Hof: in een bodemprocedure zal niet worden geoordeeld dat de hoogte van de schade, van het op grond van de SVI uitgekeerde bedrag, wordt overschreden, bekrachtiging vonnis voorzieningenrechter
In dit kort geding gaat het om de vraag of voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de werknemer van een hem overkomen eenzijdig ongeval met zijn dienstvoertuig, tijdens de uitoefening van zijn werk, schade heeft geleden waarbij de hoogte van het door de verzekeraar op grond van de SVI-polis uitgekeerde bedrag van € 13.500,- overschrijdt. In zijn vonnis van juni 2022 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat dit niet het geval is. Het hof is het eens en bekrachtigt daarom het vonnis. In verband met het door de werknemer geleden schade heeft de SVI-verzekeraar een bedrag van € 13.500,- als voorschot naar appellant overgemaakt. Appellant had bij de voorzieningenrechter gevorderd dat zijn werkgever/ diens SVI-verzekeraar te veroordelen tot betaling aan hem van € 100.000,-. De vorderingen zijn door de voorzieningenrechter afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat 1. De vorderingen zijn verjaard 2. Dat de vordering op de SVI-verzekeraar, gelet op de tegenstrijdige deskundigenberichten, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat hij als gevolg van het ongeval kampt met de gestelde beperkingen en geleden schade. Volgens het hof is het aan appellant om aannemelijk te maken dat zijn klachten in causaal verband staan tot het ongeval. Zijn vordering is gebaseerd op de SVI, een omkering van de bewijslast is in deze zaak niet aan de orde. Het hof is van oordeel dat in een eventuele bodemprocedure nader onderzoek zal dienen plaats te vinden naar de huidige (medische) toestand van appellant en naar de oorzaak van zijn klachten. Het gaat om de vraag of deze in juridisch causaal verband staan tot het ongeval of dat er ook andere redenen zijn. Zijn vordering tot betaling van een geldsom is niet toewijsbaar. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland.
ECLI:NL:GHARL:2023:845
Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak 31-01-2023
Datum publicatie 02-02-2023
Zaaknummer 200.312.936/01
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep kort geding
Inhoudsindicatie Letselschadezaak in kort geding. Het hof oordeelt dat op basis van de nu voorhanden zijnde (medische) rapportages voorshands nog niet voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat benadeelde als gevolge van het hem tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden overkomen eenzijdige ongeval schade heeft geleden, in een zodanige omvang dat deze de hoogte van het aan hem door de schadeverzekeraar inzittenden van zijn werkgever uitgekeerde bedrag overschrijdt.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.312.936/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 213061)
arrest in kort geding van 31 januari 2023
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. P.J. Jans, die kantoor houdt te Groningen,
tegen
1Stichting Wold en Waard,
gevestigd te Leek,
hierna: Wold en Waard
- Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
hierna: Nationale Nederlanden,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: Wold en Waard c.s.,
advocaat: mr. H.P. Verdam, die kantoor houdt te Amsterdam.
1Het verdere verloop van de procedure bij het hof
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 4 oktober 2022. De in dat tussenarrest bepaalde mondelinge behandeling heeft op 19 december 2022 plaatsgevonden. Daarvan is een verslag (proces-verbaal) opgemaakt, dat aan het dossier is toegevoegd. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [appellant] een akte overlegging producties (met tien producties) genomen. Wold en Waard c.s. hebben daartegen bezwaar gemaakt en hebben voor het geval het hof de stukken toch in behandeling zou nemen eveneens een akte overlegging productie, (met één productie) genomen. Het hof heeft partijen tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld deze stukken in de beoordeling te zullen betrekken. Het betreft stukken die grotendeels al bij Wold en Waard c.s. bekend zijn, zodat Wold en Waard c.s. in het licht daarvan voldoende gelegenheid hebben gehad om kennis te nemen van de stukken en daarop inhoudelijk te reageren.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd om arrest te wijzen.
- 2
De kern van de zaak
2.1
Het gaat in dit kort geding om de vraag of voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure geoordeeld zal worden dat [appellant] als gevolg van een hem tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Wold en Waard overkomen eenzijdig ongeval schade heeft geleden en wel zodanig dat deze de hoogte van het aan hem door Nationale Nederlanden op grond van de Schadeverzekering Inzittenden (SVI) uitgekeerde bedrag van € 13.500,- overschrijdt.
2.2
De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis van 3 juni 2022 geoordeeld dat dit niet het geval is. Het hof is het daarmee eens en bekrachtigt daarom het vonnis. Hierna wordt uitgelegd waarom zo geoordeeld en beslist wordt.
- 3
De feiten
3.1
Met ingang van 1 december 2007 is [appellant] fulltime in dienst getreden bij Wold
en Waard in de functie van [functie] .
3.2
Op 4 augustus 2010 is [appellant] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden
voor Wold en Waard een eenzijdig verkeersongeval overkomen. Hij is met een
dienstvoertuig van Wold en Waard van de weg geraakt.
3.3
Bij brief van 15 oktober 2010 heeft [appellant] Wold en Waard aansprakelijk gesteld
voor de gevolgen van het ongeval dat hem op 4 augustus 2010 is overkomen. Wold en
Waard heeft deze brief doorgestuurd naar Reaal Schadeverzekeringen N.V., die [appellant] in een brief van 18 januari 2011 heeft bericht dat zij de schademelding op basis van de door Wold en Waard afgesloten Schade Inzittende Verzekering (SVI) in behandeling zal nemen.
Nationale Nederlanden is de rechtsopvolger van Reaal. Het hof zal de verzekeraar hierna telkens Nationale Nederlanden noemen, ook voor de periode dat zij nog onder de naam Reaal Schadeverzekeringen N.V. optrad.
3.4
In verband met door hem geleden schade heeft Nationale Nederlanden in totaal € 13.500,00 als voorschot aan [appellant] uitgekeerd.
3.5
Uit arbeidsdeskundige onderzoeken van 31 januari 2013 en 3 september 2013 volgt
dat [appellant] volledig arbeidsongeschikt is in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), maar dat nog geen uitspraak is gedaan over de duurzaamheid. In de rapportage van 31 januari 2013 is onder meer het volgende opgenomen:
‘De heer [appellant] is een 39-jarige Leefbaarheidmedewerker bij een woningcorporatie. Hij meldde zich op 5 augustus 2010 ziek als gevolg van psychische klachten. Tijdens de eerste 104 weken van de arbeidsongeschiktheid werd cliënt doof. Communicatie gaat erg moeilijk en kan alleen schriftelijk plaatsvinden. Daarnaast heeft cliënt ook lichamelijke klachten, waardoor hij fors is beperkt. (…)
Ik sprak telefonisch met de heer [naam1] van de werkgever. Ik heb hem uitgelegd dat wij op dit moment cliënt volledig arbeidsongeschikt achten, maar dat wij nog geen uitspraak kunnen doen over de duurzaamheid. Pas als er een diagnose is gesteld kan onze arts vaststellen of cliënt volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. (…)
De heer [appellant] is op dit moment niet met gangbare arbeid te belasten. Client is erg beperkt in zijn communicatiemogelijkheden omdat hij inmiddels geheel doof is. (…)
Naast zijn doofheid is cliënt ook fors fysiek beperkt is. Kantoorfuncties zijn weliswaar licht van aard, maar daarbij is vlotte communicatie onontbeerlijk. De meeste productiefuncties vragen een fysieke belastbaarheid die groter is dan de belastbaarheid van cliënt op dit moment. Er is daarom geen theoretische verdiencapaciteit aanwezig.(…)
De heer [appellant] heeft recht op een WIA-uitkering.’
[appellant] ontvangt sindsdien een WGA-uitkering.
3.6
In opdracht van [appellant] heeft arts en medisch adviseur [naam2] onderzocht of
klachten en beperkingen van [appellant] zijn toe te rekenen aan het ongeval dat hem op
4 augustus 2010 is overkomen. In het rapport van 10 maart 2014 heeft [naam2] (voor zover
hier van belang) het volgende geschreven:
‘(…) Naar mijn mening zijn de inmiddels chronische pijnklachten in het lichaam (van o.a
linkerschouder, nek, rug en hoofd, pijnklachten lies en bovenbeen links), het dove gevoel in de armen, de klachten en herbeleving (PTSS) en de vermoeidheidsklachten een rechtstreeks gevolg van het ongeval. Deze klachten hebben zich aansluitend aan het ongeval ontwikkeld, waren voor het ongeval voor zover ik kan nagaan niet aanwezig en persisteren tot op heden. Vóór het ongeval functioneerde betrokkene naar tevredenheid in werk en het sociale leven. (… )’
3.7
Op 11 mei 2016 is [appellant] in opdracht van [appellant] en Nationale Nederlanden onderzocht door neuroloog [naam3] . Naar aanleiding daarvan is een rapport (d.d. 6 juni 2016) opgemaakt waarin de neuroloog (voor zover hier van belang) heeft geschreven:
‘(.. . ) Beschouwing
(.. . ) Klinisch neurologisch en lichamelijk onderzoek zijn slechts beperkt uitvoerbaar omdat
iedere (zelfs subtiele) beweging als enorm pijnlijk wordt ervaren. Grofweg worden er echter bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen gevonden. Wel is er een enorme
pijnlijke en zeer forse bewegingsbeperking van de wervelkolom. Ook is er een forse bewegingsbeperking van de extremiteiten, omdat eveneens bij beweging van de armen of benen er een hevige pijn in de rug en nek ontstaat. Betrokkene is door al zijn pijnklachten dermate geïnvalideerd dat hij ook in de verzorging volledig afhankelijk is van zijn echtgenote. Een neurologisch substraat voor dit toestandsbeeld valt niet te bedenken. Hoewel er een tijdsrelatie met het ongeval lijkt te bestaan lijkt een anatomisch (somatisch) substraat in relatie met het ongeval niet voor de hand liggend.
Conclusies/diagnose
Zeer fors uitgebreid en zeer atypisch pijnsyndroom van het bewegingsapparaat ontstaan na ongeval waarvoor neurologisch (somatisch) substraat lijkt te ontbreken.
Gehoorverlies e.c.i.
Episoden met aften in de mond en gewrichtsklachten, waarbij in combinatie met het gehoorsverlies een tijdlang een auto immuun ziekte (zoals bijvoorbeeld Morbus Behcet) overwogen is maar nooit aangetoond is kunnen worden. Overigens lijkt in betrekking tot deze problematiek een relatie met het ongeval zeer onaannemelijk.
Prognose
Bij betrokkene is er na het ongeval in augustus 2010 een zeer uitgebreid atypisch pijnsyndroom ontstaan van met name wervelkolom en schouders en in mindere mate hoofdpijn. Een neurologisch/anatomisch/somatisch substraat voor dit klachtenpatroon valt niet te weerhouden. Uit dit oogpunt beschouwd zou een verbetering tot de mogelijkheden moeten kunnen behoren. Gezien echter de ontwikkelingen in de afgelopen 6 jaar, waarbij er geen ingang geweest voor therapie, lijkt de prognose in geval van betrokkene somber te zijn.
(…)’
3.8
In opdracht van [appellant] en Nationale Nederlanden is [appellant] op 12 september 2018 onderzocht door psychiater [naam4] . [naam4] heeft op het psychiatrisch vlak geen ziekten of gebreken kunnen vaststellen. [naam4] stelt dat volgens de DSM aan ‘malingering’ moet worden gedacht indien in combinatie worden aangetroffen twee of meer van de door hem vermelde elementen en dat bij [appellant] mogelijk een combinatie aanwezig is van de elementen 1 (een medico-legale context van presentatie) en 2 (een duidelijke discrepantie tussen de geclaimde stress of invalidering en de objectieve bevindingen). Volgens [naam4] stelt de DSM dan dat ‘malingering’ ‘strongly suspected is’, maar dat malingering daarmee niet is aangetoond.
4. Het geschil en de beslissing van de voorzieningenrechter
4.1
[appellant] heeft – samengevat – gevorderd Wold en Waard c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan hem van € 100.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 4 augustus 2010 en Wold en Waard c.s. te veroordelen in de proceskosten, nakosten daaronder begrepen.
4.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van hem in de proceskosten en de nakosten van Wold en Waard c.s.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vordering op Wold en Waard is verjaard en dat [appellant] ten aanzien van de vordering op Nationale Nederlanden, gelet op deels tegenstrijdige deskundigenberichten, voorshands onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat hij als gevolg van het ongeval van 4 augustus 2010 kampt met de door hem gestelde beperkingen en als gevolg daarvan geleden schade.
- 5
De beoordeling van de grieven en de vordering
Inleiding
5.1 [appellant] heeft twee bezwaren (‘grieven’) opgeworpen tegen het vonnis. Deze grieven vallen de afwijzing van de voorlopige voorziening en de verschillende onderdelen van de daarvoor gegeven motivering aan. Op basis daarvan vordert [appellant] vernietiging van het vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen.
Spoedeisend belang
5.2 Deze zaak is een kort geding. Dat betekent dat eerst moet worden onderzocht of in hoger beroep (nog steeds) een spoedeisend belang bestaat bij toewijzing van de (oorspronkelijke) vordering in kort geding.1 De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het spoedeisend belang bij het gevorderde is gegeven, omdat [appellant] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verklaard in financiële nood te verkeren. In hoger beroep heeft [appellant] de spoedeisendheid van zijn belang verder onderbouwd met de stelling dat zijn gezin weer terug naar Irak heeft moeten verhuizen, omdat een uithuisplaatsing van de kinderen dreigde in verband met gerezen conflicten met de gemeente Groningen, de school van de kinderen, de schoolinspectie en Veilig Thuis. De kosten van het onderhouden van het gezin in Irak zijn aanzienlijk en om die reden heeft hij een spoedeisend belang om een voorschot te krijgen op de te betalen schadevergoeding. De situatie is sinds het aanhangig maken van het kort geding volgens [appellant] alleen maar nijpender geworden omdat de inkomsten van [appellant] , bestaande uit een WIA-uitkering, gelijk zijn gebleven, terwijl zijn uitgaven zijn verdubbeld. Het hof is op basis van deze omstandigheden van oordeel dat in hoger beroep (nog steeds) een spoedeisend belang bestaat bij toewijzing van de (oorspronkelijke) vordering in kort geding van [appellant] .
Verjaring vordering op Wold en Waard
5.3 Met zijn tweede grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zijn vordering op Wold en Waard is verjaard omdat niet is gebleken dat [appellant] na 15 oktober 2010 nog stuitingshandelingen heeft verricht. De voorzieningenrechter is daarmee tot het voorshands oordeel gekomen dat deze vordering, ingevolge het bepaalde in artikel 3:310 lid 1 BW op of omstreeks 16 oktober 2015 is verjaard en om die reden moet worden afgewezen.
5.4
[appellant] stelt dat er meerdere keren is verzocht en gesommeerd tot nakoming, waarvoor hij verwijst naar brieven aan de verzekeraar. Als Nationale Nederlanden al niet op grond van de polisvoorwaarden (ook) bij de schadeafwikkeling heeft opgetreden als vertegenwoordiger van de verzekerde werkgever, dan geldt in elk geval dat [appellant] erop heeft mogen vertrouwen dat Nationale Nederlanden Wold en Waard vertegenwoordigde.
5.5
Het hof stelt voorop dat Wold en Waard c.s. onweersproken hebben gesteld dat [appellant] na de aansprakelijkstelling van 15 oktober 2010 Wold en Waard niet meer heeft aangesproken op zorgplichtschending. Nationale Nederlanden heeft al in haar brief van 18 januari 2011 kenbaar gemaakt dat zij de schadebehandeling ter hand nam als schadeverzekeraar inzittenden en dat zij zich niet in de schuldvraag zou verdiepen. Daaruit kon [appellant] , naar het oordeel van het hof, afleiden, althans had voor hem duidelijk moeten zijn dat Nationale Nederlanden dan ook niet als aansprakelijkheidsverzekeraar van Wold en Waard optrad en haar in de aansprakelijkheidskwestie dus niet vertegenwoordigde. Nationale Nederlanden heeft er daarbij – onvoldoende weersproken – op gewezen dat in de namens [appellant] aan Nationale Nederlanden verzonden brieven overigens slechts aanspraak is gemaakt op (verdere) schadevergoeding en niet werd verzocht om of aangedrongen op een erkenning van aansprakelijkheid en ook niet werd gerefereerd aan enige zorgplichtschending of onrechtmatigheid aan de zijde van Wold en Waard. Gelet hierop komt het hof voorshands net als de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de vordering van [appellant] op Wold en Waard ingevolge het bepaalde in artikel 3:310 lid 1 BW is verjaard en om die reden moet worden afgewezen.
Vordering op Nationale Nederlanden
5.6 Met zijn eerste grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het aan [appellant] is om voldoende aannemelijk te maken dat sprake is van causaal verband tussen het ongeval, de klachten en de schade en dat hij daarin voorshands onvoldoende is geslaagd.
5.7
[appellant] stelt dat de onderzoeken door neuroloog [naam3] en psychiater [naam4] uit 2016 en 2018 niet uitsluiten dat het ongeluk niet de oorzaak is van de blijvende invaliditeit en klachten van [appellant] , zodat op voorhand moet worden aangenomen dat het ongeluk de oorzaak is van de invaliditeit en klachten. Volgens hem heeft Nationale Nederlanden niet betwist dat sprake was van (a) schending van een norm die strekt ter voorkoming van een specifiek gevaar en (b) verwezenlijking van dat gevaar, waarmee in deze zaak is voldaan aan de vereisten om te komen tot een omkering van de bewijslast ten aanzien van het causaal verband. In dit kort geding moet er volgens hem vanuit worden gegaan dat in een bodemprocedure het oordeel zal zijn dat de verzekeraar aansprakelijk is en gehouden is tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, waarmee ook de grond wegvalt voor het aannemen van een door de rechtbank ten onrechte verondersteld restitutierisico.
5.8
Het hof stelt voorop dat het uitgangspunt voor vergoeding van schade is dat in beginsel een ieder zijn eigen schade draagt en dat de partij die zich op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten beroept, daarvan de bewijslast draagt, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Gelet hierop is het daarom niet aan Nationale Nederlanden, als schadeverzekeraar inzittenden, om uit te sluiten dat het ongeval de oorzaak van de gestelde invaliditeit en klachten is, maar is het aan [appellant] om aannemelijk te maken dat zijn klachten en de gestelde schade in causaal verband staan tot het ongeval. Alleen al omdat de vordering op Nationale Nederlanden niet is gebaseerd op een onrechtmatige gedraging of tekortkoming, maar is gebaseerd op de SVI is een omkering van de bewijslast in deze zaak, zoals door [appellant] bepleit, niet aan de orde. Het hof laat dan nog daar dat de omkeringsregel zich niet uitstrekt tot de omvang van de schade2.
5.9
Volgens inmiddels vaste rechtspraak van de hoven is voor het aannemen van juridisch causaal verband tussen het ongeval en de klachten, niet noodzakelijk dat een sluitende wetenschappelijke verklaring wordt gegeven voor de klachten waaruit in wetenschappelijke zin onweerlegbaar volgt dat de klachten het gevolg zijn van het ongeval. Het causaal verband tussen ongeval en klachten is in beginsel voldoende aannemelijk indien – kort gezegd – komt vast te staan dat betrokkene voor het ongeval de betreffende gezondheidsklachten niet had, deze klachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt3.
5.10
Het hof is van oordeel dat op basis van de nu voorhanden zijnde (medische) rapportages voorshands nog niet voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [appellant] als gevolg van het hem tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Wold en Waard overkomen eenzijdige ongeval schade heeft geleden in een zodanige omvang dat deze de hoogte van het aan hem door Nationale Nederlanden op grond van de SVI uitgekeerde bedrag van € 13.500,- overschrijdt.
5.11
Hoewel de door [appellant] geraadpleegde arts en medisch adviseur [naam2] op 10 maart 2014 heeft gerapporteerd dat naar haar mening de inmiddels chronische pijnklachten van [appellant] (in linkerschouder, nek, rug en hoofd, lies en bovenbeen links), het dove gevoel in de armen, de klachten en herbeleving (PTSS) en de vermoeidheidsklachten een rechtstreeks gevolg van het ongeval zijn, valt dit niet zonder meer af te leiden uit de rapportages van de in onderling overleg tussen partijen betrokken deskundigen.
5.12 Zo heeft de in opdracht van [appellant] en Nationale Nederlanden ingeschakelde neuroloog [naam3] op 6 juni 2016 weliswaar gerapporteerd dat er een zeer fors uitgebreid en zeer atypisch pijnsyndroom van het bewegingsapparaat is ontstaan na ongeval, maar heeft hij deze klachten niet kunnen verklaren vanuit zijn vakgebied. Hij heeft gerapporteerd dat hoewel er een tijdsrelatie met het ongeval lijkt te bestaan, een anatomisch (somatisch) substraat in relatie met het ongeval niet voor de hand liggend lijkt. Ten aanzien van de andere klachten, bestaande uit gehoorverlies, episoden met aften in de mond en gewrichtsklachten heeft hij gerapporteerd dat een tijdlang een auto immuun ziekte (zoals bijvoorbeeld Morbus Behcet) is overwogen, maar dat dit nooit aangetoond heeft kunnen worden en dat hem met betrekking tot deze problematiek een relatie met het ongeval zeer onaannemelijk lijkt. Uit het rapport blijkt voorts dat diagnostiek van de neuroloog niet werd afgerond, omdat [appellant] een lumbaalpunctie weigerde en dat diagnostiek van de KNO-arts evenmin werd afgerond, omdat betrokkene ook gehooronderzoek door middel van een BERA onder narcose weigerde. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] daarover verklaard dat hij niet bereid was nader onderzoek te laten verrichten, omdat hij er -kort samengevat- geen vertrouwen in had dat een lumbaalpunctie geen schade zou aanrichten.
5.13
Ook de in onderling overleg door partijen geraadpleegde psychiater [naam4] heeft de pijnklachten van [appellant] niet kunnen verklaren vanuit zijn vakgebied. Zo heeft hij gerapporteerd dat hij op het psychiatrisch vlak geen ziekten of gebreken heeft kunnen vaststellen. Hoewel hij heeft gerapporteerd dat bij [appellant] mogelijk een combinatie aanwezig is van twee in de DSM bij ‘malingering’ genoemde elementen, waarmee de DSM volgens hem dan stelt dat ‘malingering’ ‘strongly suspected’ is, heeft hij ook gesteld dat malingering daarmee niet is aangetoond.
5.14
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is komen vast te staan dat [appellant] een WGA-uitkering (uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsongeschikten) van het UWV krijgt. Blijkens artikel 54 van de WIA ontstaat recht op een WGA-uitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.
5.15
Ondanks herhaalde verzoeken van Nationale Nederlanden om recente informatie van het UWV heeft [appellant] , afgezien van de uitkeringsspecificatie van 10 januari 2022, enkel gegevens van het UWV uit de periode 2011 tot en met 2013 overgelegd. Uit de in hoger beroep overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapportage van het UWV van
16 december 2011 blijkt onder meer dat [appellant] is uitgevallen met klachten van een hersenschudding en dat daar later psychische klachten uit het verleden bij kwamen, maar dat [appellant] daarvoor is behandeld. In 2011 trad er gehoorvermindering op en op
16 december 2011 is gerapporteerd dat [appellant] inmiddels bijna doof is en als gevolg van die doofheid claimt niet te kunnen werken. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage van het UWV van 29 januari 2013 blijkt dat dan ook de rugklachten worden gerapporteerd als gevolg waarvan [appellant] ook in fysieke zin beperkt is. De rapporteur mevrouw [naam5] schrijft dat de prognose functionele mogelijkheden onduidelijk is omdat er nog geen diagnose is gesteld en dus ook nog geen gerichte behandeling heeft plaatsgevonden.
5.16 Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] gesteld dat de klachten van doofheid en aften nu geen (noemenswaardige) rol spelen en dat hij enkel door zijn rugklachten, die overigens invloed hebben op zijn hele lichaam, ernstig beperkt is. Het UWV heeft hem nooit herkeurd, zodat hij daarvan geen nadere gegevens kan overleggen.
5.17
Gelet op het voorgaande en mede gezien het tijdsverloop is het hof voorshands van oordeel dat in een eventuele bodemprocedure wellicht nader onderzoek zal dienen plaats te vinden naar de huidige (medische) toestand van [appellant] en naar de oorzaak/reden van zijn klachten, in welk kader de vraag dient te worden beantwoord of deze in juridisch causaal verband staan tot het hem overkomen ongeval of dat hieraan (ook) andere redenen ten grondslag liggen. Indien komt vast te staan dat de klachten aannemelijk zijn, de klachten voor het ongeval niet bestonden en een alternatieve verklaring voor het ontstaan en voortduren van die klachten ontbreekt, zal naar verwachting ook nog nader onderzoek moeten plaatsvinden naar de hieruit voortvloeiende beperkingen voor [appellant] en naar eventuele benutbare arbeidsmogelijkheden van [appellant] , omdat is komen vast te staan dat hij nog steeds een WGA- en dus geen IVA-uitkering (voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten) geniet. Deze procedure in kort geding leent zich niet voor het doen verrichten van nadere onderzoeken, zodat [appellant] daarvoor is aangewezen op de inmiddels door hem aanhangig gemaakte bodemprocedure bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.
5.18
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is onvoldoende aannemelijk dat in een eventuele bodemprocedure een hoger bedrag aan [appellant] zal worden toegewezen dan nu aan voorschotten aan hem is betaald. Wanneer rekening wordt gehouden met het restitutierisico – dat gezien de financiële situatie van [appellant] evident is -, is zijn vordering tot betaling van een geldsom in kort geding niet toewijsbaar.
Conclusie
5.19 De conclusie is dat de grieven van [appellant] niet slagen. Het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 3 juni 2022 wordt bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Die kosten worden aan de zijde van Wold en Waard c.s. begroot op:
griffierecht: € 2.135,-
salaris advocaat: € 3.540,- (2 punten, tarief V)
6De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 3 juni 2022;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep van Wold en Waard c.s. van € 2.135,- aan griffierecht en € 3.540,- aan salaris advocaat, vermeerderd met het nasalaris begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden en te vermeerderen met wettelijke rente over de proceskosten met ingang van veertien dagen na de datum waarop dit arrest is gewezen;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Lorist, H. de Hek en M. Willemse en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
31 januari 2023.
1vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, NJ 2003/343
2Vgl. HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7351 en 9 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3170.
3Zie bijvoorbeeld hof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1759, hof Amsterdam 7 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1986 en conclusie AG Drijber, ECLI:NL:PHR:2018:44 (nrs. 72 en 73).