Hof: dekking op AVB-polis voor aansprakelijkheid ex 7:611 BW; verwachtingen van verzekerden in het algemeen bepalend
Vervolg op HR 30 maart 2012, LJN BV1295 (aansprakelijkheid ex art 7:611 BW onder AVB-verzekeringt). Het hof oordeelt dat de AVB-verzekeraar dekking moet verlenen en verwerpt het verweer van de AVB-verzekeraar dat de werkgever, nu hij zelf ook schadeverzekeraar was, er niet op mocht vertrouwen dat de schade onder de dekking viel. De hoedanigheid van de werkgever als verzekeraar en haar wetenschap, kennis, deskundigheid en gedragingen op het gebied van aansprakelijkheidsverzekeringen leggen onvoldoende gewicht in de schaal om van de uitleg van de polisvoorwaarden af te wijken. De Hoge Raad heeft in zijn arrest niet verwezen naar de verwachtingen van de betrokken verzekerde, maar naar de verwachtingen van verzekerden in het algemeen, gebaseerd op de functie die een AVB-polis in het maatschappelijk verkeer vervult.
LJN: BZ8563, Gerechtshof Amsterdam, 200.109.797/01
Datum uitspraak: 26-03-2013
Datum publicatie: 24-04-2013
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Vervolg op HR 30 maart 2012, LJN BV1295. Polisuitleg. AVB-polis. De AVB-polis biedt dekking voor de aansprakelijkheid van de werkgever tegenover de werknemer vanwege het tekortschieten in de nakoming van de op artikel 7:611 BW gebaseerde verzekeringsverplichting, zoals die aansprakelijkheid is omschreven in HR 1 februari 2008, LJN BB6175, NJ 2009/330 en uitgewerkt in latere rechtspraak van de Hoge Raad.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
arrest
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.109.797/01
zaaknummer rechtbank ‘s-Gravenhage : 314295 / HA ZA 08-2105
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 maart 2013
inzake
de onderlinge waarborgmaatschappij ONDERLINGE LEVENSVERZEKERING-MAATSCHAPPIJ " ‘S-GRAVENHAGE" U.A.,
gevestigd te Den Haag,
APPELLANTE,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
tegen:
de naamloze vennootschap NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING
MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam.
1. Het geding na cassatie en verwijzing
1.1 De partijen worden hierna de Onderlinge en Nationale-Nederlanden genoemd.
1.2 Op 30 maart 2012 heeft de Hoge Raad der Nederlanden in deze zaak een arrest gewezen (LJN BV1295). Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof naar dat arrest. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad een op 16 november 2010 door het gerechtshof te ‘s-Gravenhage in deze zaak gewezen arrest vernietigd en het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
1.3 Hierna heeft De Onderlinge Nationale-Nederlanden bij exploot opgeroepen om te verschijnen voor dit hof en een memorie na verwijzing genomen. Bij die memorie heeft zij volhard in haar vordering, met dien verstande dat zij tevens heeft gevorderd dat Nationale-Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van het geding na cassatie en verwijzing.
1.4 Nationale-Nederlanden heeft een memorie van antwoord na verwijzing genomen, met een productie. Hierbij heeft zij afwijzing van de vorderingen van de Onderlinge gevorderd, met haar veroordeling in de kosten van het geding.
1.5 Partijen hebben de zaak ter zitting van 21 januari 2013 doen bepleiten, de Onderlinge door mrs. F. Stadermann en L.K. de Haan, advocaten te Rotterdam, en Nationale-Nederlanden door mr. J.H.J. Teunissen, advocaat te Rotterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zij hebben overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Beoordeling
2.1 In dit geding na cassatie en verwijzing kan worden uitgegaan van de feiten als genoemd in rov. 3.1 van het arrest van de Hoge Raad. Het gaat, samengevat weergegeven, om het volgende. Op 12 januari 1999 heeft een werknemer van de Onderlinge, [ X ], een eenzijdig auto-ongeluk gehad waarbij hij een dwarslaesie heeft opgelopen. [ X ] had geen schadeverzekering inzittenden en hij heeft ook geen andere verkeersdeelnemers aansprakelijk kunnen stellen. Ten tijde van het ongeval was de Onderlinge bij Nationale-Nederlanden verzekerd op grond van een "Aansprakelijkheidsverzekering voor administratieve bedrijven, detailhandel, horeca, ambachten e.d." (hierna: AVB). [ X ] heeft de Onderlinge aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval, dat plaatsvond toen hij ‘s avonds laat naar huis terugkeerde van een bezoek aan een zakelijke relatie van de Onderlinge. Laatstgenoemde heeft vervolgens tegenover Nationale-Nederlanden een beroep gedaan op de AVB-polis. [ X ] heeft een procedure tegen de Onderlinge aanhangig gemaakt, hierna ook de zaak-[ X ]. Hierin vorderde hij dat voor recht zou worden verklaard dat de Onderlinge aansprakelijk is voor door hem, [ X ], geleden en nog te lijden schade, voortvloeiend uit het ongeval. In de zaak-[ X ] heeft het hof bij arrest van 26 januari 2007 (LJN AZ8884) geoordeeld dat de Onderlinge jegens [ X ] aansprakelijk is op de voet van art. 7:611 BW omdat zij zich niet als goed werkgever heeft gedragen. Als goed werkgever had zij een adequate voorziening voor ongevallen in het verkeer voor [ X ] moeten treffen, of had zij hem moeten waarschuwen dat geen voorziening was getroffen en dat hij geacht werd dit zelf te doen, aldus het hof in de zaak-[ X ].
2.2 In het onderhavige geding heeft de Onderlinge een verklaring voor recht gevorderd dat Nationale-Nederlanden is gehouden haar verplichtingen uit de AVB-polis na te komen.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Kort samengevat overwoog zij dat het hof in de zaak-[ X ] niet de Onderlinge heeft veroordeeld (rechtstreeks) de ongevalsschade te vergoeden. De wél uitgesproken veroordeling betreft geen "schade aan een persoon" en kan daarmee ook niet op één lijn worden gesteld. Bij aansprakelijkheid van een werkgever op grond van art. 7:658 BW gaat het om vergoeding van letselschade, bij aansprakelijkheid op de voet van art. 7:611 BW gaat het louter om het missen van een verzekeringsuitkering. Hiervoor biedt de AVB-polis geen dekking, aldus de rechtbank.
Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Het overwoog daartoe kort samengevat als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de dekking onder de AVB-polis is beperkt tot personen- en zaakschade. De vraag die derhalve moet worden beantwoord is of de schade waarvoor de Onderlinge aansprakelijk is geoordeeld in de zaak-[ X ], ongevals- en dus personenschade is, of zuivere vermogensschade, die niet onder de AVB is gedekt. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het in het arrest van het hof in de zaak-[ X ] gaat om wanprestatie van de werkgever ten aanzien van zijn uit goed werkgeverschap voortvloeiende verplichting om zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers. De schade die de werknemer daardoor lijdt, bestaat hierin dat hij een verzekeringsuitkering misloopt en dus vermogensschade lijdt. Het hof is dan ook van oordeel dat de Onderlinge in de zaak-[ X ] niet aansprakelijk is geoordeeld voor de letselschade van [ X ], maar voor het missen van een verzekeringsuitkering en dus voor het lijden van zuivere vermogensschade. De Onderlinge heeft er in de gegeven omstandigheden in redelijkheid ook niet op mogen vertrouwen dat dekking onder de AVB-polis bestond voor een aansprakelijkheid als de onderhavige, aldus het hof ‘s-Gravenhage in de onderhavige zaak.
De Hoge Raad heeft het arrest van het hof ‘s-Gravenhage vernietigd. Hij heeft daartoe, samengevat weergegeven, overwogen dat de enkele omstandigheid dat de hier bedoelde schade vermogensschade is, niet meebrengt dat de aansprakelijkheid van de Onderlinge tegenover [ X ] buiten de door de AVB-polis geboden dekking valt, mede gelet op de ruime formulering van art. 19 van de "Bijzondere polisvoorwaarden werkgeversaansprakelijkheid" van de AVB-polis. Een redelijke uitleg van een AVB-polis die mede de aansprakelijkheid van een verzekerde als werkgever tegenover zijn ondergeschikten dekt voor letselschade van werknemers die in dienst van de verzekerde deelnemen aan het wegverkeer, brengt in beginsel mee dat deze tevens dekking verleent tegen een op art. 7:611 BW gebaseerde aansprakelijkheid van de verzekerde als werkgever op de grond dat hij heeft verzuimd tegen dat risico een behoorlijke verzekering te sluiten voor die werknemers. Nu het hof ‘s-Gravenhage die uitleg niet aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd en evenmin heeft gemotiveerd waarom het van die uitleg is afgeweken, kan het arrest van het hof niet in stand blijven, aldus de Hoge Raad.
2.3 Het hof is als verwijzingsrechter gebonden aan de in deze zaak gegeven oordelen van de Hoge Raad. Met inachtneming daarvan wordt het volgende overwogen.
2.4 Nu niet is gesteld of gebleken dat de polisvoorwaarden bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen partijen onderwerp van overleg of onderhandeling zijn geweest, is de uitleg van de AVB-polis, daaronder begrepen de dekkingsomschrijving van artikel 19 van de "Bijzondere polisvoorwaarden werkgeversaansprakelijkheid", met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel. Artikel 19 luidt als volgt:
"Artikel 19 Omschrijving van de dekking
De verzekering dekt binnen deze rubriek met inachtneming van de algemene polisvoorwaarden de aansprakelijkheid van een verzekerde als werkgever tegenover zijn ondergeschikten voor schade verband houdende met het verrichten van activiteiten voor verzekerden […]"
De bewoordingen "met inachtneming van de algemene polisvoorwaarden" in artikel 19 vormen een belangrijke aanwijzing dat de verzekering slechts de in artikel 19 omschreven aansprakelijkheid voor schade dekt, indien en voor zover die schade valt onder de in artikel 1.6 van de Algemene polisvoorwaarden gegeven omschrijving, dus indien en voor zover die schade is aan te merken als schade aan personen of als schade aan zaken. Hiertegenover staat de ruime formulering van de verdere bewoordingen van artikel 19 en staan de argumenten die de Hoge Raad in rov. 4.4 van zijn arrest heeft genoemd. Gelet op hetgeen de Hoge Raad daar heeft overwogen, moet worden aangenomen dat de polis in beginsel aldus moet worden uitgelegd dat deze tevens dekking verleent tegen de in die overweging bedoelde op artikel 7:611 BW gebaseerde aansprakelijkheid van de verzekerde als werkgever.
2.5 Nationale-Nederlanden heeft bij memorie van antwoord na verwijzing betoogd dat van die uitleg moet worden afgeweken op grond van het volgende. De Onderlinge is zelf ook een verzekeringsmaatschappij. Tot 1 oktober 2010 was de schadeverzekeraar "Neerlandia van 1880" een 100% dochtermaatschappij van de Onderlinge. De auto van [ X ] waarmee het ongeval heeft plaatsgehad, was verzekerd bij die schadeverzekeraar. Ter gelegenheid van de pleidooien na verwijzing heeft Nationale-Nederlanden hieraan toegevoegd dat in de aansprakelijkheidspolis van de schadeverzekeringstak van de Onderlinge de volgende bepaling voorkomt:
"Verzekerd is de civielrechtelijke aansprakelijkheid van verzekerde voor schade aan personen en zaken […] die tijdens het van kracht zijn van de verzekering met of door het motorrijtuig veroorzaakt is […]."
Gelet hierop mocht de Onderlinge er niet op vertrouwen dat de polis van
Nationale-Nederlanden dekking zou verlenen tegen de hiervóór omschreven op artikel 7:611 BW gebaseerde aansprakelijkheid. De Onderlinge heeft daarop ook niet vertrouwd, aldus Nationale-Nederlanden.
2.6 In het midden kan blijven of de bij dit betoog aangevoerde feitelijke stellingen in dit stadium van de procedure nog aan de orde kunnen komen, want ook als dat zo is, slaagt dit betoog niet. De hoedanigheid van de Onderlinge als verzekeraar en haar wetenschap, kennis, deskundigheid en gedragingen op het gebied van aansprakelijkheidsverzekeringen leggen onvoldoende gewicht in de schaal om de slotsom te kunnen rechtvaardigen dat van de hiervóór omschreven uitleg moet worden afgeweken. Hierbij is van belang dat de uitleg van artikel 19 met name afhankelijk is van objectieve factoren, waartoe de door Nationale-Nederlanden genoemde argumenten niet behoren. In overeenstemming hiermee heeft de Hoge Raad in rov. 4.4 van zijn arrest niet verwezen naar de verwachtingen van de betrokken verzekerde, maar naar de verwachtingen van verzekerden in het algemeen, gebaseerd op de functie die een AVB-polis in het maatschappelijk verkeer vervult.
Nu voor het overige geen redenen voor een andersluidend oordeel zijn gesteld of gebleken, moet van de hiervóór omschreven uitleg van de AVB-polis worden uitgegaan.
2.7 Dit brengt mee dat de AVB-polis in dit geval dekking biedt voor de aansprakelijkheid van de Onderlinge tegenover [ X ] vanwege het tekortschieten in de nakoming van de op artikel 7:611 BW gebaseerde verzekeringsverplichting, zoals die aansprakelijkheid is omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2008, LJN BB6175, NJ 2009/330 en uitgewerkt in latere rechtspraak van de Hoge Raad.
2.8 Het hof zal niet nader treden in de vraag welk bedrag aldus voor dekking in aanmerking komt, aangezien de Onderlinge bij gelegenheid van de pleidooien uitdrukkelijk heeft verklaard dat niet te wensen, zodat haar vordering kennelijk aldus moet worden begrepen dat die niet ertoe strekt dat deze vraag nader beoordeeld wordt. Voor een nader oordeel dienaangaande zou ook nader partijdebat nodig zijn. Wel kan alvast worden opgemerkt dat, zoals de Onderlinge ook onderkent, de mogelijkheid bestaat dat het bedrag waarvoor de AVB-polis dekking biedt, lager is dan het bedrag waarop de ongevalsschade van [ X ] is of wordt begroot.
2.9 De gevorderde verklaring voor recht dient te worden toegewezen in die zin dat Nationale-Nederlanden gehouden is tot nakoming van haar uit de polis voortvloeiende verplichting om dekking te verlenen tegen de hiervoor in rov. 2.7 omschreven aansprakelijkheid. De vordering is in het licht van de overige inhoud van de gedingstukken van de Onderlinge voldoende duidelijk omschreven om een toewijzing in die zin mogelijk te maken.
2.10 De Onderlinge heeft haar vordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten bij gelegenheid van de pleidooien na verwijzing ingetrokken.
2.11 Zoals het hof ‘s-Gravenhage heeft geoordeeld en in cassatie niet is bestreden, zijn er geen grieven gericht tegen het vonnis van de rechtbank van 10 september 2008, zodat de Onderlinge niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep tegen dat vonnis. Grief 1 slaagt. Voor zover het stadium van dit geding zich er niet tegen verzet dat de overige grieven nog aan de orde komen, behoeven zij geen bespreking bij gebrek aan belang. Het vonnis van 4 februari 2009 dient alsnog te worden vernietigd. Nationale-Nederlanden dient te worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg, het geding voor het hof ‘s-Gravenhage en het geding voor dit hof.
3. Beslissing
Het hof:
verklaart de Onderlinge niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het bestreden vonnis van 10 september 2008;
vernietigt het bestreden vonnis van 4 februari 2009;
en alsnog rechtdoende:
verklaart voor recht dat Nationale-Nederlanden gehouden is tot nakoming van haar uit de polis voortvloeiende verplichting om dekking te verlenen tegen de hiervoor in
rov. 2.7 omschreven aansprakelijkheid;
veroordeelt Nationale-Nederlanden in de kosten van het geding in eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover aan de zijde van de Onderlinge gevallen, op € 339,44 aan verschotten en € 1.356,00 voor salaris van de advocaat;
veroordeelt Nationale-Nederlanden in de kosten van het geding in hoger beroep ten overstaan van het hof ‘s-Gravenhage en begroot die kosten, voor zover aan de zijde van de Onderlinge gevallen, op € 313,00 aan verschotten en € 2.682,00 voor salaris van de advocaat;
veroordeelt Nationale-Nederlanden in de kosten van het geding na cassatie en verwijzing en begroot die kosten, voor zover aan de zijde van de Onderlinge gevallen, op nihil aan verschotten, € 2.682,00 voor salaris van de advocaat en € 131,00 voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris van de advocaat en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken procesveroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, J.W. Hoekzema en
G.C.C. Lewin en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 26 maart 2013.