Hof: causaal verband tussen rioolafvoerleiding van gemeente en gezondheidsschade onvoldoende onderbouwd
Melkveehouders spreken gemeente aan tot vergoeding van (gezondheids)schade aan hun vee en kinderen, veroorzaakt door het lekken van een inspectieput van een rioolafvoerleiding die in het door de melkveehouders gebruikte perceel grasland ligt. Het causaal verband tussen het lekken en de gestelde schade is echter onvoldoende onderbouwd. Geen reden voor toepassing van de omkeringsregel of voor het aannemen van proportionele aansprakelijkheid. Geen reden voor gebod voor geheimhouding ex artikel 28 Rv. Wel toewijzing van vergoeding voor gemaakte expertisekosten.
ECLI:NL:GHARL:2021:10241, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 200.283.885/01 (rechtspraak.nl)
ECLI:NL:GHARL:2021:10241
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
02-11-2021
Datum publicatie
04-11-2021
Zaaknummer
200.283.885/01
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Melkveehouders spreken gemeente aan tot vergoeding van (gezondheids)schade aan hun vee en kinderen, veroorzaakt door het lekken van een inspectieput van een rioolafvoerleiding die in het door de melkveehouders gebruikte perceel grasland ligt. Het causaal verband tussen het lekken en de gestelde schade is echter onvoldoende onderbouwd. Geen reden voor toepassing van de omkeringsregel of voor het aannemen van proportionele aansprakelijkheid. Geen reden voor gebod voor geheimhouding ex artikel 28 Rv. Wel toewijzing van vergoeding voor gemaakte expertisekosten.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.283.885/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, 229478)
arrest van 2 november 2021
in de zaak van
1[appellante1] v.o.f.,
gevestigd te Vollenhove,
hierna: de VOF,
- [appellant2],
wonende te [woonplaats1] ,
hierna: Van Benthem,
- [appellante3],
wonende te [woonplaats1] ,
hierna: Jordens,
- [appellant2] en [appellante3] eveneens in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen [kind1] en [kind2],
appellanten,
bij de rechtbank: eisers,
hierna gezamenlijk: [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. N.E. Koelemaij, die kantoor houdt in Assen,
tegen
Gemeente Steenwijkerland,
zetelend te Steenwijk,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. W.E.M. Klostermann, die kantoor houdt in Zwolle.
1Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 april 2021 hier over. Op grond van
dit arrest heeft op 31 augustus 2021 een mondelinge behandeling van de zaak
plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Voorafgaand aan deze zitting hebben [appellanten] c.s. op 16 augustus 2021 twee nadere producties ingezonden.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voorafgaand aan het arrest van
6 april 2021 overgelegde procesdossier, aangevuld met voormelde nadere producties en voormeld proces-verbaal.
2Waar het in deze zaak om gaat
[appellanten] c.s. menen dat de gemeente aansprakelijk is voor de gezondheidsproblemen van hun kinderen en hun vee omdat volgens hen rioolwater is gelekt op het perceel grond waarop zij het voergewas voor hun vee hebben verbouwd. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de gemeente niet aansprakelijk is voor de door [appellanten] c.s. gestelde schade. Het hof zal dat hierna uitleggen.
3De vaststaande feiten
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1
[appellant2] en [appellante3] zijn levenspartners en wonen met hun kinderen [kind1] (geboren [in] 2007) en [kind2] (geboren [in] 2009) in [woonplaats1] aan de [adres1] . Zij zijn verder de vennoten van de VOF, waarin een melkveehouderij wordt geëxploiteerd. Het vee (raszuiver Holstein) wordt sinds 2008 op stal gehouden.
3.2
Op 11 mei 2007 heeft [appellant2] met [naam1] voor de duur van zes jaar een
pachtovereenkomst gesloten uit hoofde waarvan [appellant2] een perceel bouwland, gelegen aan de [adres2] te [woonplaats1] , kadastraal bekend gemeente Vollenhove, sectie [Y] , no. [nummer1] , groot 2.52.90 ha (hierna: het perceel), van [naam1] pacht, ingaande 1 januari 2007. Op dit perceel verbouwde de VOF gewassen om haar vee te voeren. In 2007 was dat maïs en in de jaren daarna gras. De hoeve van de VOF ligt op ongeveer 1,5 kilometer afstand van het perceel.
3.3
Het perceel grenst aan een perceel waarop een rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) aanwezig is. Onder het perceel bevindt zich een rioolleiding richting de RWZI. Deze rioolleiding betreft de hoofdafvoer van de bebouwde kom van Vollenhove en is bestemd voor de afvoer van hemelwater en afvalwater. In de rioolleiding bevindt zich op het perceel onder het maaiveld een inspectieput (aan de rand daarvan op circa 10 meter van de sloot op de perceelgrens). Het riool inclusief inspectieput (hierna ook: het rioleringssysteem) is in eigendom en beheer van de gemeente.
3.4
In verband met problemen met de gezondheid en achterblijvende productie van het melkvee van de VOF heeft de heer [naam2] van de Gezondheidsdienst voor Dieren op
4 oktober 2010 het bedrijf van de VOF bezocht. Hiervan is een rapport opgemaakt. Om dezelfde reden heeft de heer [naam3] , (destijds) rundveedierenarts van Dierenartspraktijk Horst e.o., op 16 december 2010 aan het bedrijf van de VOF een bezoek gebracht, waarvan een verslag is gemaakt. Beide keren is de VOF vooral geadviseerd het rantsoen aan te passen teneinde de gezondheid/weerstand van de dieren te verbeteren.
3.5
In april 2011 heeft Ingenieursbureau Tauw in opdracht van de gemeente een notitie geschreven naar aanleiding van het feit dat ‘enkele keren (minder dan één keer per jaar) is voorgekomen dat de putkop van enkele putten is gedrukt en regenwater verdund met afvalwater op het weiland stroomde’. In deze notitie is het rioleringssysteem doorgerekend en is geconcludeerd dat het kan voorkomen dat de drukkracht van het afvoerwater en ingesloten lucht groter is dan het gewicht van de afdekconstructie, zodat die constructie moet worden verzwaard.
3.6
Op of omstreeks 15 september 2011 heeft [appellant2] tijdens het maaien de nabij de perceelgrens met de RWZI gelegen inspectieput ontdekt, omdat deze toen lekte/ overstroomde. Op verzoek van de VOF is de put op 20 september 2011 vrij gegraven in aanwezigheid van iemand van de gemeente. Omdat [appellant2] op dat moment vermoedde dat de put al langer/vaker lek was en dat (zonder dat hij het eerder gemerkt had) voedergewassen al eerder verontreinigd zijn geraakt met afvalstoffen uit het riool, is hij vanaf dat moment gestopt met het consumeren van producten (melk en vlees) van eigen bedrijf. Gelijktijdig heeft de VOF het gebruik van het perceel gestaakt en werden de dieren niet meer gevoerd met de gewassen van dat perceel.
3.7
In opdracht van de gemeente heeft Grondslag Bodemkwaliteitsbureau een verkennend bodemonderzoek en een verkennend waterbodemonderzoek op het perceel uitgevoerd, waartoe via boringen en geplaatste peilbuizen grond, grondwater en oppervlaktewater is bemonsterd en geanalyseerd. Het rapport, inclusief aanbevelingen, dateert van
5 december 2011. In dit rapport is onder andere het volgende geconcludeerd:
Op basis van de resultaten van het bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat het onwaarschijnlijk is dat er een relatie is met het overstorten van de rioolputten en het voorkomen van veesterfte.
De onderzoeksresultaten vormen ons inziens milieuhygiënisch gezien geen belemmeringen voor het huidige agrarische gebruik (weiland met weidevee).
3.8
Op 27 december 2011 heeft de heer [naam4] van FrieslandCampina, waaraan
[appellanten] c.s. hun melk leveren, in verband met ‘problemen met koeien’ het bedrijf van [appellanten] c.s. bezocht. Dit bezoek heeft niet geleid tot maatregelen van FrieslandCampina wat betreft de melkafzet door [appellanten] c.s.
3.9
In een brief van 21 maart 2012 heeft de gemeente, voor zover hier van belang, het
volgende aan [appellant2] medegedeeld:
In 2010 is in verband met het reduceren van de riooloverstortingen op het stadswater in [woonplaats1] een gemaal geplaatst nabij het sportveld in [woonplaats1] . De hierbij behorende persleiding is (…) aangelegd. In juli 2007 heeft de gemeente een melding gekregen dat stedelijk afvalwater uit de inspectieput van het vrijvervalriool op het door u gepachte perceel was gestroomd. Als maatregel heeft de gemeente hier een nieuwe putkop geplaatst met een geknevelde deksel.
3.10
Op 26 maart 2012 heeft de gemeente de putkop (opnieuw) met specie op de rand vastgezet en het bovenstuk met metalen strippen vastgezet aan de put.
3.11
Op verzoek van [appellant2] heeft dr. [naam5] (destijds toxicoloog bij de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD), hierna: [naam5] ) op 4 april 2012 een bezoek gebracht aan het bedrijf. In een brief van 19 april 2012 heeft [naam5] de gemeente medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat de RWZI de oorzaak zou kunnen zijn van de geconstateerde diergezondheidsproblemen bij de VOF. Daarbij heeft [naam5] specifiek de stofgroep ‘ftalaten’ genoemd. Volgens [naam5] kunnen deze stoffen hormonale invloeden hebben en zou opname van deze stof het gedrag van de runderen (deels) kunnen verklaren. Omdat er onvoldoende gegevens zijn – met name de omvang en ernst van de verontreiniging zijn onduidelijk – heeft [naam5] voorgesteld “om onder leiding van een onafhankelijke voorzitter in een werkgroep te kijken welke mogelijkheden er zijn: nader onderzoek en/of maatregelen. Dit om te komen tot de oplossing van de problemen van de diergezondheid bij genoemde veehouder.”
3.12
In een brief van 6 mei 2012 heeft de gemeente gemeld voorstel van [naam5] – onder
verwijzing naar het rapport van Grondslag – afgewezen.
3.13
Op 4 september 2012 heeft [appellant2] geconstateerd dat de put opnieuw had
gelekt/was overstroomd.
3.14
In een brief van 25 maart 2013 heeft de VOF de gemeente aansprakelijk gesteld voor de illegale overstorten die in de loop der jaren op het perceel hebben plaatsgevonden en de schade die zij daardoor heeft geleden. De gemeente heeft de aansprakelijkheid in een brief van 20 juni 2013 afgewezen.
3.15
Op 7 januari 2014 hebben [appellanten] c.s. op hun bedrijf met de heer [naam6] en mevrouw [naam7] van het Waterschap Reest en Wieden een gesprek gehad, mede in aanwezigheid van de heer [naam8] (een door de VOF ingeschakelde milieuexpert). Zoals in het verslag van dit gesprek is neergelegd, was het doel “om het verhaal aan te horen over de vee problemen en de rioolwaterlozingen”. In een e-mail van 12 maart 2014 heeft [naam6] antwoord gegeven op de in het verslag opgenomen actiepunten.
3.16
Op 16 juli 2016 en 1 augustus 2016 heeft mevrouw [naam9] , (destijds)
dierenarts Herkauwersgezondheidszorg bij GD, met em. prof. dr. [naam10] (zie ook 3.17 en 3.18) respectievelijk de heer dr. [naam11] , (destijds) dierenarts van [appellanten] c.s., het bedrijf van [appellanten] c.s. bezocht, waarvan een verslag is gemaakt. In dat verslag staat onder meer:
“Het onderzoek dat de afgelopen jaren bij en via GD is gedaan, heeft geen verband tussen de rioolwater-lekkage en de door u ervaren klinische problemen opgeleverd. (…)”
en verder:
“Alle ziektebeelden op het bedrijf hebben naar jullie rotsvaste overtuiging een relatie met de rioolwater lekkage. GD heeft deze relatie niet kunnen vinden. Het lijkt me daarom goed ook naar andere oorzaken als infecties en management te kijken met uw dierenarts en voervoorlichter.
Ik heb geen literatuur kunnen vinden dat effecten van vervuiling worden doorgegeven aan de nakomelingen. (…)”
In een bijlage bij dat verslag betreffende “Achtergrond informatie gebruikt bij het opstellen van het advies” is onder meer vermeld welke laboratorium- en grond- en grondwater-onderzoeken er vanaf 2006 zijn verricht. In de afsluitende “analyse” is in deze bijlage vermeld:
Er is veel laboratoriumonderzoek uitgevoerd. Indien er afwijkende bevindingen werden gedaan, dan waren de oorzaken die ook op andere bedrijven kunnen voorkomen (koe met E. coli mastitis, diarree door coccidiose, diarree door campylobacter, mineralen te korten).
Onderzoek naar giftige stoffen (mycotoxinen, ftalaten, ethylparathion, zware metalen) toonden geen afwijkende waarden aan.
Onderzoek van huidbiopten toont een bacteriële infectie aan (geen Sporotrix, overige schimmels of gisten).
Op dit moment zien de koeien er glanzend en goed bevreten uit en zijn er in mijn ogen geen bijzondere bevindingen aan de koppel.
GD kan geen relatie vinden tussen de door u ervaren gezondheidsproblemen bij de dieren en de rioolwater lekkage.
3.17
Ter onderbouwing van het causaal verband tussen het onrechtmatige handelen van
de gemeente en de door hun geleden en te lijden schade hebben [appellanten] c.s. de heer prof. dr. [naam10] , emeritus hoogleraar Levensmiddelenhygiëne en Veterinaire
Volksgezondheid aan de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, dit verband
nader laten onderzoeken. In een rapport van 1 oktober 2018 heeft [naam10] het volgende geconcludeerd:
Gelet op alle beschikbare informatie, acht ik het zeer waarschijnlijk dat de gezondheid van het melkvee ernstig is geschaad door de bezoedeling van voedergewassen met rioolwater. Mijns inziens kan dit met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld.
Er kan mijns inziens dus met een voldoende mate van zekerheid vastgesteld worden dat er een causaal verband bestaat tussen de door [appellant2] aan de gemeente verweten onrechtmatige daad (het doen ontstaan/laten voortbestaan van de lekkage van het riool op een veld waar [appellant2] gewassen voor veevoer verbouwde en/of het achterwege laten van een waarschuwing aan [appellant2] ) en de door [appellant2] geleden en te lijden schade (onder andere bestaande uit de gestorven dieren, de extra kosten voor onder andere veterinaire zorg, en de achterblijvende productie). Hiermee is mijns inziens met voldoende zekerheid vast te stellen dat de gemeente aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [appellant2] geleden/te lijden schade ten gevolge van de dierziekte/diergezondheidsproblemen.
3.18
Over de medische omstandigheden binnen het gezin van [appellant2] en [appellante3] , met name aangaande de twee kinderen, heeft [naam10] in een aanvullend rapport van 27 januari 2019 het volgende geconcludeerd:
Gelet op het voorgaande, te lezen in nadrukkelijke samenhang met mijn bevindingen en beoordeling als opgenomen in mijn rapportage d.d. 1 oktober 2018, acht ik het zeer aannemelijk, dat de door de kinderen van [appellant2] ondervonden medische problemen eveneens in causaal verband staan met de bezoedeling van voedergewassen met rioolwater (door het nuttigen van producten van dieren die met deze voedergewassen zijn gevoerd).
3.19
In opdracht van de VOF heeft [naam12] (Neele Consultancy & Expertise) een schadebegroting opgesteld. In een rapport van 28 januari 2019 is door hem de schade van [appellanten] c.s. begroot op € 2.987.500,-.
3.20
In reactie op het verweer van de gemeente, zoals opgenomen in de conclusie van antwoord, heeft [naam10] op 23 oktober 2019 onder meer gereageerd als volgt:
Overstroming van land door lekkage, ook al is die incidenteel, leidt tot permanente bezoedeling van de grond. Afspoeling naar de sloot heeft niet of nauwelijks plaatsgevonden (zie foto’s). Uitspoeling en verspreiding door hemelwater zal een rol kunnen spelen, maar zelfs dat is niet zeker. Verder gaat het vooralsnog om onbekende stoffen/verbindingen in onbekende concentraties en vooralsnog onbekende werkingsmechanismen.
3.21
Op de vraag of er een causaal verband is tussen gezondheidsproblemen van het vee van de VOF en de stoffen die uit de inspectieput zijn gelekt en op het land zijn terecht gekomen heeft [naam5] in een toxicologisch rapport van 10 augustus 2021 onder meer geschreven:
(…) Verhoogde ftalaten en andere stoffen afkomstig uit de scheepsindustrie in Vollenhove werden toen als zeer waarschijnlijke bron voor de gezondheidsklachten gezien. In 2016 was nog niet veel bekend over de rol van stoffen in epi-genetische veranderingen. Echter steeds meer literatuur verschijnt over de rol di-(2-ethylhexyl) ftalate (DEHP, gevonden op het land van [appellant2] ) en epi-genetische veranderingen bij dieren. Ook is inmiddels (…) een publicatie verschenen over de relatie tussen epi-genetische hypospadie en ftalaten, vooral DEHP.
Conclusie:
Het is mijn mening dat het zeer waarschijnlijk is dat stoffen uit het riool die op het land terecht zijn gekomen en die via het voer de koeien hebben bereikt, hebben gezorgd voor (epi-genetische) hormonale veranderingen (endocriene verstoringen) bij koeien. Deze veranderingen worden dan ook door gegeven aan het nageslacht (kalveren).
4Het geschil en de beslissing van de rechtbank
4.1
[appellanten] c.s. hebben – samengevat – gevorderd:
–
- I) een verklaring voor recht dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door een perceel waarop door de VOF voedergewassen voor runderen werden verbouwd te doen bezoedelen met rioolwater, alsmede door na te laten [appellanten] c.s. voor deze bezoedeling te waarschuwen, alsook dat de gemeente aansprakelijk is voor de gebreken in de riolering, en dat de gemeente aansprakelijk is voor de daardoor door [appellanten] c.s. geleden en te lijden schade;
–
- II) een verklaring voor recht dat de door de kinderen ondervonden medische problemen een gevolg zijn van het voorgaande, en dat de gemeente aansprakelijk is voor de daardoor door de kinderen geleden en te lijden schade;
–
III) een veroordeling van de gemeente aan [appellanten] c.s. te vergoeden de door hen geleden en te lijden schade ten aanzien van wat hiervoor sub (II) voor recht wordt verklaard, op te maken bij staat;
–
- IV) een verbod aan de gemeente medische gegevens omtrent de kinderen uit de procedure mee te delen aan derden;
–
- V) een veroordeling van de gemeente (wat betreft andere schade dan bedoeld in sub (III)) [appellanten] c.s. te betalen € 2.987.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2019, subsidiair een in goede justitie te begroten bedrag dan wel op te maken bij staat;
–
- VI) een veroordeling van de gemeente [appellanten] c.s. te betalen € 5.500,- aan vergoeding van buitengerechtelijke kosten en € 7.949,70 aan vergoeding van expertisekosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2019;
en met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure, inclusief nakosten en rente.
4.2
De rechtbank heeft in een vonnis van 24 juni 2020 de vordering van [appellanten] c.s. afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten, inclusief nakosten. De rechtbank heeft daartoe – kort gezegd – het volgende overwogen en beslist:
het causaal verband tussen op het weiland terechtgekomen rioolwater uit de inspectieput met de door [appellanten] c.s. gestelde schade en de gezondheids-problemen van zijn vee en zijn kinderen kan niet worden vastgesteld;
er is geen grond voor toepassing van de omkeringsregel en daarmee voor omkering van de bewijslast als het gaat om het causaal verband en evenmin grond voor toepassing van het leerstuk van proportionele aansprakelijkheid;
er bestaan onvoldoende aanknopingspunten voor het benoemen van een deskundige ten behoeve van een onderzoek of het rioolwater de oorzaak is van de gestelde schade;
ook wat betreft de risicoaansprakelijkheid op basis van artikel 6:174 BW is niet komen vast te staan dat de gestelde schade het gevolg is van rioolwater uit de put;
onvoldoende is onderbouwd dat het riool niet voldoet aan de daaraan te stellen, waarmee in het verlengde daarvan geen reden is om aan te nemen dat de gemeente [appellanten] c.s. daarvoor had moeten waarschuwen.
5De vordering in hoger beroep
5.1
[appellanten] c.s. vorderen in hoger beroep – samengevat – de toewijzing alsnog van de door hen bij de rechtbank ingestelde vorderingen, met dien verstande dat zij hun vordering sub (V) hebben vermeerderd in die zin dat zij tevens vorderen de veroordeling van de gemeente tot vergoeding van schade die zij na de opstelling van het rapport van deskundige [naam12] d.d. 28 januari 2019 hebben geleden en zullen lijden, op te maken bij staat, en dat zij vorderen dat de gemeente wordt veroordeeld tot terugbetaling van wat zij ingevolge het vonnis van 24 juni 2020 aan de gemeente hebben betaald.
5.2
Ten opzichte van hun vordering bij de rechtbank hebben [appellanten] c.s. aldus hun vordering in hoger beroep gewijzigd. Deze wijziging is op het processueel juiste tijdstip gedaan, de gemeente heeft er als zodanig geen bezwaar tegen gemaakt en het hof ziet ook geen strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof gaat daarom uit van de gewijzigde vordering.
6De beoordeling van de grieven en de vordering
Is uitgestroomd rioolwater de oorzaak van de door [appellanten] c.s. gestelde schade?
6.1
[appellanten] c.s. zijn het niet eens met het hiervoor onder a., b. en d. weergegeven oordeel van de rechtbank over het niet voldoende vaststaan van een causaal verband tussen het uitstromen van rioolwater op het perceel en de gezondheidsproblemen van het vee en hun kinderen, met alle gevolgen. Volgens hen valt dat wel vast te stellen.
6.2
Het hof stelt voorop dat voor het bewijs van de oorzaak van de gestelde gezondheidsproblemen niet nodig is dat de door [appellanten] c.s. aangewezen oorzaak de enig denkbare oorzaak is en ook niet dat andere oorzaken met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn uitgesloten. Voldoende is dat deze aangewezen oorzaak met een redelijke mate van zekerheid de oorzaak van de gestelde schade is. In beginsel geldt daarbij dat op [appellanten] c.s. de stelplicht en bewijslast rusten aangaande het causaal – condicio sine qua non – verband tussen het uitstromen van rioolwater uit de put van de gemeente en de door hen geleden schade.
6.3
[appellanten] c.s. verwijten de gemeente dat de put herhaaldelijk is overstroomd en dat de vervuiling over (nagenoeg) het gehele perceel is verspreid door enerzijds de komvorm van het perceel en anderzijds het kilveren van het perceel in 2008. Door vervuiling van de
bodem en daardoor van het mais (in 2007) en het gras (in 2008 e.v.), welke gewassen aan het
vee van de VOF zijn gevoerd, is het vee langdurig blootgesteld aan lage concentraties van schadelijke stoffen, met (gezondheids)schade tot gevolg.
6.3.1
De keten van het causaal verband is daarmee volgens hen als volgt: (i) uitstroming van rioolwater op het perceel, waardoor (ii) vervuiling van bodem en grondwater is opgetreden door in rioolwater voorkomende schadelijke stoffen. Die stoffen werden opgenomen (iii) door het voergewas en via dat voergewas opgenomen (iv) door het vee, die (v) door die opgenomen stoffen gezondheidsproblemen hebben gekregen. Wat betreft de gezondheidsschade van de kinderen is die keten volgens [appellanten] c.s. verlengd door (vi) vergiftiging van de van het vee afkomstige producten (melk en vlees), (vii) daaropvolgende opname door hen of één van hen en (viii) aansluitend schadelijk effect van die stoffen in de embryonale fase van hun kinderen.
6.3.2
[appellanten] c.s. wijzen ter onderbouwing van dat verband in hoofdzaak op a) de volgordelijkheid in tijd, b) de rapporten van [naam10] , c) de brieven/rapporten van [naam5] , d) problemen in de nabijheid (kwestie Zelhorst), e) eerder geweide schapen en pony’s die misvormde nakomelingen kregen en f) algemene (diergeneeskundige) literatuur.
6.4
Het hof zal hierna de te onderscheiden delen van de gestelde causale keten bespreken en daarbij betrekken wat [appellanten] c.s. daartoe hebben aangevoerd en aan stukken hebben overgelegd.
ad (i) uitstroming van rioolwater
6.5
Tussen partijen is onomstreden dat uit de put rioolwater op het perceel is gelekt. Zij strijden er echter over hoe vaak dat is gebeurd en met welke omvang. De lekkage van 15 september 2011 staat vast. Aan de hand van de overgelegde foto’s, die verder onweersproken zijn gebleven, kan worden vastgesteld dat bij die lekkage een stuk grond van circa 10 meter rondom de put bevloeid is geweest met rioolwater. Daarmee is een stuk grond van ongeveer 300 vierkante meter gemoeid, ofwel 1,25% van het perceel van 25.290 m2.
De gemeente heeft verder gesteld dat de put in 2007 heeft gelekt en in haar opdracht is gerepareerd. Dat [appellanten] c.s. stellen niet van die lekkage en/of reparatie te weten, komt geen bijzonder gewicht toe omdat zij tevens aanvoeren dat zij het perceel pas in mei 2007 in gebruik hebben genomen. Over de omvang van de lekkage in 2007 zijn geen nadere feiten gesteld of gebleken.
6.6
Dat de put tussen de geconstateerde lekkages 2007 en 15 september 2011 vaker heeft gelekt, zoals [appellanten] c.s. stellen, is door de gemeente gemotiveerd weersproken, onder verwijzing naar de notitie van Tauw van april 2011. In die notitie is onder meer geschreven – in zijn algemeenheid naar het hof begrijpt – dat (het tot dan toe) ‘minder dan één keer per twee jaar is voorgekomen dat de putkop van enkele putten is gedrukt en met regenwater verdund afvalwater op het weiland stroomde’. Hun stelling over meer lekkages op het perceel hebben [appellanten] c.s. ook niet verder toegelicht, terwijl zij tegelijkertijd aanvoeren aanvankelijk niet geweten te hebben van het bestaan van de put, dan wel dat hun verpachter bij de verpachting hen heeft gezegd dat de put buiten werking was, waaruit volgt dat zij op 15 september 2011 (voor het eerst) hebben gemerkt dat de put deel uitmaakte van een actieve afvoer. Dat in de tussenliggende periode dan sprake is geweest van herhaalde (laat staan substantiële) lekkages uit de put op het bij de VOF in gebruik zijnde perceel is daarmee onvoldoende aannemelijk. Daarmee ontbreekt ieder aanknopingspunt voor een aanname dat het perceel regelmatig (geheel) is overstroomd met rioolwater en herhaalde malen (‘chronisch’) is belast met daaruit afkomstige stoffen.
ad (ii) vervuiling van bodem en grondwater
6.7
De stelling van [appellanten] c.s. dat de door de rioolstoffen vervuilde grond in 2008 over het gehele perceel is verspreid, doordat het perceel is gekilverd (geëgaliseerd), acht het hof op zichzelf al weinig aannemelijk. Ook indien er vanuit wordt gegaan dat het perceel tot begin 2008 komvormig was (doordat bagger uit de sloot steeds op de kant werd gezet en water op het perceel daardoor niet meer naar de sloot kon afstromen), zoals
c.s. stellen, maar de gemeente betwist, is onvoldoende toegelicht en onvoldoende aannemelijk geworden dat door het verspreiden van de op de kant gebrachte bagger – die naar stelling van [appellanten] c.s. niet vervuild was – over de rest van het perceel een vervuiling van die lager gelegen grond over het gehele perceel is verspreid. Het ligt immers eerder voor de hand aan te nemen dat door het kilveren een – volgens
c.s. – lager gelegen vervuild deel van de grond is bedekt met de bagger. Daarmee is eerder aannemelijk dat een vervuiling door uitgestroomd rioolwater geconcentreerd is rondom de put waaruit het rioolwater is uitgestroomd. Of dit toch anders is, behoeft, gelet op het navolgende, niet nader te worden onderzocht.
6.8
Uit het in december 2011 door Grondslag uitgebrachte rapport van (water)bodem-onderzoek volgt dat in de bovengrond rondom de inspectieput geen verhogingen zijn aangetroffen van ziektekiemen of van organische microverontreinigingen (bestrijdings-middelen, chloorbenzenen en chloorfenolen) en datzelfde geldt voor de bovengrond en de ondergrond van het overig deel van het perceel. Alleen in het grondwater nabij de inspectieput zijn lichte verhogingen aan enkele zware metalen gemeten maar zodanig laag dat daarvoor geen aanvullend onderzoek noodzakelijk zou zijn. [appellanten] c.s. hebben dit onderzoek en de uitkomst daarvan bekritiseerd als onvolledig omdat niet op alle volgens hen relevante stoffen is onderzocht, maar daarmee is er geen reden om dit onderzoek en de resultaten daarvan ter zijde te schuiven.
6.9
[appellanten] c.s. hebben vervolgens in februari 2012 een onderzoek laten doen naar genomen monsters van het grondwater en de bodem van het perceel door Alcontrol Laboratories. Uit de analyserapporten blijkt dat één van de twee grondwatermonsters is onderzocht op de (verhoogde) aanwezigheid van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK), chloorbenzenen, polychloorbifenylen (PCB), chloorbestrijdingsmiddelen, ftalaten (esters, o.a. toegepast als weekmakers in pvc), minerale oliën en diverse organische verbindingen en het tweede grondwatermonster en een bodemmonster op de aanwezigheid van fenolen, ftalaten en organo-tin verbindingen. Uit de rapporten blijkt dat – op één specifieke ftalaat na – geen verhogingen zijn gemeten ten opzichte van de geldende referentie- of streefwaarden. Alleen in beide grondwatermonsters is een waarde voor diethyl-ftalaat (DEHP, o.m. gebruikt als oplosmiddel) gemeten van 3,4, wat kennelijk een hogere waarde is dan de streefwaarde. In het bodemmonster is van die stof een lagere waarde dan de achtergrondwaarde gemeten. Wat de gemeten waarde van 3,4 in het grondwater betekent en hoe zich dat verhoudt tot de daarvoor geldende limieten, is echter niet in de stukken uitgelegd. In zijn brief van 19 april 2012 schrijft [naam5] wel dat dit ‘ongeveer een vijfvoudige verhoging’ is, maar van welke waarde is niet toegelicht en evenmin in hoeverre die verhoogde waarde uit oogpunt van milieubescherming en/of dier-/volksgezondheid wel of niet aanvaardbaar is. Ook is niet uitgelegd wat de betekenis is dat die ftalaat wel in het grondwater en niet in de bodem ter plaatse is aangetroffen.
6.10
Verder is van belang dat genoemde onderzoeken zijn gedaan ná de lekkage van 15 september 2011 en de verhoogde waarde van DEHP mogelijk alleen in verband staat met die lekkage en niet met een eerdere lekkage in 2007. Dit komt belang toe. Enerzijds omdat de VOF haar vee na 15 september 2011 niet meer met gras van het perceel hebben gevoerd. Anderzijds hebben [appellanten] c.s. aangevoerd dat het rioolwater steeds in samenstelling wisselt1. Dat als gevolg van de lekkage van de inspectieput in 2007 dan DEHP in het grondwater (en bodem) terecht is gekomen, is daarmee geenszins zeker.
ad (iii) opname in het gras en (iv) door het vee
6.11
Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat op enig moment in het voergewas van het perceel een verhoogde concentratie van enige schadelijke stof is aangetroffen. Naar stelling van [appellanten] c.s. hebben zij het gras dat na 15 september 2011 is gemaaid in balen geperst voor verder onderzoek naar de aanwezigheid van schadelijke stoffen. Dit onderzoek is echter niet uitgevoerd, ook later niet naar gras dat in 2012 van het perceel is gemaaid. Dat het gras DEHP (of andere stoffen) heeft bevat en dan in schadelijke concentraties, kan niet worden aangenomen.
6.12
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de VOF herhaalde malen en op diverse manieren onderzoek heeft laten doen naar de oorzaken van de door haar vee ervaren gezondheidsproblemen. In dat verband heeft zij in 2016 aan de Gezondheidsdienst voor Dieren gevraagd of die een verband kan leggen tussen de gezondheidsproblemen en rioolwater dat over het perceel is uitgelopen. In het daarover uitgebrachte verslag (zie hiervoor onder 3.16) is te lezen welke onderzoeken aan mest, melk, bloed, urine en gestorven dieren zijn uitgevoerd vanaf 2006. Bij één van de in 2012 uitgevoerde secties bij een 8-jarige koe staat vermeld ‘er is expliciet gezocht naar ftalaten, deze zijn niet aangetoond.’ Die conclusie geeft daarmee geen steun voor de veronderstelling van [appellanten] c.s. dat het vee vanaf eind 2007 met DEHP verontreinigd voergewas heeft gevreten en evenmin dat DEHP vanuit gevreten voer in het vee zelf terecht is gekomen.
6.13
Uit de door [naam5] opgestelde stukken (zijn brief van 19 april 2012 en zijn rapport van 10 augustus 2021) blijkt dat hij in de periode van 2008 tot en met 2015 diverse malen het bedrijf van de VOF heeft bezocht, maar ook dat bij de in dat verband verrichte onderzoeken geen toxische oorzaken voor de gezondheidsproblemen zijn gevonden. Dit stemt overeen met wat dr. [naam9] (zie 3.16) samenvattend heeft gerapporteerd. Een concrete constatering (door hem of iemand anders van de GD) van de aanwezigheid in het vee van een schadelijke stof, mogelijk afkomstig uit het rioolwater, ontbreekt daarmee.
6.14
[appellanten] c.s. hebben gesteld dat zij in het najaar van 2011 de afnemer van de melk van de VOF in kennis hebben gesteld van de door hen ervaren gezondheidsproblemen van hun vee. FrieslandCampina heeft, hoewel zij afgenomen melk steeds ook zelf onderzoekt, de afname van melk van het bedrijf van [appellant2] en [appellante3] voortgezet. Deze omstandigheid geeft evenmin steun voor de aanname dat schadelijke stoffen afkomstig uit rioolwater in het vee terecht is gekomen, zoals [appellanten] c.s. menen.
ad (v) gezondheidsproblemen bij het vee
6.15
Zoals overwogen heeft de VOF herhaalde malen en op diverse manieren onderzoek laten doen naar de oorzaken van de door haar ervaren gezondheidsproblemen van haar vee. Uit de rapportages van [naam10] maar ook uit die van [naam5] blijkt dat zij via de weg van uitsluiting van andere oorzaken tot hun oordeel zijn gekomen dat die problemen bij het vee van [appellanten] c.s., ook van vee dat na 2011 is geboren, ‘zeer waarschijnlijk’ zijn veroorzaakt door blootstelling aan stoffen uit het riool die op het perceel terecht zijn gekomen en via het voer het vee hebben bereikt.
6.16
Hun conclusie vindt geen steun bij wat [naam2] van de Gezondheidsdienst voor Dieren en [naam3] , veearts, eind 2010 (zie 3.5) hebben geconcludeerd. Zij hebben vooral de oorzaak gezocht in de samenstelling van het voer en de VOF geadviseerd het rantsoen aan te passen. Ook dr. [naam9] heeft – zo blijkt uit haar verslag van 2016 na een uitvoerige analyse van wat vanaf 2006 is onderzocht en geconstateerd – geen relatie kunnen vaststellen tussen de gezondheidsproblemen en de uitstroming van rioolwater op het door de VOF gebruikte perceel. Zij komt vervolgens tot de vaststelling dat er veel laboratoriumonderzoek is uitgevoerd en dat als er afwijkende bevindingen werden gedaan, het ging om oorzaken die ook op andere bedrijven kunnen voorkomen (zie 3.16), terwijl zij voor de verdachte huidplekken op de uiers van het vee na onderzoek een bacteriële oorzaak aanwijst.
[appellanten] c.s. (en de door hen ingeschakelde [naam10] ) hebben deze analyse van
[naam9] bekritiseerd omdat zij schrijft dat zij geen literatuur heeft kunnen vinden die aangeeft dat toxicologische aandoeningen op het nageslacht worden doorgegeven (epigenetica), maar dat doet op zich niets af aan wat [naam9] heeft vastgesteld. Dat er geen andere oorzaken voor gezondheidsproblemen bij het vee zijn vastgesteld, zoals
[appellanten] c.s. en [naam10] stellen, moet dan ook worden gerelativeerd.
6.17
In dit verband geldt voorts dat de gemeente heeft gewezen op publicaties op internet over het toenemende probleem van inteelt in de Holstein-populatie door het gebruik van te weinig divers sperma van dat ras, met als gevolg slechte vruchtbaarheid, hoge kalversterfte en moeilijk op gang komende melkafgifte. [appellanten] c.s. sluiten weliswaar uit dat inteelt de oorzaak van de gezondheidsproblemen is maar met de stelling dat de VOF de benodigde sperma afneemt van een K.I. en [appellant2] en [appellante3] zelf zorgvuldig de bloedlijnen van de stieren uitkiezen, van welke het materiaal wordt gebruikt, is nog geen sprake van een uitgesloten oorzaak als hiervoor bedoeld.
6.18
In reactie op het commentaar van de gemeente op zijn rapportage van 1 oktober 2018 en zijn aanname van een causaal verband heeft [naam10] geschreven dat het vooralsnog gaat om onbekende stoffen/verbindingen in onbekende concentraties en vooralsnog onbekende werkingsmechanismen. Uit zijn rapport van 1 oktober 2018 (zie 3.17) blijkt dat [naam10] wel een verband vermoedt met ftalaten en alkylfenolen, waarvan wetenschappelijke aanwijzingen bestaan dat er gezondheidsstoornissen bij mens en dier kunnen worden veroorzaakt. [naam10] veronderstelt daarbij dat in deze zaak sprake is geweest van jarenlange bezoedeling van het perceel (pag. 8 van zijn rapport van
1 oktober 2018), langdurige lekkage vanuit de put (pag. 10), meerdere keren per jaar vanuit de put een overstroming en regelmatige lekkages vanaf 2007 (pag. 11) en langdurige (jarenlange) chronologische belasting (van enig moment in 2007 tot 15 september 2011) (pag. 12), waarna hij op pagina 13 van zijn rapport schrijft “Waar mogelijk nog volgehouden kan worden dat een incidentele belasting wellicht nog geen (ernstige/langdurige) effecten zal hebben, lijkt mij dit niet vol te houden bij een dergelijke chronische belasting”. Zoals hiervoor is overwogen, kan niet worden aangenomen dat sprake is geweest van herhaalde, regelmatige bezoedeling van het perceel met uitgestroomd rioolwater en over meer dan een klein gedeelte daarvan, terwijl niet is vastgesteld dat de bodem en het gewas vervuild is geweest met stoffen die in het rioolwater kunnen voorkomen. De feitelijke basis waarop
[naam10] zijn bevindingen baseert, staat daarmee niet vast.
6.19
Een ander manco aan de overtuigingskracht van het rapport van 1 oktober 2018 is dat het tot uitgangspunt neemt dat de gezondheidsklachten van het vee van de VOF een gevolg zijn van langdurige blootstelling aan stoffen, afkomstig uit het riool. [appellanten] c.s. hebben echter uitvoerig aangevoerd dat kort (“eind 2007, begin 2008”) nadat het vee van het perceel werd gevoerd er ernstige gezondheidsproblemen optraden, in de vorm van (onder meer) kreupelheid, vruchtbaarheidsproblemen, huidafwijkingen, gedragsafwijkingen, geboorteafwijkingen, doodgeborenheid en het opeens dood neervallen van vee. Dit betoog laat zich niet anders begrijpen dan dat er weinig tijd zat tussen het beginnen met voeren van mais van het perceel en het ontstaan van hevige en ernstige problemen. Dat dit het gevolg is
van chronologische belasting van het vee met lage concentraties laat zich zonder toelichting die ontbreekt, niet inzien. Een en ander wijst meer op een acute vergiftiging. In zoverre passen de door [appellanten] c.s. gestelde gezondheidsproblemen en het aanvangstijdstip daarvan, ook niet bij de door [naam10] ontvouwde theorie.
ad (vi) vergiftiging van de van het vee afkomstige producten
6.20
Zoals hiervoor in 6.14 is overwogen bestaat er geen aanwijzing dat op enig moment één of meer in rioolwater voorkomende stoffen die uit oogpunt van dier- en/of volksgezondheid ongewenst zijn, in de door het vee van [appellanten] c.s. geproduceerde melk zijn vastgesteld. Dat dergelijke stoffen, al dan niet in combinatie dan wel metabolieten daarvan, in het voor consumptie geschikte en gebruikte vlees terecht zijn gekomen, is niet onderbouwd.
ad (vii) daaropvolgende opname door het gezin [appellant2] .
6.21
Evenmin is onderbouwd de stelling dat door consumptie van ‘eigen’ melk en vlees bedoelde stoffen in (enig lid van) het gezin van [appellant2] terecht zijn gekomen, in relevante doses.
ad (viii) aansluitend schadelijk effect in de embryonale fase van hun kinderen.
6.22
[appellanten] c.s. hebben onder verwijzing naar diverse wetenschappelijke publicaties en het standpunt van [naam10] aangevoerd dat de aangeboren aandoeningen van de kinderen het gevolg zijn van epigenetische veranderingen als gevolg van milieuverontreiniging of door vergiftiging via producten van dierlijke oorsprong. De geboorte van de oudste zoon valt in tijd bezien echter ongeveer samen met het moment waarover [appellanten] c.s. stellen dat de VOF gestart is met het voeren van vee met vervuild mais. Daarmee kan al niet worden aangenomen dat de aangeboren aandoening van hun oudste zoon in een verband staat met vervuild voergewas. Verder geldt dat de gemeente onvoldoende gemotiveerd weersproken heeft aangevoerd dat de bewuste aandoeningen niet weinig voorkomend zijn. Tot slot, daar waar [appellanten] c.s. menen dat de aandoeningen van de jongste zoon dezelfde oorzaak hebben als bij de oudste zoon, is eveneens niet waarschijnlijk dat het van het perceel gebruikte voergewas daarvoor moet worden aangewezen. [appellanten] c.s. hebben nog wel gesteld dat de aangeboren aandoening van hun oudste zoon in verband moet worden gebracht met een ‘basisbesmetting van de Bentpolder door verontreinigd rioolwater’ maar die stelling is niet onderbouwd, nog daargelaten de vraag of de gemeente daarvoor aansprakelijk zou zijn.
Tussenconclusie
6.23
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan op basis waarvan met redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de gezondheidsproblemen van het vee en de kinderen van
[appellant2] en [appellante3] zijn veroorzaakt door voergewas van het perceel dat door rioolwater is overstroomd. Er kan op basis van wat is aangevoerd niet meer worden geconcludeerd dan dat het niet onmogelijk is dat er een verband bestaat tussen een en ander. Dat is echter onvoldoende.
6.24
De door [appellanten] c.s. aangewezen volgordelijkheid in tijd legt, gezien het voorgaande, geen afzonderlijk gewicht in de schaal. Datzelfde geldt voor de door hen aangewezen algemene (diergeneeskundige) literatuur, voor zover niet al hiervoor besproken. De door [appellanten] c.s. genoemde ‘kwestie Zelhorst’ is daarbij, anders dan zij menen, in onvoldoende mate vergelijkbaar. Niet alleen speelde die kwestie enige jaren eerder op enige afstand van het perceel, het ging er in die kwestie om dat de veestapel rechtstreeks dronk uit een met rioolwater vervuilde sloot. Daarvan is hier geen sprake geweest. Dat eerder (ofwel vóór 2007) sprake is geweest van misvormde nakomelingen van schapen en pony’s die op het perceel zijn geweid, zoals [appellanten] c.s. aanvoeren, dwingt, zo al juist, evenmin tot de conclusie dat die zijn veroorzaakt door de uitstoot van rioolwater op het perceel, nog daargelaten dat niet is gebleken dat vóór de ingebruikname van het perceel door de VOF de inspectieput al een of meerdere keren had gelekt. Al deze omstandigheden leiden daarmee niet tot een andere conclusie.
Is er ruimte voor toepassing van de omkeringsregel?
6.25
[appellanten] c.s. hebben zich ook beroepen op de omkeringsregel. Hiermee wordt bedoeld de door de Hoge Raad in een aantal arresten2 aanvaarde ‘regel’ dat in specifieke omstandigheden een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van artikel 150 Rv die meebrengt dat de eiser het causaal verband tussen de normschending en de schade moet bewijzen. Die uitzondering houdt in dat de op eiser rustende bewijsleveringslast wordt verlicht doordat dit causaal verband voorlopig wordt aangenomen en het dan aan de aangesproken partij is om aannemelijk te maken dat de schade ook zonder de normschending zou zijn ontstaan. De normschending waarop de eiser zich beroept, moet daarbij zien op een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade. Degene die zich op schending van deze norm beroept, moet bij betwisting aannemelijk maken dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.
6.26
In dit geval geldt dat de gemeente op grond van de artikelen 10.29a e.v. van de Wet Milieubeheer de zorg draagt voor een doelmatige inzameling en een doelmatig transport van het stedelijk afvalwater (rioolwater) naar een zuiveringsinstallatie. Op grond van artikel 3.5 van de Waterwet is de gemeente verplicht te zorgen voor een doelmatige inzameling en verwerking van het afvloeiend hemelwater. Deze verplichtingen houden echter geen norm in die beoogt te beschermen tegen een specifiek gevaar. Evenmin is voldoende gesteld om aan te nemen dat in dit concrete geval het (specifieke) gevaar zoals [appellanten] c.s. dat stellen (risico op gezondheidsschade door het vreten van vervuild voergewas) waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt. Zo bezien sluiten het risico en de norm niet op elkaar aan, wat wel nodig is voor toepassing van de omkeringsregel.
6.27
De door [appellanten] c.s. gestelde “(ongeschreven) concrete maatschappelijke veiligheidsnorm”, inhoudende – zo begrijpt het hof [appellanten] c.s. – dat de gemeente gezondheidsrisico’s voor vee moet voorkomen als gevolg van direct contact met ongezuiverd rioolwater en daarin voorkomende stoffen, is onvoldoende specifiek en kan niet gelden als een norm waarvoor bij schending de omkeringsregel kan worden toegepast. Ook dan geldt overigens dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de gestelde gezondheidsproblemen een verwezenlijking zijn van het risico waartegen die norm moest beschermen. De slotsom is dat er onvoldoende grond is om de omkeringsregel toe te passen.
Is er grond voor het aannemen van proportionele aansprakelijkheid?
6.28
[appellanten] c.s. hebben over het causaal verband verder aangevoerd dat er grond is voor proportionele toerekening aan de gemeente. Ook het leerstuk van proportionele aansprakelijkheid is een middel voor het overbruggen van onzekerheid over het causaal verband. Proportionele aansprakelijkheid kan aan de orde komen als niet is vast te stellen of de schade het gevolg is van de normschending dan wel van een omstandigheid die voor risico van de benadeelde komt3. Het causaal verband met de normschending wordt daarmee in zekere zin ‘in het midden’ gelaten. Om die reden mag zo’n proportionele aansprakelijkheid niet snel worden aangenomen vanwege het daaraan verbonden bezwaar dat iemand aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die hij mogelijkerwijs niet, of niet in de door de rechter aangenomen mate, heeft veroorzaakt4.
6.29
De door [appellanten] c.s. bepleite toepassing van de leer van de proportionele aansprakelijkheid verwerpt het hof. Toepassing van proportionele aansprakelijkheid is geëigend in de situatie dat sprake is van twee (of meer) oorzaken die ieder voor zich (dan wel in onderlinge combinatie) de schade konden veroorzaken en die zich tegelijk voordeden. Nu in deze zaak niet is komen vast te staan dat de schade (de gezondheidsproblemen bij het vee en van hun kinderen) afzonderlijk kan zijn veroorzaakt door (in causaal verband staat met, als bedoeld in overweging 6.2) de door de uitstromingen van de rioolput in het perceel, kan het hof niet toekomen aan toepassing van de leer van de proportionele aansprakelijkheid.
Maatstaven van redelijkheid en billijkheid
6.30
[appellanten] c.s. hebben in verband met het causaal verband tot slot aangevoerd dat het onredelijk en onbillijk is om onzekerheid van de lekkage van het riool als een (belangrijke) mogelijke oorzaak van de problemen bij het vee van de VOF voor hun rekening te laten. [appellanten] c.s. hebben daarvoor echter geen andere argumenten aangevoerd dan die die hiervoor al zijn besproken. Deze argumenten maken niet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de stelplicht en bewijslast over het causaal verband tussen de rioollekkage en de gestelde gezondheidsproblemen bij hen blijft rusten.
Conclusie
6.31
Concluderend oordeelt het hof dat geen van de door [appellanten] c.s. aangevoerde argumenten voor afwijking van de hoofdregel van bewijslastverdeling dan wel ‘verlichting’ van die bewijslast, doel treft.
6.32
Al met al is, ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende onderbouwd en komen vast te staan dat de gestelde gezondheidsschade (bij het vee en bij hun kinderen) (mede) het gevolg zijn van (stoffen afkomstig uit) (een) overstroming(en) van de rioolput op het perceel. Dat [appellanten] c.s., zo kan uit de stukken worden opgemaakt, zeer betrokken zijn bij hun melkveebedrijf en zich – onder meer met de hulp van diverse adviseurs – hebben ingezet om de oorzaak of oorzaken van de door hen ervaren problemen met hun veestapel te vinden en te verhelpen, kan dat niet anders maken.
6.33
Omdat [appellanten] c.s. niet hebben voldaan aan hun stelplicht, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Er is om dezelfde reden ook geen aanleiding voor een
(nader) onderzoek door een of meer door het hof te benoemen deskundige(n), zoals zij hebben bepleit.
6.34
Een en ander betekent dat de grieven I en II, voor zover die zich keren tegen wat de rechtbank heeft overwogen over het causaal verband, geen doel treffen en niet kunnen leiden tot een andere uitkomst en tot een toewijzing van een vergoeding van schade, een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten daaronder begrepen. Daarmee bestaat er geen belang bij verdere bespreking van grief II die ook opkomt tegen wat is overwogen over het niet gebrekkig zijn van het riool als bedoeld in artikel 6:174 BW. Het debat daarover laat het hof dan ook rusten. Grief III, die weerspreekt wat de gemeente bij haar conclusie van dupliek had aangevoerd, behoeft, gezien het voorgaande, evenmin afzonderlijke bespreking.
Moet de gemeente expertisekosten vergoeden?
6.35
[appellanten] c.s. hebben aangevoerd dat zij in verband met de inbreuk op hun rechten als gevolg van de lekkage van de rioolput kosten hebben moeten maken ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade. Zij hebben daartoe [naam10] en vervolgens [naam12] ingeschakeld die € 4.277,35 incl. btw respectievelijk € 3.672,35 incl. btw in rekening hebben gebracht, samen € 7.949,70 incl. btw. De rechtbank is niet afzonderlijk op dit deel van de vordering van [appellanten] c.s. ingegaan. Alle vorderingen zijn afgewezen omdat de gemeente naar oordeel van de rechtbank niet aansprakelijk is voor de gestelde schade. In hoger beroep konden [appellanten] c.s. dan ook volstaan met het herhalen van dit deel van hun vordering5.
6.36
Volgens vaste rechtspraak is voor vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW (ofwel van expertise-kosten), vereist dat (a) condicio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten, (b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend, (c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen en (d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn. Voor vergoeding van de hier bedoelde kosten geldt niet als eis dat uiteindelijk komt vast te staan dat schade is geleden6.
6.37
De gemeente heeft dit onderdeel van de vordering niet anders weersproken dan met de stelling dat de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellanten] c.s. deze kosten heeft vergoed. [appellanten] c.s. hebben daarover echter al bij dagvaarding gesteld dat zij gehouden zijn die kosten te verhalen. Het gaat daarmee om een voorwaardelijke vergoeding. Daarom is er geen sprake van voordeel in de zin van artikel 6:100 BW. Aan dit verweer van de gemeente gaat het hof dan ook voorbij. Nu het vaststaat dat de rioolput op het door de VOF gebruikte perceel heeft gelekt en de gemeente daarvoor aansprakelijk is en de gemeente dit deel van de vordering voor het overige niet gemotiveerd heeft weersproken, zal het hof, mede gelet op genoemde maatstaf, het daarvoor gevorderde bedrag alsnog toewijzen. De omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat de gestelde schade in causaal verband staat met de
aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (het lekken van de rioolput) maakt dat niet anders. Als niet afzonderlijk weersproken zal de daarover gevorderde wettelijke rente eveneens worden toegewezen, zoals hierna zal worden weergegeven.
Is er reden voor een gebod tot geheimhouding?
6.38
[appellanten] c.s. hebben tot slot op basis van artikel 28 Rv gevorderd dat het de gemeente wordt verboden om de medische gegevens omtrent hun minderjarige kinderen uit de procedure mee te delen aan derden. Zij vrezen dat de ontwikkeling van hun kinderen wordt bedreigd als zij ermee worden geconfronteerd dat de door hen ondervonden problemen verband houden met het melkveebedrijf van hun ouders en hun geschil met de gemeente. De rechtbank heeft niet kenbaar op dat deel van de vordering beslist, zodat [appellanten] c.s. in hoger beroep konden volstaan met het herhalen van dit deel van hun vordering7.
6.39
De gemeente heeft de vordering tot geheimhouding weersproken. Zij wil kennis kunnen nemen van de medische gegevens en kunnen delen en bespreken met haar deskundigen. Voor het overige zal de gemeente die gegevens vertrouwelijk houden. Het hof stelt voorop dat de gemeente (en al haar ambtenaren) al door wet- en regelgeving is gehouden (privacygevoelige) informatie waarvan zij in verband met haar taakuitoefening kennis neemt, vertrouwelijk te behandelen en niet (zonder deugdelijke grondslag) met derden te delen. In zoverre wordt al aan het belang van [appellanten] c.s. tegemoetgekomen. Zij hebben uitgelegd dat zij toch een specifiek verbod willen omdat zij de gemeente niet vertrouwen. Daarmee is de door hen gestelde vrees echter onvoldoende concreet gemaakt. Het hof ziet daarom geen reden om aan de gemeente (aanvullend) een verbod op te leggen. De vordering van [appellanten] c.s. zal dan ook worden afgewezen.
6.40
De in voormeld verband (op basis van artikel 22a lid 2 Rv) ingestelde vordering van [appellanten] c.s. tot voorbehouden kennisname behoeft geen verdere bespreking omdat de daaraan verbonden voorwaarde – het nader overleggen van medische stukken in de procedure – niet is vervuld en, gelet op het voorgaande, niet (meer) aan de orde komt.
6.41
Met het voorgaande is de vordering van [appellanten] c.s. dan ook in overwegende mate terecht afgewezen. Er is daardoor ook geen reden om anders te denken over hun veroordeling in de kosten van de procedure bij de rechtbank. Dit betekent dat ook grief IV faalt
7De slotsom
7.1
De grieven falen, behalve voor zover die zien op de expertisekosten. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, met uitzondering van die kosten. De vergoeding daarvoor zal alsnog worden toegewezen.
7.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
7.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente zullen, gelet op de omvang van het gevorderde bedrag aan schadevergoeding, worden vastgesteld op
€ 5.517,- voor griffierecht en op € 11.410,- voor salaris advocaat (2 punten × tarief VIII à € 5.705,-).
7.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en het nasalaris toewijzen zoals hierna vermeld.
8De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 24 juni 2020, behoudens voor zover met sub 5.1 de vordering van [appellanten] c.s. tot vergoeding van de expertisekosten is afgewezen, vernietigt het vonnis in zoverre en doet opnieuw recht;
veroordeelt de gemeente tot betaling aan [appellanten] c.s. van € 7.949,70, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 25 februari 2019 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 5.517,- voor verschotten en op € 11.410,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellanten] c.s. in het nasalaris, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, J.H. Kuiper en F.M.C. Boesberg en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 2 november 2021.
1randnummer 22 van de memorie van grieven
2vgl. o.m. HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7345, HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1890, en HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1008
3HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6092
4HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, en eerder al HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1799
5vgl. HR 5 februari 1993, NJ 1993/300
6vgl. HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423, NJ 2005/50, en HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586
7zie noot 5