van een loonstop ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht wegens het niet-nakomen van re-integratieverplichtingen en een verstoorde arbeidsrelatie in de periode dat [verzoeker] een kort geding tot betaling van loon aanhangig had gemaakt. Urenco had de uitkomst in de kortgeding procedure moeten afwachten en door dit niet te doen heeft zij onnodige druk gezet op een reeds stresserende situatie en daarvan is haar een ernstig verwijt te maken, aldus nog steeds [verzoeker] .
5.13
Op 5 september 2016 heeft [verzoeker] doorbetaling van het loon gevorderd en op 7 oktober 2016 heeft de voorzieningenrechter de betreffende vorderingen van [verzoeker] toegewezen. Op 16 september 2016 heeft Urenco een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] ingediend en dit op 9 november 2016 weer ingetrokken. Ten tijde van de kortgeding procedure en de indiening van het ontbindingsverzoek speelde tussen partijen het volgende. [verzoeker] had zich op 2 mei 2016 ziekgemeld en weigerde op 13 juli 2016 de bedrijfsarts te woord te staan omdat zijns inziens sprake was van een vertrouwensbreuk. Urenco nodigde [verzoeker] opnieuw uit voor een afspraak bij de bedrijfsarts op 18 juli 2016, omdat [verzoeker] de gestelde vertrouwensbreuk niet had onderbouwd. [verzoeker] heeft vervolgens de afspraak weer afgezegd, waarna Urenco aankondigde de loonbetaling met ingang van 15 juli 2016 te zullen staken. In de brief van 4 augustus 2016 stelt [verzoeker] zich op het standpunt dat hij medisch gezien niet in staat is om bij de bedrijfsarts te verschijnen. [verzoeker] had dit standpunt nog niet eerder ingenomen. Op 18 mei 2016 en 13 juli 2016 was hij wel bij de bedrijfsarts verschenen. Omdat [verzoeker] weigerde de bedrijfsarts toestemming te geven om informatie in te winnen bij de huisarts en Urenco in de e-mail van 1 juni 2016 beschuldigde zijn herstel te belemmeren door oneigenlijke druk op hem uit te oefenen, heeft Urenco besloten een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen omdat de stopzetting van de loondoorbetaling niet het beoogde effect sorteerde en de arbeidsverhouding in de visie van Urenco inmiddels ernstig was verstoord. Omdat de werkgever onder meer op grond van de Wet Verbetering Poortwachter gehouden is actie te ondernemen indien de werknemer zijn re-integratieverplichtingen niet nakomt, stond het Urenco naar het oordeel van het hof vrij een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen. Een uitspraak van de voorzieningenrechter zou immers niet met zekerheid duidelijkheid geven over de tussen partijen ontstane discussie. Dat Urenco vervolgens gewacht heeft met het intrekken van het ontbindingsverzoek totdat [verzoeker] meewerkte aan zijn re-integratie kan Urenco niet worden verweten, al kan aan [verzoeker] worden toegegeven dat Urenco daartoe al eerder had kunnen overgaan. [verzoeker] had immers op 21 oktober 2016 in Duitsland een door Urenco ingeschakelde andere bedrijfsarts bezocht en Urenco had de gevraagde medische machtiging ondertekend ontvangen. Dat hierdoor bij [verzoeker] in de periode van 21 oktober 2016 tot 9 oktober 2016 onzekerheid kan zijn ontstaan, acht het hof voorstelbaar, maar dit maakt niet dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Urenco.
brief met beschuldigingen
5.14
[verzoeker] verwijt Urenco dat de nieuwe advocaat van Urenco na de hiervoor bedoelde uitspraak in kort geding en het intrekken van het verzoekschrift strekkende tot ontbinding, de achttien pagina’s tellende brief van 28 maart 2017 aan zijn toenmalige advocaat heeft gezonden, waarin beschuldigingen zijn opgenomen en waarin hij aansprakelijk is gesteld voor een bedrag van € 600.000, terwijl Urenco wist van de burn-out en al gedurende een jaar sprake was van arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] .
5.15
Vast staat dat de brief van 28 maart 2017 onderdeel uitmaakt van de – deels in het geding gebrachte – correspondentie tussen de (vroegere en huidige) advocaten van partijen.
Wat er ook zij van de tuchtrechtelijke aspecten van de confraternele correspondentie, in die briefwisseling, voor zover in de procedure overgelegd, is op het scherpst van de snede gecorrespondeerd. Dat geldt ook voor genoemde brief waarin een onderzoek naar de overeenkomst met Canon wordt aangekondigd en een aansprakelijkheidsstelling in het vooruitzicht wordt gesteld als blijkt dat [verzoeker] fouten heeft gemaakt. Aan [verzoeker] kan worden toegegeven dat genoemde brief stevig van toonzetting is. Die brief kan echter niet los worden gezien van de correspondentie tussen de advocaten van partijen. Blijkens die correspondentie werd de discussie tussen de advocaten van partijen zowel in als buiten de diverse procedures ook daarvoor en ondanks de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] en de bij hem gediagnosticeerde burn-out al geruime tijd op scherpe toon en in felle bewoordingen gevoerd. Waar moet worden aangenomen dat dit van de zijde van [verzoeker] met zijn instemming gebeurde, kan zonder nadere toelichting van [verzoeker] , die niet is gegeven, dan niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat de brief van de advocaat van Urenco moet worden aangemerkt als ernstig verwijtbaar handelen van Urenco in de hiervoor in 5.6 bedoelde zin.
misstanden
5.16
[verzoeker] wijst er vervolgens op dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door Urenco omdat zijn leidinggevende niets heeft gedaan met diverse door hem gemelde misstanden, waardoor hij in gewetensnood kwam. Dit heeft volgens [verzoeker] bijgedragen aan de werkstress, die uiteindelijk de burn-out heeft veroorzaakt. Op grond van het binnen Urenco bestaande Whistle Blowers Policy had Urenco [verzoeker] alleen al op de hoogte moeten houden van de wijze waarop zij opvolging heeft gegeven aan de door [verzoeker] gemelde misstanden, zo stelt [verzoeker] .
5.17
[verzoeker] heeft in het beroepschrift geen andere voorbeelden van misstanden genoemd dan in het verzoekschrift in eerste aanleg zijn vermeld. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat [verzoeker] onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat sprake is van door [verzoeker] aan zijn leidinggevenden, de heer [D] , of aan de heer [E] , Security Manager, gemelde misstanden al dan niet in de zin van bedoelde Whistle Blowers Policy, waarmee vervolgens niets zou zijn gedaan. Van ernstig verwijt baar handelen of nalaten is daarom geen sprake.
onthouden van e-mails
5.18
[verzoeker] heeft ook gesteld dat hem inzage in de e-mails van zijn e-mail account bij Urenco is onthouden en dat Urenco daarmee ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. [verzoeker] heeft in eerste aanleg noch in hoger beroep concreet aangegeven welke e-mails hij ten onrechte niet heeft ontvangen, welke stelling hij als gevolg van het niet kunnen beschikken over e-mails niet heeft kunnen onderbouwen en waarom Urenco zich ten aanzien van die e-mails ten onrechte beroept op redenen van beveiliging en geheimhouding. Mede gezien de beoordeling van zijn desbetreffende vorderingen in kort geding (zie 3.14) en de omstandigheid dat niet is gesteld of gebleken dat [verzoeker] in vervolg daarop nadere actie heeft ondernomen om de door hem verlangde afgifte dan wel inzage te bewerkstelligen, had dit wel op zijn weg gelegen. Het hof is daarom met de kantonrechter van oordeel dat zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet is gesteld of gebleken op welk punt [verzoeker] in zijn belangen is geschaad. Dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de kant van Urenco kan evenmin op grond van dit door [verzoeker] aangevoerde argument worden geconcludeerd.
5.19
[verzoeker] heeft ook nog naar voren gebracht dat Urenco met het doorvoeren van de tweede loonstop ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Alvorens dit argument te beoordelen dient het hof allereerst het hiervoor met de letter B aangeduide thema te behandelen.
Ad B heeft [verzoeker] aanspraak op loon gedurende de door Urenco opgelegde loonstop?
5.20
[verzoeker] maakt aanspraak op 100% van het loon en emolumenten over de periode van 11 september 2017 tot en met 2 mei 2018, stellende dat hij in tegenstelling tot wat de kantonrechter heeft geoordeeld hem in het kader van het meewerken aan zijn re-integratie niets kan worden verweten dus ook niet dat hij niet heeft meegewerkt aan een intake voor het tweede spoor traject. [verzoeker] heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat als al zou worden geoordeeld dat hij niet heeft meegewerkt aan zijn re-integratie, hij in elk geval recht heeft op 80% van het loon. Hij wijst erop dat in artikel 18 van de tussen partijen geldende Arbeidsvoorwaardenregeling – hiervoor deels geciteerd in 3.9 – is bepaald dat als een arbeidsongeschikte werknemer niet meewerkt aan zijn re-integratie, hij altijd nog recht heeft op 80% van zijn loon. Urenco heeft de uitleg en vorderingen van [verzoeker] betwist en daartegenover gesteld dat de door [verzoeker] bedoelde zinsnede in artikel 18, niet op zichzelf moet worden beschouwd, maar moet worden gelezen in samenhang met de hele tekst van artikel 18 en dan met name met lid 7 daarvan. Volgens Urenco is geen andere conclusie gerechtvaardigd dan dat uit artikel 18 volgt dat Urenco twee mogelijkheden heeft als het gaat om de betaling van het loon gedurende de periode dat een zieke werknemer niet meewerkt aan zijn re-integratieverplichtingen: of de sanctie van de korting van het loon tot 80% toepassen en als dat niet werkt of als de schending van de re-integratieverplichtingen van de werknemer te ernstig is, de sanctie van het stopzetten van het gehele loon.
5.21
Het hof stelt het volgende voorop. Re-integratie van de werknemer dient primair gericht te zijn op terugkeer naar de eigen, eventueel aangepaste functie. Is dat niet mogelijk, dan dient de werkgever inschakeling in voor de werknemer passende arbeid bij een andere werkgever te bevorderen (artikel 7:658a lid 1 BW, het eerste, respectievelijk tweede spoor). Daarbij dient de werkgever zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig is met het oog op het verrichten van de eigen of passende arbeid. Daar staat tegenover dat de werknemer aan zijn re-integratie moet meewerken en in dat verband verplicht is gevolg te geven aan redelijke voorschriften, mee te werken aan redelijke maatregelen en medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak (artikel 7:660a BW). Weigert de werknemer zonder deugdelijke grond mee te werken aan de redelijke voorschriften of maatregelen van de werkgever, dan verliest hij daardoor zijn recht op doorbetaling van loon tijdens ziekte (artikel 7:629 lid 3, aanhef en onder d, BW). Daarmee is tot uiting gebracht, zoals ook wordt benadrukt in de parlementaire geschiedenis van de op 1 april 2002 in werking getreden Wet verbetering poortwachter, die tot doel had de instroom van de WAO (of WIA) te beperken, dat re-integratie in beginsel een aangelegenheid is van werkgever én werknemer. De beantwoording van de vraag of de werkgever voldoende re-integratie inspanningen heeft verricht, kan echter ook negatief uitvallen als de werknemer onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn re-integratie. Van de werkgever wordt verwacht, met name ook om te voorkomen dat hij zélf met sancties wordt geconfronteerd, dat hij een werknemer die onvoldoende meewerkt aan zijn re-integratie, daarop aanspreekt en daarbij wijst op mogelijke sancties en deze zo nodig ook toepast om de werknemer te bewegen aan zijn re-integratie mee te werken (Beleidsregels beoordelingskader poortwachter 2017).
5.22
In het rapport van 7 juli 2017 van een op 20 juni 2017 uitgevoerd arbeidsdeskundig re-integratieonderzoek wordt Urenco onder meer geadviseerd een re-integratiebureau in te schakelen dat [verzoeker] in het kader van het tweesporenbeleid, naast de re-integratie-activiteiten in het eerste spoor, adequaat kan begeleiden naar passende arbeid bij een andere werkgever. Wanneer [verzoeker] daartoe wordt uitgenodigd, laat [verzoeker] lange tijd niets horen. Op 13 juli 2017 heeft hij tegen dit oordeel van de arbeidsdeskundige geprotesteerd, omdat zijn gezondheid het starten van een tweede spoor niet zou toelaten. Nadat de arbeidsdeskundige per e-mail van 14 juli 2017 aan [verzoeker] had uitgelegd dat het starten van een tweede spoor niet betekent dat hij direct bij een andere werkgever passende arbeid diende te verrichten, maar wat van hem wel verwacht werd, heeft [verzoeker] zich op 20 juli 2017 op het standpunt gesteld dat hij evenmin in staat is om met een re-integratiebureau in gesprek te gaan. De arbeidsdeskundige van het UWV heeft op 11 augustus 2017 geoordeeld dat [verzoeker] in staat is om zijn medewerking te verlenen aan het starten van de re-integratie in het tweede spoor en dat hij zich op dat moment onvoldoende had ingespannen voor zijn re-integratie. [verzoeker] heeft opnieuw zijn medewerking geweigerd en verwijst ter onderbouwing naar de verklaring van zijn Duitse arts die aangeeft dat hij nog niet in staat is mee te werken aan een tweede spoortraject en de verklaring van de neuropsycholoog prof. dr. Suchan die zich in zijn verklaringen van 31 augustus 2017 en 8 september 2017 samengevat op het standpunt stelt dat re-integratie in het kader van het tweede spoor in combinatie met een intake, bezien vanuit een neurologisch perspectief op dat moment niet mogelijk was. Als vervolgens van de kant van Urenco twee mogelijke re-integratiebureaus aan [verzoeker] worden voorgesteld en hem kenbaar wordt gemaakt dat hij ook zelf een re-integratiebureau mag voorstellen, weigerde [verzoeker] een keuze te maken en beschuldigde hij Urenco van het negeren van het oordeel van zijn huisarts en het belemmeren van zijn herstel. Vervolgens ontstaat tussen partijen een discussie over de bevoegdheid van het UWV, nu [verzoeker] in Duitsland woont en in Nederland werkt. Urenco heeft vervolgend prof. mr. Pennings, hoogleraar aan de Universiteit van Utrecht en expert op het gebied van het internationaal sociale zekerheidsrecht, gevraagd het standpunt van [verzoeker] te beoordelen. Prof. Pennings heeft aangegeven dat het standpunt van Urenco juist is en dat het niet zo is dat alleen aan het oordeel van de arts in de woonplaats van de zieke werknemer waarde kan worden gehecht. De internationale regels dienen volgens prof. Pennings aldus te worden uitgelegd dat de werkgever de bevoegdheid heeft om een in het buitenland wonende zieke werknemer te laten onderzoeken door een arts in de eigen lidstaat, maar dat de zieke werknemer niet verplicht kan worden om naar het vestigingsland van de werkgever te reizen. Prof. Pennings stelt vast dat dit niet aan de orde is omdat [verzoeker] vrijwillig naar het UWV is gereisd. Wanneer [verzoeker] vervolgens door de advocaat van Urenco opnieuw in de gelegenheid wordt gesteld een re-integratiebureau te kiezen heeft [verzoeker] dit opnieuw geweigerd. In de brief van 5 september 2017 heeft de advocaat van Urenco aangekondigd dat [verzoeker] zal worden uitgenodigd voor een intake gesprek bij een re-integratiebureau en dat bij niet verschijnen het loon wordt stopgezet. [verzoeker] is bij de intake op 11 september 2017 niet verschenen en vervolgens heeft Urenco het loon per die datum stopgezet, zoals is bevestigd in de brief van 13 september 2017 van de advocaat van Urenco aan de advocaat van [verzoeker] .
5.23
Naar het oordeel van het hof doet zich in de geschetste omstandigheden een situatie voor waarvoor de loonstop is bedoeld. Vast staat dat [verzoeker] op 29 juli 2017 zonder het maken van bezwaar of het aantekenen van protest, is afgereisd naar Nederland en een bezoek heeft gebracht aan de verzekeringsarts van UWV. Veel later heeft hij zich pas op het standpunt gesteld dat hij dit onder de druk van een loonstop heeft gedaan. Gelet op dit tijdsverloop en de omstandigheid dat hij eerst op 20 juni 2018 in kort geding uitbetaling van het loon vordert, maakt dat niet aannemelijk is geworden dat [verzoeker] zich onder druk gezet voelde zich bij het UWV te vervoegen. De weigering van [verzoeker] naar Nederland af te reizen om een intake gesprek te voeren met een re-integratiebureau, dient naar het oordeel van het hof – bezien in het licht van alle omstandigheden, waaronder met name het vrijwillig en zonder protest verschijnen bij UWV op 29 juli 2017 –, gekwalificeerd te worden als het niet voldoen aan een redelijk voorschrift van de werkgever in de zin van artikel 7:660a BW, met als sanctie de loonstop. Urenco was derhalve gerechtigd het loon vanaf 11 september 2017 stop te zetten. De hiervoor onder B gestelde vraag dient daarmee voor zover het gaat om 100% doorbetaling van het loon, ontkennend te worden beantwoord.
5.24
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van [verzoeker] , namelijk dat hij in elk geval recht heeft op 80% van het loon overweegt het hof het volgende. De door [verzoeker] aangehaalde zinsnede moet worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde CAO-norm. Daarbij is uitgangspunt dat in beginsel de bewoordingen van de bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de regeling, van doorslaggevende betekenis zijn. Het gaat om de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de regeling is gesteld, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de regeling gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Dit uitgangspunt leidt tot de conclusie dat de zienswijze van [verzoeker] niet kan worden gevolgd. De zinsnede dient in de context van de gehele tekst van artikel 18 en zelfs in de gehele context van de hele arbeidsvoorwaardenregeling te worden gezien. Daaruit volgt dat het uitgangspunt is dat een werknemer in de bedoelde tweede periode van ziekte recht heeft op 100% doorbetaling van het loon, dat hij recht heeft op 80% doorbetaling van het loon als hij niet meewerkt aan zijn re-integratie en dat hij geen recht heeft op doorbetaling van het loon als hij zonder deugdelijke grond geen gehoor geeft aan redelijke verzoeken van de werkgever en/of de Arbo-dienst of niet meewerkt aan re-integratiemaatregelen. Hiervoor is in 5.23 overwogen en beslist dat en waarom de weigering van [verzoeker] een oriënterend gesprek te voeren met een re-integratiebureau moet worden gezien als het niet voldoen aan een redelijk voorschrift van de werkgever in de zin van artikel 7:660a BW. Nu dat voorschrift werd gegeven om een (voorzichtige) start te maken met de re-integratie van [verzoeker] , in lijn met de arbeidsdeskundige rapportage, en [verzoeker] eerder vrijwillig bij het UWV was verschenen, brengt dat tevens mee dat [verzoeker] zonder deugdelijke grond geen gehoor heeft gegeven aan een redelijk verzoek van Urenco om mee te werken aan re-integratiemaatregelen zoals in artikel 18 lid 7 van de Arbeidsvoorwaardenregeling van Urenco is bedoeld. Het hof komt daarmee uit op de door Urenco aan de tekst gegeven uitleg. De hiervoor onder B gestelde vraag dient daarmee voor zover het gaat om 80% doorbetaling van het loon, eveneens ontkennend te worden beantwoord.
5.25
In herinnering wordt gebracht dat [verzoeker] ook nog naar voren heeft gebracht dat Urenco met het doorvoeren van de tweede loonstop ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de kant van Urenco. In 5.21 is al overwogen dat Urenco als werkgever gehouden is om een zieke werknemer aan te spreken als hij niet voldoende meewerkt aan zijn re-integratie wil hij niet zelf geconfronteerd worden met sancties. Het stopzetten van het loon per 11 september 2017 is Urenco om die reden niet te verwijten.
5.26
[verzoeker] heeft ook nog naar voren gebracht dat Urenco gelijke gevallen niet gelijk heeft behandeld. De loondoorbetaling aan een collega en levenspartner van [verzoeker] , mevrouw [B] , is wel hervat per 11 januari 2018 tot 3 mei 2018, terwijl bij [verzoeker] sprake was van een identieke situatie, maar de loondoorbetaling niet is hervat. Urenco heeft in het verweerschrift in hoger beroep gemotiveerd uiteengezet waarom in tegenstelling tot wat [verzoeker] stelt, geen sprake is van identieke gevallen. Aan [verzoeker] kan worden toegegeven dat de situatie van mevrouw [B] grotendeels overeenkomst met de situatie van [verzoeker] wat betreft de ziekmelding en re-integratie, maar dat toch sprake is van een groot verschil namelijk dat ten aanzien van [verzoeker] niet is komen vast te staan dat zijn klachten waren verergerd en dat hij op basis van nieuwe medische informatie werd geacht geen benutbare mogelijkheden meer te hebben. Zo is in tegenstelling tot het geval was bij mevrouw [B] , niet komen vast te staan dat [verzoeker] voor ommekomst van de loondoorbetalingsperiode is opgenomen in een kliniek. De stelling van [verzoeker] dat Urenco gelijke gevallen niet gelijk heeft behandeld wordt daarom gepasseerd.
5.27
Andere feiten of omstandigheden die, indien bewezen, de conclusie kunnen dragen dat Urenco ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten, heeft [verzoeker] niet gesteld. Aan bewijslevering wordt ook om die reden niet toegekomen.
slotsom ad A en ad B
5.28
De conclusie is dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Urenco, zodat er geen aanleiding is [verzoeker] een billijke vergoeding toe te kennen. De grieven 1 tot en met 6 slagen daarom niet. [verzoeker] heeft daarnaast geen recht op betaling van het loon over de periode 11 september 2017 tot 2 mei 2018 omdat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn re-integratie door, heel kort samengevat, niet – gewoon – oriënterende gesprekken te willen voeren met een re-integratiebureau en evenmin op grond van artikel 18 van de Arbeidsvoorwaardenregeling omdat het hof [verzoeker] niet volgt in zijn zienswijze op dit punt. Voor zover hiervoor stellingen van [verzoeker] als onvoldoende onderbouwd zijn aangemerkt wordt aan de door [verzoeker] aangeboden bewijslevering niet toegekomen.
5.29
Het voorgaande brengt mee dat grief 8 geen doel treft en dat de in 2.3 bedoelde vorderingen ad 1 op grond van 7:682 BW, ad 2 alsmede de gevorderde verklaring voor recht voor wat betreft de afdracht van pensioenpremie worden afgewezen.
Ad C heeft [verzoeker] recht op de wettelijke verhoging over diverse te laat betaalde bedragen?
5.30
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft Urenco de verschuldigdheid van de wettelijke verhoging over de vakantiebijslag (€ 1.831,59 bruto), de middenjaarsuitkering (€ 398,63 bruto), eindejaarsuitkering (€ 2.096,37 bruto) en de resultaatsafhankelijke uitkering (€ 2.107,23 bruto) erkend en verklaard bereid te zijn de wettelijke verhoging over die bedragen, totaal een bedrag van € 3.216,91 bruto te betalen. Grief 9 treft derhalve doel. Dit deel van de vordering hiervoor geformuleerd in 2.3 onder 3) zal worden toegewezen, zoals hierna in het dictum is verwoord.
5.31
De wettelijke verhoging over het persoonlijk budget wordt afgewezen. [verzoeker] heeft weliswaar verwezen naar artikel 16 van de arbeidsvoorwaardenregeling waarin is geregeld hoe het persoonlijk budget wordt samengesteld, maar daarin is niet bepaald wanneer het budget moet worden uitbetaald. Het budget is op eerste verzoek van [verzoeker] , in de dagvaarding in kort geding van 20 juni 2018, aan hem uitbetaald. Dat sprake is van te late betaling en derhalve van verschuldigdheid van wettelijke verhoging is niet gebleken. Hetzelfde lot treft de vordering betreffende de wettelijke verhoging over de ‘uitstaande vakantiedagen’. [verzoeker] heeft niet onderbouwd op grond waarvan Urenco gehouden zou zijn om de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen uit te betalen aan het einde van de loondoorbetalingsverplichting. Niet is weersproken dat de vergoeding is uitbetaald op 7 augustus 2018 en dat is gelet op de datum einde arbeidsovereenkomst, 1 januari 2019, op tijd.
Ad D heeft [verzoeker] aanspraak op een schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW dan wel 7:611 BW?
5.32
[verzoeker] stelt subsidiair dat hem een schadevergoeding toekomt wegens schending van de verplichting van Urenco om zich als goed werkgever te gedragen ten opzichte van [verzoeker] op grond van artikel 7:611 BW en meer subsidiair dat hem een schadevergoeding toekomt wegens het toerekenbaar tekortkomen in de zorgplicht zoals bedoeld in artikel 7:658 BW. Hij heeft dit echter in eerste aanleg noch in hoger beroep onderbouwd. [verzoeker] heeft uiteengezet op grond van welke feiten en omstandigheden sprake zou zijn van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in de zin van artikel 7:682 BW. Daarop heeft hij ook de hier aan de orde zijnde vordering gebaseerd. Uit die feiten en omstandigheden kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat Urenco heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap dan wel dat zij is tekortgeschoten in één van de verplichtingen die op haar rust op grond van artikel 7:658 BW. Nog los van de vraag of dergelijke vorderingen vorderingen zijn die in een procedure als deze kunnen worden ingesteld gelet op de beperking die artikel 7:686a lid 3 BW aanbrengt, is de vordering, bedoeld in 2.3 onder 1 niet toewijsbaar gelet op het ontbreken van een concrete onderbouwing. Grief 7 wordt daarom verworpen.
Ad E is de vergoeding opslagen LBIO terecht afgewezen?
5.33
[verzoeker] richt zich met de tiende grief tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van LBIO kosten, omdat Urenco terecht een loonstop heeft doorgevoerd. Nu het hof net als de kantonrechter heeft geoordeeld dat [verzoeker] geen recht heeft op loon vanaf de datum van de loonstop en hij overigens de grief niet heeft toegelicht, sluit het hof zich aan bij de beslissing van de kantonrechter en maakt deze tot de zijne. Grief 10 is ten onrechte voorgesteld en de vordering ad 4 in 2.3 zal worden afgewezen.
Ad F heeft [verzoeker] aanspraak op arbeidsmarkttoeslag?
5.34
Het hof leidt uit grief 11 af dat [verzoeker] stelt dat in tegenstelling tot hetgeen de kantonrechter heeft geoordeeld de aan hem bij indiensttreding toegekende en later als gevolg van verhuizing vervallen arbeidsmarkttoelage weer herleeft als hij weer verder van Almelo is gaan wonen. Urenco heeft dit weersproken met verwijzing naar het tijdelijke karakter van de toeslag, zoals geformuleerd in de artikelen 4 en 9 lid 9 van de Arbeidsvoorwaardenregeling. Het hof is van oordeel dat [verzoeker] zijn stellingen in het licht van het verweer van Urenco – ook in hoger beroep – onvoldoende nader heeft onderbouwd en verwerpt daarom de door [verzoeker] opgeworpen grief.
Ad G buitengerechtelijke incassokosten en ad H de proceskostenveroordeling
5.35
Hetzelfde lot is de opgeworpen grieven tegen de afwijzing van de vordering strekkende tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en tot veroordeling in de proceskosten beschoren, nu [verzoeker] deze grieven evenmin van een toelichting heeft voorzien en niet valt in te zien dat Urenco buitengerechtelijke kosten verschuldigd is of de proceskosten in eerste aanleg moet dragen, terwijl [verzoeker] niets van Urenco te vorderen heeft en op een klein punt na in het ongelijk is gesteld. De grieven 12 en 13 worden eveneens verworpen, zodat ook de vorderingen 6 en 7, opgenomen in 2.3 hiervoor worden afgewezen.
slotsom
5.36
De slotsom is dat met uitzondering van grief 9 die gedeeltelijk doel treft, de grieven falen en dat het beroep tegen de bestreden beslissing, op bedoelde uitzondering na, wordt verworpen.
5.37
[verzoeker] zal als de grotendeels in het ongelijk gesteld partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Die kosten worden wat betreft het griffierecht aan de zijde van Urenco begroot vastgesteld op € 741,- en € 2.148,- (2 punten x tarief II liquidatietarief).
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 23 april 2019, behoudens voor zover daarbij de gevorderde wettelijke verhoging is afgewezen en vernietigt die beschikking in zoverre en in zoverre opnieuw rechtdoende,
veroordeelt Urenco om binnen zeven dagen na betekening van deze beschikking aan [verzoeker] te betalen een bedrag van € 3.216,91 bruto ter zake van wettelijke verhoging over de hiervoor in 5.30 bedoelde looncomponenten;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van Urenco vastgesteld op € 714,- aan griffierecht en op € 2.148,- voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P.C.J. van Bavel, H. Manuel en G.H. Bunt en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2020.