Hof: Geen aanleiding om terug te komen op bindende eindbeslissingen

Samenvatting:

Appellante heeft bij haar akte na tussenarrest aangevoerd dat zij zich niet kan vinden in het oordeel van het hof dat de schade in deze procedure kan worden begroot en evenmin in het oordeel dat geen causaal verband is tussen de voortdurende klachten en het ongeval.

Voor appellante is dat aanleiding om het hof te verzoeken terug te komen van de bindende beslissingen in het tussenarrest, omdat het tussenarrest zou berusten op feitelijke en juridische misslagen.

Het hof wijst dat verzoek af. Voormelde maatstaf beoogt volgens het hof niet om ruimte te geven aan partijen om – hun onwelgevallige – eindbeslissingen opnieuw ter discussie te stellen en daartoe – al dan niet nieuwe – argumenten aan te voeren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.277.191/01

zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 3133533 CV EXPL 14-16210

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 juni 2023

inzake

[appellante] ,

wonend te [woonplaats] ,

appellante,

tevens incidenteel geïntimeerde,

advocaat: mr. J.G. Keizer te Amersfoort,

tegen

1HAVAS WORLDWIDE DIGITAL AMSTERDAM B.V. in liquidatie,

van wie HAVAS WORLDWIDE NETHERLANDS B.V. als vereffenaar is aangewezen,

gevestigd te Amsterdam,

  1. [geïntimeerde 2] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerden, tevens incidenteel appellanten,

advocaat: mr. W.M. van Dijk te Rotterdam.

Partijen zullen hierna [appellante] , Havas en [geïntimeerde 2] worden genoemd, en geïntimeerden gezamenlijk [geïntimeerden]

1Het verdere verloop van het geding

In deze zaak heeft het hof op 6 september 2022 een tussenarrest uitgesproken (hierna: het tussenarrest). Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.

Ingevolge het tussenarrest heeft [appellante] een akte na tussenarrest genomen en daarbij producties in het geding gebracht.

[geïntimeerden] hebben daarna een antwoordakte na tussenarrest genomen.

Vervolgens hebben partijen opnieuw arrest gevraagd.

2De verdere beoordeling

2.1.

Bij het tussenarrest heeft het hof – kort weergegeven – geoordeeld dat [geïntimeerden] zijn tekortgeschoten in hun plicht om als werkgever te zorgen voor een veilige werkomgeving. Zij zijn aansprakelijk voor de schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van het haar op 16 mei 2013 overkomen ongeval.

Voorts is geoordeeld dat de door [appellante] gestelde voortdurende klachten niet door het ongeval verklaard kunnen worden, terwijl veel daarvan wel kunnen worden verklaard uit de voor het ongeval reeds aanwezige migraine. Het hof heeft dat oordeel gebaseerd op het deskundigenrapport van professor [naam] en geoordeeld dat [appellante] tegen de zienswijze van [naam] en het door hem uitgevoerde onderzoek geen specifieke bezwaren heeft geuit die een voldoende betwisting daarvan inhouden. Ook heeft het hof geoordeeld dat geen aanleiding bestaat een neuropsycholoog of psychiater te benoemen. De gestelde klachten zijn bovendien wisselend van aard en niet steeds objectief vastgesteld, zodat niet kan worden gesproken van een consistent en consequent samenhangend patroon van klachten. Het causaal verband tussen de voortdurende klachten en het ongeval is daarmee niet komen vast te staan.

Wel heeft het hof aannemelijk geacht dat [appellante] kort na het ongeval klachten had die aan het ongeval zijn toe te schrijven. Dat zij als gevolg daarvan daadwerkelijk schade heeft geleden in de vorm van verlies verdienvermogen heeft het hof niet aannemelijk geacht. Niet valt echter uit te sluiten dat [appellante] , als gevolg van het ongeval, in een korte periode na het ongeval andere schade heeft geleden, waarvoor [geïntimeerden] aansprakelijk zijn. Het hof heeft geoordeeld dat die schade in deze procedure moet kunnen worden begroot en heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over alle schade die zij heeft geleden in de korte periode na het ongeval en de hoogte daarvan, waarna [geïntimeerden] zich daarover bij antwoordakte hebben mogen uitlaten.

Verzoek terug te komen op bindende eindbeslissingen

2.2.

[appellante] heeft bij haar akte na tussenarrest allereerst aangevoerd dat zij zich niet kan vinden in het oordeel van het hof dat de schade in deze procedure kan worden begroot en evenmin in het oordeel dat geen causaal verband is tussen de voortdurende klachten en het ongeval. Zij kondigt aan te zijner tijd cassatie in te stellen tegen het tussenarrest (samen met het eindarrest). Ten aanzien van het causaal verband heeft zij toegelicht dat haar bezwaren met name zien op:

  1. het oordeel dat geen sprake is van een consistent en consequent samenhangend patroon van klachten;
  1. dat niet is overwogen dat en waarom het voortduren van de klachten niet kan worden toegerekend aan de aansprakelijke partij;
  1. de overweging dat uit de omstandigheid dat [naam] ervan uitgaat dat kort na het ongeval een medische eindtoestand is ontstaan volgt dat er hoogstens van tijdelijke ongevalsklachten kan worden uitgegaan;
  1. het oordeel dat veel van de klachten kunnen worden verklaard uit de reeds aanwezige migraine;
  1. de omstandigheid dat bepaalde klachten pas later zijn gedocumenteerd niet betekent dat het causaal verband tussen de schade en het ongeval ontbreekt en dat het hof dat heeft miskend;
  1. dat het hof de gemotiveerde stelling van [appellante] over de noodzaak van aanvullend onderzoek (randnr. 15 van de pleitnotities 14 maart 2022) niet bij het oordeel over het causaal verband heeft betrokken;
  1. het passeren van het gespecificeerde bewijsaanbod van [appellante] door rapportage door een psychiater naar de aanwezigheid van een somatisatiestoornis (randnr. 19 en 21 pleitnotities) nu zij wel degelijk heeft gesteld dat het voortduren van de gezondheidsklachten vanuit een psychiatrische stoornis verklaard kunnen worden en dat die stoornis niet zonder het ongeval van 16 mei 2013 zou zijn ontstaan;
  1. het passeren van het gespecificeerde bewijsaanbod van [appellante] door rapportage van een neuropsycholoog, verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, terwijl [appellante] zich heeft verzet tegen begroting van de schade in deze procedure.

Tot slot heeft [appellante] gesteld dat r.o 4.44 van het tussenarrest berust op een onjuiste uitleg van de feiten en biedt zij van die feiten bewijs aan, in het bijzonder dat de huisarts niet uitging van herstel in 2-3 weken, maar haar slechts op die termijn opnieuw op consult wilde zien.

[appellante] verzoekt het hof terug te komen van de bindende eindbeslissingen in het tussenarrest omdat het tussenarrest berust op feitelijke en juridische misslagen.

2.3

Het hof begrijpt het verzoek aldus dat [appellante] het hof vraagt om terug te komen van de bindende eindbeslissingen inhoudende dat (1) er geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen het ongeval en de voortdurende klachten, dat (2) wel wordt aangenomen dat [appellante] gedurende een korte periode (een aantal weken) na het ongeval klachten had die aan het ongeval zijn toe te schrijven, en (3) dat de schade die daarvan het gevolg is in deze procedure kan worden begroot.

2.4

[geïntimeerden] hebben betoogd dat er geen aanleiding is om terug te komen op de uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen in het tussenarrest. Door na ruim twee jaar procederen de discussie omtrent het causaal verband, die door het hof is beslecht, opnieuw aan de orde te stellen, handelt [appellante] volgens hen in strijd met een goede procesorde. Zij hebben voorts de door [appellante] genoemde bezwaren besproken en verworpen.

2.5

Het hof stelt voorop dat de rechter, die in een tussenuitspraak een geschilpunt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslecht, daaraan is gebonden, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Dit laatste kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag (Hoge Raad 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2358).

2.6

Uit de toelichting van [appellante] op haar bezwaren tegen de bindende eindbeslissingen in het tussenarrest, volgt dat [appellante] het niet eens is met de overwegingen die het hof aan zijn beslissingen ten grondslag heeft gelegd. Voormelde maatstaf beoogt echter niet om ruimte te geven aan partijen om – hun onwelgevallige -eindbeslissingen opnieuw ter discussie te stellen en daartoe – al dan niet nieuwe – argumenten aan te voeren. Voor zover [appellante] dan ook betoogt dat het hof onjuiste beslissingen heeft genomen en/of haar stellingen en argumenten onvoldoende of onjuist heeft gewogen, kan dit geen aanleiding geven om terug te komen op in het tussenarrest gegeven bindende eindbeslissingen.

[appellante] heeft uitvoerig toegelicht waarom de oordelen dat de voortdurende klachten niet door het ongeval verklaard kunnen worden en dat ook geen sprake is van een consistent en consequent samenhangend patroon van klachten is in haar ogen onjuist zijn. Daaruit volgt echter niet een evidente feitelijke of juridische misslag. Voor zover zij daarvoor nieuwe argumenten heeft aangevoerd, kunnen die evenmin leiden tot de noodzaak om terug te komen op gegeven eindbeslissingen, nog daargelaten of nieuwe argumenten in dit stadium toelaatbaar zijn. De regel van gebondenheid aan bij tussenarrest gegeven eindbeslissingen strekt er immers toe het partijdebat ten aanzien van die onderdelen te beëindigen.

2.7

Voor zover [appellante] stelt dat het hof bij zijn oordeel, neergelegd in r.o 4.44 van het tussenarrest is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de medische stukken, geldt het volgende uitgangspunt. Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn (Hoge Raad 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521). Het hof is, gelet op de in het geding gebrachte medische stukken en in het licht van het gevoerde partijdebat, van oordeel dat ten aanzien van het oordeel over de duur van de ongevalsgerelateerde klachten geen sprake is van een ondeugdelijke eindbeslissing.

2.8

[appellante] heeft verder nog aangevoerd dat het hof bij diverse van zijn oordelen door haar aangevoerde stellingen niet heeft betrokken. Zo wijst zij erop dat zij bij gelegenheid van pleidooi heeft aangevoerd dat niet reeds op basis van het rapport van [naam] kon worden geoordeeld dat het causaal verband ontbrak vanwege de wijze waarop dat rapport tot stand gekomen was. Het hof overweegt hieromtrent dat het aan [appellante] was om bij memorie van grieven al haar grieven tegen het bestreden vonnis aan te voeren. Dit brengt mee dat van haar kon worden verlangd dat zij in haar memorie van grieven haar bezwaren tegen het gebruik van het rapport van [naam] had aangevoerd. Zij heeft echter, ter toelichting op haar grief 2, de conclusie van [naam] dat voor haar klachten geen neurologisch substraat kon worden gevonden aanvaard, en slechts betoogd dat niettemin causaal verband tussen het ongeval en die klachten moet worden aangenomen. Voor zover haar opmerking bij gelegenheid van de mondelinge behandeling over de wijze van totstandkoming van het rapport van [naam] moest worden begrepen als een aanvullende grief, is deze wegens strijd met de twee-conclusie-regel ontoelaatbaar.

Ook als deze aanvullende grief wel toelaatbaar zou zijn kan deze [appellante] niet baten. De omstandigheid dat [naam] na ontvangst van een deel van het dossier, en zijn daarop gebaseerde eerste indruk dat het letsel gering zou zijn, aan de kantonrechter een goed bedoeld advies heeft gegeven om partijen geld en tijd te besparen door van het gelasten van een deskundigenbericht af te zien, doet er niet aan af dat hij na ontvangst van de opdracht [appellante] heeft onderzocht, alle relevante medische informatie heeft verzameld en een uitgebreid en goed gemotiveerd rapport heeft uitgebracht. De wijze van totstandkoming van dit rapport staat niet aan de bruikbaarheid van het rapport in de weg.

2.9

[appellante] klaagt voorts dat het hof ten onrechte bij het oordeel dat geen aanleiding bestaat voor benoeming van een psychiater haar bewijsaanbod bij gelegenheid van pleidooi niet betrokken. Het hof overweegt allereerst dat het verzoek om een psychiater te benoemen niet kan worden gekwalificeerd als een specifiek bewijsaanbod. Een specifiek bewijsaanbod dient betrekking te hebben op concrete stellingen die deugdelijk zijn gemotiveerd. Anders dan [appellante] thans stelt had zij zich niet eerder in de procedure op het standpunt gesteld dat een psychische stoornis haar klachten zou kunnen verklaren. Voor zover [appellante] bedoeld had dit bij gelegenheid van het pleidooi alsnog te stellen, is dit in strijd met de twee-conclusieregel, en bovendien heeft zij deze stelling niet onderbouwd. Deze stelling vindt in elk geval geen steun in het rapport van [naam] .

2.10

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof geen aanleiding ziet om terug te komen van de in het tussenarrest neergelegde bindende eindbeslissingen. Voor het alsnog benoemen van een of meer deskundigen bestaat geen aanleiding.

2.11

Het hof ziet evenmin aanleiding om terug te komen op zijn beslissing om, gelet op de beperkte omvang van de schadeperiode en het ontbreken van inkomstenderving, de schade in deze procedure te begroten.

2.12

In het tussenvonnis heeft het hof overwogen dat het aannemelijk te achten is dat [appellante] kort na het ongeval klachten had die aan het ongeval zijn toe te schrijven, waarbij gedacht moet worden aan een termijn van niet meer dan twee à drie weken. (zie ook hierna, rov. 2.21).

Partijen hebben zich, desgevraagd, bij akte uitgelaten over de door [appellante] aangevoerde schadeposten. [geïntimeerden] hebben de door het hof als indicatie genoemde termijn van ongeveer drie weken, blijkens hun verweer ten aanzien van de hierna te bespreken huishoudelijke kosten, eveneens als uitgangspunt genomen. Kennelijk hebben zij echter, om hun moverende redenen, ten aanzien van de overige door [appellante] opgevoerde schadeposten die betrekking hebben op een langere termijn, aanleiding gezien om uit coulance-overwegingen tegen de overschrijding van die termijn geen verweer te voeren. Tegen die achtergrond ziet het hof geen aanleiding om deze overige schadeposten af te wijzen om de enkele reden dat zij betrekking hebben op een langere termijn dan de enkele weken die het hof als uitgangspunt had genomen.

Hierna zullen de door [appellante] opgevoerde schadeposten en de daartegen door [geïntimeerden] gevoerde verweren achtereenvolgend worden besproken.

Eigen risico

2.13

[appellante] vordert een bedrag aan eigen risico van € 350 als gevolg van haar bezoek aan de afdeling spoedeisende hulp, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 september 2013. Zij verwijst ter onderbouwing van deze schadepost naar een notaoverzicht van haar zorgverzekeraar. [geïntimeerden] hebben daartegen geen verweer gevoerd, zodat deze vordering kan worden toegewezen.

Craniaal-sacrale therapie

2.14

[appellante] vordert voorts een bedrag van € 840 aan betaalde kosten voor acht consulten craniaal-sacrale therapie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 november 2013. Zij heeft slechts voor de eerste zes consulten een vergoeding ontvangen van € 40 uur per consult. [appellante] verwijst naar het overzicht van de zorgverzekeraar en de nota’s van 16, 23 en 30 juli, 6 en 20 augustus en 3, 10 en 17 september 2013.

2.15

[geïntimeerden] hebben als verweer aangevoerd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat er slechts zes consulten zouden zijn vergoed voor € 40 in plaats van € 135. Bovendien heeft zij slechts zes nota’s in het geding gebracht en komen de data van 30 juli 2013 en 20 augustus 2013 niet overeen met de in het geding gebrachte facturen. [geïntimeerden] komen daarom uit op € 4 x (135-40) = € 380.

2.16

Voor zover [geïntimeerden] met hun verweer hebben willen betwisten dat [appellante] de consulten van 30 juli en 20 augustus 2013 heeft voldaan, wordt dat verweer verworpen. Weliswaar ontbreken facturen van deze consulten maar uit het overzicht van de verzekeraar volgt genoegzaam dat [appellante] die kosten heeft gemaakt.

Het hof begrijpt het verweer van [geïntimeerden] voorts aldus dat zij betwisten dat de verzekeraar slechts bereid was zes van de acht consulten (gedeeltelijk) te vergoeden, zodat ook op de laatste twee consulten een bedrag van € 40 in mindering moet worden gebracht. Dat verweer wordt eveneens verworpen. Het staat [appellante] vrij om de kosten van deze twee consulten als schade te verhalen op [geïntimeerden] Dat die schade reeds gedeeltelijk op andere wijze is vergoed is door [geïntimeerden] niet onderbouwd gesteld en ook anderszins niet gebleken. Het gevorderde bedrag van € 840 is daarmee toewijsbaar. Tegen de gevorderde rente en de ingangsdatum daarvan is geen verweer gevoerd zodat die zal worden toegewezen als gevorderd.

Acupunctuur

2.17

[appellante] vordert een bedrag van € 50 voor acupunctuur op 26 augustus 2013. Deze vordering is niet betwist, zodat deze zal worden toegewezen.

Uitlaatservice honden

2.18

Voorts vordert zij € 1.280 aan kosten voor de uitlaatservice, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 september 2013. Daartoe verwijst zij naar de door haar overgelegde rekeningafschriften. Zij voert aan dat zij in de periode kort na het ongeval slechts sporadisch haar hond kon uitlaten, waardoor zij kosten heeft moeten maken. Zij biedt daarvan bewijs aan.

2.19

[geïntimeerden] merken op dat niet duidelijk is op welke vier van de acht afschrijvingen van € 320 [appellante] doelt, en dat bovendien bij slechts één van die acht afschrijvingen als begunstigde ‘ [bedrijf] ’ wordt vermeld.

Deze opmerking van [geïntimeerden] kan niet worden beschouwd als een voldoende gemotiveerd verweer. Uit de rekeningafschriften volgt dat [appellante] acht maal een bedrag van € 320 heeft voldaan, waarbij eenmaal als begunstigde [bedrijf] is vermeld. Daarmee heeft [appellante] voldoende aannemelijk gemaakt dat de bedragen van € 320 telkens betrekking hadden op de hondenuitlaatservice. Gelet op het feit dat [appellante] haar vordering heeft beperkt tot een bedrag van € 1.280, moet redelijkerwijs worden aangenomen dat haar vordering ziet op de eerste vier afschrijvingen van € 320, op respectievelijk 28 mei, 25 juni, 31 juli en 2 september 2013. Het gevorderde bedrag zal daarom als onvoldoende weersproken worden toegewezen, evenals de gevorderde rente.

Huishoudelijke hulp

2.20

[appellante] vordert € 1.105 aan kosten voor huishoudelijke hulp, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 september 2013. Volgens [appellante] was zij gedurende twee weken na het ongeval zwaar beperkt bij het verrichten van huishoudelijke hulp en in de daarop volgende 13 weken licht beperkt. Zij berekent haar schade volgens de richtlijn Huishoudelijke Hulp van de Letselschaderaad. Zij biedt bewijs aan van de verrichte huishoudelijke werkzaamheden. [geïntimeerden] merken op dat deze vordering niet in overeenstemming is met de overweging van het hof in het tussenarrest dat de schade is beperkt tot een periode van maximaal drie weken. De vordering is voor het overige niet weersproken.

2.21

In het tussenarrest is overwogen dat niet is uit te sluiten dat [appellante] , als gevolg van het ongeval, in een korte periode na het ongeval schade heeft geleden waarvoor [geïntimeerden] aansprakelijk zijn en dat het hof ervan uit dat met ‘kort na het ongeval’ niet meer dan een aantal weken wordt bedoeld. Dit strookt met het destijds gegeven advies om twee à drie weken te revalideren. Daarmee heeft het hof de schadeperiode dus niet strikt beperkt tot maximaal drie weken, maar veeleer een indicatie gegeven van de periode waarin [appellante] mogelijk ongevalsgerelateerde schade heeft geleden. Het is aan [appellante] om aannemelijk te maken dat de door haar gevorderde schade aan het ongeval is toe te schrijven. Het lag dan ook op haar weg om, in het licht van de overwegingen in het tussenarrest, nader toe te lichten waarom zij meent dat de kosten van huishoudelijke hulp gedurende een periode van 15 weken ongevalsgerelateerd zijn. Dat heeft zij nagelaten. Nu de relatie met het ongeval tot een periode van drie weken na het ongeval niet is betwist, is de schadevergoeding in zoverre toewijsbaar. De kosten gedurende die periode, begroot het hof aan de hand van de richtlijn Huishoudelijke Hulp van de Letselschaderaad op € 390. De gevorderde wettelijke rente en de ingangsdatum daarvan zijn niet weersproken zodat die worden toegewezen als gevorderd.

Smartengeld

2.22

Tot slot vordert [appellante] een bedrag van € 3.500 aan immateriële schade, waarbij zij is uitgegaan van een periode van 3 ½ maand aansluitend op het ongeval, waarin zij zichzelf als arbeidsongeschikt beschouwde. Uitgaande van enkele weken gezondheidsklachten vindt zij een bedrag van € 3.500 billijk, waarbij ook de lange duur van deze procedure en de weigering van [geïntimeerden] om aansprakelijkheid voor het ontstaan van het ongeval te erkennen dienen te worden betrokken. Het bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het ongeval, zijnde 16 mei 2013.

2.23

[geïntimeerden] betwisten het causaal verband tussen de gestelde immateriële schade en het ongeval. Het gevorderde bedrag voldoet niet aan het vereiste van een billijke vergoeding. [appellante] heeft dat volgens hen niet onderbouwd. Het feit dat de procedure lang heeft geduurd brengt geen verplichting van [geïntimeerden] mee tot betaling van smartengeld.

2.24

Niet in geschil is dat [appellante] als gevolg van het ongeval gedurende enkele weken gezondheidsklachten heeft ervaren. Aangezien [appellante] lichamelijk letsel heeft opgelopen, heeft zij op de voet van art. 6:106 lid 1, onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Bij het vaststellen van de hoogte van immateriële schadevergoeding naar billijkheid moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Gelet op het (hoofd)letsel kan worden aangenomen dat [appellante] als gevolg daarvan pijn heeft ondervonden en beperkingen in haar dagelijks leven. Het hof gaat er daarbij vanuit, zoals hiervoor reeds aan de orde is geweest, dat die periode beperkt is gebleven tot enkele weken en dat daarna voortdurende klachten niet aan het ongeval kunnen worden toegeschreven. De omstandigheid dat de procedure lang heeft geduurd omdat de werkgever geen aansprakelijkheid heeft erkend, is op zichzelf geen grond voor immateriële schadevergoeding. Gesteld noch gebleken is dat het door [geïntimeerden] gevoerde verweer zo evident ongegrond was dat zij zich, gelet op de belangen van [appellante] , van het voeren daarvan hadden moeten onthouden. Dat de procedure relatief lang heeft geduurd is het gevolg van de noodzakelijke instructie en onderzoeken en kan niet aan [geïntimeerden] worden tegengeworpen. Die omstandigheid wordt dan ook niet meegewogen bij de vaststelling van de hoogte van de immateriële schade.

Alle omstandigheden afwegend stelt het hof de schadevergoeding naar billijkheid vast op € 1.000. De rente en ingangsdatum zullen als niet weersproken worden toegewezen als gevorderd.

2.25

Het voorgaande leidt tot de volgende toe te wijzen schadeposten tot een totaalbedrag van € 3.910,-

– eigen risico: € 350

met wettelijke rente vanaf 10 september 2013

– craniaal-sacrale therapie: € 840

met wettelijke rente vanaf 10 november 2013

– acupunctuur € 50

– hondenuitlaatservice € 1.280

met wettelijke rente vanaf 16 september 2013

– huishoudelijke hulp € 390

met wettelijke rente vanaf 30 september 2013

– smartengeld € 1.000

met wettelijke rente vanaf 16 mei 2013.

Conclusie

2.26

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het principaal appel gedeeltelijk slaagt en dat [geïntimeerden] alsnog zullen worden veroordeeld tot betaling van de hierboven genoemde schadeposten. Bij de gevorderde verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft [appellante] bij deze stand van zaken geen belang meer. [geïntimeerden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in principaal appel, waarbij voor de hoogte van het te hanteren liquidatietarief zal worden aangesloten bij het toegewezen bedrag.

Ten aanzien van de kosten in eerste aanleg ziet het hof geen aanleiding om tot een andere beslissing te komen dan de kostencompensatie die de kantonrechter heeft bepaald. Per saldo brengt de uitkomst van de zaak in hoger beroep mee dat partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld.

Kosten deskundigenbericht

2.27

Bij tussenarrest heeft het hof de boordeling van de eerste grief in incidenteel appel aangehouden tot na het debat over de schade. [geïntimeerden] klagen met die grief dat zij ten onrechte zijn veroordeeld in de kosten van het deskundigenbericht. Zij hebben daartoe aangevoerd dat het gelet op de einduitspraak van de kantonrechter onjuist is dat zij de kosten daarvan zouden moeten dragen.

2.28

Het hof is in hoger beroep tot de conclusie is gekomen dat [appellante] als gevolg van het haar overkomen ongeval enige letselschade heeft geleden waarvoor [geïntimeerden] aansprakelijk zijn. Dit oordeel is mede gebaseerd op het deskundigenbericht van [naam] . De kosten van dit deskundigenbericht dienen door [geïntimeerden] als aansprakelijke partij te worden gedragen. Grief 1 in incidenteel appel faalt dus ook en het eindvonnis zal in zoverre bekrachtigd worden.

2.29

In het tussenarrest is reeds overwogen dat de overige incidentele grieven falen. Dit brengt mee dat [geïntimeerden] ook in incidenteel appel in de proceskosten worden veroordeeld. Het hof zal ten behoeve van de leesbaarheid het vonnis waarvan beroep geheel vernietigen en de veroordelingen opnieuw vaststellen.

Voorts zal, als aangekondigd in het tussenarrest, [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het incident ex artikel 843a Rv.

3Beslissing

Het hof:

vernietigt het eindvonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling van het bedrag van € 3.910,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 350 vanaf 10 september 2013, over het bedrag van € 840 vanaf 10 november 2013, over het bedrag van

€ 1.280 vanaf 16 september 2013, over het bedrag van € 390 vanaf 30 september 2013 en over het bedrag van € 1.000 vanaf 16 mei 2013, telkens tot aan de dag der voldoening;

compenseert de proceskosten in eerste aanleg aldus dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;

veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het in eerste aanleg uitgebrachte deskundigenbericht, waarvan zij reeds het voorschot hebben betaald;

veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 533,78 aan verschotten en € 1.881 voor salaris en op € 173 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;

veroordeelt [appellante] in de kosten van het incident aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 836;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, J.W. Hoekzema en J.F. Aalders en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2023.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey