Hof: kop-staart botsing: bewijslast op eiser, geen afwijking hoofdregel bij achteroprijden
Kop-staartbotsing tussen twee vrachtwagens. Vraag of achterligger voldoende afstand heeft gehouden (artikel 19 RVV). Het hof oordeelt dat op appellante (de voorste vrachtauto) de bewijslast ligt van zijn stelling dat de achteroprijder onzorgvuldig aan het verkeer heeft deelgenomen. De enkele omstandigheid dat de bestuurder van de achterste vrachtauto achterop de vrachtwagen van appellante is gebotst, rechtvaardigt geen uitzondering op deze hoofdregel van bewijslastverdeling. Naar het oordeel van het hof zijn er in dit geval geen bijzondere redenen die een afwijking van de hoofdregel van bewijslastverdeling rechtvaardigen.
ECLI:NL:GHSHE:2019:2118
Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
11-06-2019
Datum publicatie
13-06-2019
Zaaknummer
200.227.473_01
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2017:4508
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Kop-staartbotsing. Vraag of achterligger voldoende afstand heeft gehouden (artikel 19 RVV).
Wetsverwijzingen
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) 119
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.227.473/01
arrest van 11 juni 2019
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] (België) ,
appellante,
advocaat: mr. A.G. van den Biezenbos te Eindhoven,
tegen:
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S. de Zwart te Zwolle,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 november 2017 ingeleide hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen vonnissen van 28 september 2016 en 24 augustus 2017 tussen appellante – [appellante] – als eiseres en geïntimeerde – Achmea – als gedaagde.
1
Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 4827410 / rolnummer 16-2054)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 2 juni 2016.
2
Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding in hoger beroep van 6 november 2017;
– de memorie van grieven van [appellante] van 27 februari 2018;
– de memorie van antwoord van Achmea van 22 mei 2018.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3
De beoordeling
3.1
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Op 25 februari 2015 is rond 13.00 uur op de A67 ter hoogte van [plaats] een verkeersongeval gebeurd. Hierbij waren betrokken een vrachtwagen voor paardentransport MAN TGL van [appellante] en een vrachtwagen DAF XF 95 van [verzekerde van geintimeerde] , verzekerde van Achmea . De DAF-vrachtwagen werd bestuurd door de heer [bestuurder vrachtauto] . In de door [appellante] bestuurde vrachtwagen reed haar zoon, de heer [zoon van appellante] , als passagier mee.
Bij het verkeersongeval is de DAF-vrachtwagen achterop de vrachtwagen van [appellante] gereden. De vrachtwagen van [appellante] is daarbij aan de rechterachterzijde beschadigd geraakt, de DAF-vrachtwagen midden voor.
De bestuurders hebben gezamenlijk een aanrijdingsformulier ingevuld. [bestuurder vrachtauto] heeft daarbij over de toedracht genoteerd: “Ik was net ingehaald na het inhalen voertuig B meteen op de rem niet meer te halen.” Met voertuig B wordt de vrachtwagen van [appellante] bedoeld. [appellante] heeft over de toedracht genoteerd: “Na inhalen en enkele meters verder moest ik hard remmen en heb moeten links wegtrekken.”
Bij het opmaken van het aanrijdingsformulier was ook aanwezig de heer [monteur] , monteur bij [verzekerde van geintimeerde] . De politie is niet ter plaatse geweest.
[appellante] heeft de schade aan haar vrachtwagen laten vaststellen door DEKRA Automotive te [vestigingsplaats] . De schade is begroot op een bedrag van € 9.262,75 exclusief btw, terwijl de kosten van het rapport € 396,28 bedragen.
[appellante] heeft [verzekerde van geintimeerde] als verzekerde van Achmea aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade, maar Achmea heeft diens aansprakelijkheid niet erkend.
3.2
Bij dagvaarding van 9 februari 2016 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen Achmea aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellante] dat zij na het inhalen van de DAF-vrachtwagen moest remmen, omdat het voertuig voor haar remde. [bestuurder vrachtauto] botste vervolgens tegen de achterzijde van haar vrachtwagen. Volgens [appellante] heeft [bestuurder vrachtauto] in strijd met het bepaalde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) nagelaten zijn snelheid zodanig aan te passen dat hij de vrachtwagen tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarop hij de weg kon overzien en deze vrij was. De botsing is het gevolg van de verkeersfout van [bestuurder vrachtauto] en voor deze aan [verzekerde van geintimeerde] toerekenbare onrechtmatige daad is Achmea op de voet van artikel 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM)aansprakelijk, aldus [appellante] . Op grond hiervan vordert zij veroordeling van Achmea tot betaling van het schadebedrag van € 9.262,75 en de kosten van het rapport van € 396,28, in totaal € 9.659,03, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2015, althans de dag van dagvaarding, tot aan de voldoening.
3.3
Achmea heeft de vordering van [appellante] bestreden. Volgens Achmea reed de DAF-vrachtwagen al een half uur constant 80 km/u toen [appellante] hem inhaalde, de ruimte tot zijn voorligger inging en hard remde, waardoor zij aan [bestuurder vrachtauto] de remweg ontnam. [appellante] haalde volgens Achmea in op een plaats waar vanwege werkzaamheden een inhaalverbod gold. [bestuurder vrachtauto] hield voldoende afstand tot zijn voorligger en kon doordat [appellante] ertussen kwam de situatie verder naar voren (het remmen van voorliggers) niet zien, terwijl [appellante] dat wel kon en daarop had kunnen reageren, bijvoorbeeld door links te blijven rijden.
3.4
Bij tussenvonnis van 2 juni 2016 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 28 september 2016 plaatsgevonden. Daarbij heeft de kantonrechter bij mondeling vonnis [appellante] toegelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling dat [bestuurder vrachtauto] op 25 februari 2015 rond 13.00 uur op de A67 ter hoogte van [plaats] artikel 19 RVV heeft geschonden door te verzuimen zijn snelheid dusdanig aan te passen dat hij zijn voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarop hij de weg kon overzien en deze vrij was en ten gevolge van dit verzuim een verkeersongeval heeft veroorzaakt, waarbij het voertuig van [appellante] schade heeft opgelopen. Bij eindvonnis van 24 augustus 2017 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] niet in het bewijs is geslaagd en heeft hij haar vordering afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.5
Tegen het tussenvonnis van 28 september 2016 heeft [appellante] één grief aangevoerd, haar overige vier grieven betreffen het eindvonnis van 24 augustus 2017. Achmea heeft de grieven van [appellante] bestreden.
3.6
[appellante] woont in België, zodat het geschil internationale aspecten heeft. De kantonrechter is impliciet uitgegaan van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en van toepasselijkheid van Nederlands recht. De bevoegdheid is gebaseerd op artikel 4 lid 1 van de herschikte EEX-Verordening (Brussel I-bis-Vo) nu de procedure na 10 januari 2015 is aangebracht en Achmea als gedaagde partij is gevestigd in Nederland. De toepasselijkheid van Nederlands recht volgt uit artikel 3 van het Haags Verkeersongevallenverdrag van 1971, nu het ongeval in Nederland heeft plaatsgevonden. Tussen partijen is dit ook niet in geschil. Zij beroepen zich beiden op bepalingen van Nederlands recht.
3.7
De eerste grief van [appellante] is gericht tegen de bewijsopdracht die de kantonrechter haar bij tussenvonnis van 28 september 2016 heeft verstrekt. Volgens [appellante] heeft bij kop-staartbotsingen te gelden dat aan het botsen van een voertuig tegen een voorligger het vermoeden wordt ontleend dat de bestuurder van het achterop komende voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 19 RVV, zodat het aan die laatstgenoemde partij is (bij wijze van tegenbewijs) te bewijzen dat dit niet het geval is geweest. Artikel 19 RVV bepaalt dat de bestuurder in staat moet zijn om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is. Uit het feit dat [bestuurder vrachtauto] achter op de vrachtwagen van [appellante] is gereden blijkt dat hij hiertoe niet in staat was, aldus [appellante] . Achmea betwist een en ander.
3.8
Het hof overweegt hierover het volgende. Omdat [appellante] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat [bestuurder vrachtauto] op de door [appellante] gestelde wijze onzorgvuldig aan het verkeer heeft deelgenomen en daardoor tegen de vrachtwagen van [appellante] is gebotst, draagt zij op basis van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van die stelling. De enkele omstandigheid dat [bestuurder vrachtauto] achterop de vrachtwagen van [appellante] is gebotst, rechtvaardigt geen uitzondering op deze hoofdregel van bewijslastverdeling. Naar het oordeel van het hof zijn er in dit geval geen bijzondere redenen die een afwijking van de hoofdregel van bewijslastverdeling rechtvaardigen. Het hof neemt hierbij in aanmerking de omstandigheid dat de DAF-vrachtwagen midden voor schade vertoonde terwijl de vrachtwagen van [appellante] rechts achter beschadigd was. Dit schadebeeld ondersteunt de lezing van Achmea over de toedracht van het ongeval. Het enkele feit dat een voertuig op een voorligger is gebotst, biedt onvoldoende basis om de bestuurder van de voorligger voorshands geslaagd te achten in het bewijs dat de bestuurder van de achterste auto een aan hem toerekenbare verkeersfout heeft gemaakt. Dat is hier niet anders, zodat er onvoldoende reden is om [appellante] voorshands geslaagd te achten in het bewijs van haar stelling dat [bestuurder vrachtauto] op de door haar gestelde wijze onzorgvuldig aan het verkeer heeft deelgenomen en daardoor tegen haar vrachtwagen is gebotst. Dit betekent dat het aan [appellante] is om bewijs van haar stelling te leveren, zodat grief I wordt verworpen. Tegen de formulering van de bewijsopdracht is verder niet afzonderlijk gegriefd, zodat het hof van die formulering uitgaat.
3.9
[appellante] heeft naast zichzelf haar zoon als getuige doen horen. In contra-enquête zijn gehoord [bestuurder vrachtauto] en monteur [monteur] . In het eindvonnis van 24 augustus 2017 heeft de kantonrechter de afgelegde verklaringen als volgt samengevat:
[appellante] :
“ (…) Het was rond de middag toen het gebeurde en het was heel rustig op de weg. Ik zag dat er veel ruimte was tussen de vrachtauto van [bestuurder vrachtauto] en de vrachtauto voor hem. Op het moment dat ik ging invoegen reed in ongeveer 90 km per uur. Ik heb in de spiegel gekeken alvorens in te voegen en heb toen gezien hoeveel ruimte er nog over zou blijven na het invoegen voor [bestuurder vrachtauto] . Volgens mij was dat voldoende. Het is moeilijk in te schatten hoeveel meter ruimte er nog was. Volgens mij was het voldoende.(…) U vraagt mij wat ik met mijn opmerking op het aanrijdingsformulier (punt 14) “enkele meters verder” bedoel. Ik antwoord u daarop dat ik daarmee een kleine 100 meter bedoel. Op het moment dat ik het ingevuld heb was ik in shock. Ik zag dat het licht van de voorgaande auto aan ging. Vervolgens ben ik zachtjes gaan remmen. Ik zag de voorgaande auto praktisch stil staan. Toen heb ik ook hard geremd. Ik heb een beetje bij moeten sturen ten gevolge van de aanrijding van de achterop rijdende auto. (…) Ik heb bij het bijsturen geprobeerd op de rijstrook te blijven en ik ben ook op de rijstrook gebleven. Ik werd daarbij ook nog links voorbij gereden door andere auto’s. Volgens mij was er tussen het moment van ingevoegd zijn en de botsing een tijdspanne van ongeveer 40 tot 50 seconden verstreken. Ik blijf er bij dat ik op het moment van de botsing volledig was ingevoegd. Dat was al zo voor de botsing.
Op vragen van mr. Van den Biezenbos antwoord ik als volgt.
Volgens mij was er tussen het moment van ingevoegd zijn en het zacht remmen een tijdspanne van ongeveer 10 tot 15 seconden verstreken. (…)”
De zoon:
“(…) Mijn moeder passeerde de vrachtauto die later tegen ons is gebotst er was volgens mij tussen die vrachtauto en de vrachtauto daarvoor meer als genoeg plaats om in te voegen. Ik schat die ruimte tussen die auto’s op een 200 meter. Ik zat naast mijn moeder. Ik zag dat de bestuurder van de andere auto niet gefocust was op de rijweg. Hij keek naar beneden. (…) Misschien was hij iets aan het doen met zijn GSM. We rijden hem voorbij. Nadat er genoeg plaats was voegde mijn moeder in. Na enige tijd remde mijn moeder. Dat was nadat zijn volledig was ingevoegd. Tussen het helemaal ingevoegd zijn en het remmen van mijn moeder is ongeveer 30 seconden verstreken voordat mijn moeder begon te remmen. Mijn moeder heeft niet brusk geremd, in die zin dat zij meteen kwam stil te staan. We hadden gezien dat de vrachtauto voor ons ging remmen. Op het moment dat we bijna tot stilstand zouden komen heeft de botsing plaats gevonden. We hadden nog genoeg ruimte voor ons. (…) Mijn moeder reed volgens mij bij het inhalen ongeveer 90 km per uur, dat stond op de teller. Er zit een begrenzer op tot 90 km per uur (…) U houdt mij productie 6 bij de conclusie van antwoord voor. Ik heb dat stuk zelf ingevuld. U houdt mij voor het geen ik heb geschreven onder “Relass getuige” en u vraagt mij of ik daarbij blijf. Ik antwoord u daarop dat ik daarbij blijf. U vraagt mij waarom ik dat relass dat ik zojuist heb verteld over de chauffeur die naar beneden zat te kijken niet heb opgenomen. Ik heb er toen niet aan gedacht. Het was mijn eerste accident en ik was van slag. Het is mij pas dit jaar binnen geschoten verklaar ik u naar aanleiding van uw opmerking dat die geschreven verklaring van 23 maart 2015 is en dus van weken daarna. (…) Op vragen van mr. De Zwart antwoord ik als volgt.
(…) Het moment, waarop mij te binnen is geschoten dat de chauffeur van de andere auto naar beneden keek terwijl wij passeerden, is enkele maanden geleden. Toen heb ik mijn moeder ook gebeld en zij heeft mij toen gevraagd of ik daar 100 procent zeker over was. Ik heb toen met ja geantwoord.”
De heer [bestuurder vrachtauto]:
“ (…) Op een gegeven moment, vlak voor de afrit [afrit] , haalde een paardenwagen mij in. Ik dacht waarom haalt zij mij nu nog in? Er waren werkzaamheden verderop en voor mijn gevoel was er een inhaalverbod. Ik dacht dat ik een bord gezien had. Toen ging zij plots invoegen en meteen daarna remde zij. Ik vond dat zij nog niet klaar was met invoegen. Zij trapte toen hard op de rem. Ik kon haar toen onmogelijk ontwijken of stoppen. Vervolgens reed ik tegen de achterkant, de hoek, in. Ik vond het heel raar dat zij na de aanrijding de auto door liet rijden. Na honderdtal meters is zij pas gestopt en kwamen zij naar mij toe. Terplekke hebben wij dit besproken. (…) We zijn toen naar het tankstation [tankstation] bij [plaats] gereden en hebben daar het schadeformulier ingevuld. Dat ging problematisch vanwege het verschil dat haar zoon zei dat zij al enkele honderden meters op de rijbaan reden. Ik zei dat dit niet mogelijk was. Het was tijdens het invoegen al dat zij op de rem ging. Toen heeft zei op het schadeformulier ingevuld “na enkele meters”. Daar kon ik mij in vinden. (…) De zoon heeft gezegd dat ik naar mijn stuur zou kijken. (…) Ik heb niet naar beneden gekeken op het moment dat zij mij passeerde. Ik heb een fractie naar links gekeken. Ik zag in mijn ooghoeken dat zij met twee personen in de cabine zaten. (…) Ik ontken dat ik naar beneden keek. Iemand van mijn werk is erbij gekomen. Meneer [monteur] was dat. Hij kwam toen wij bij [tankstation] stonden. Meneer [monteur] heeft het gesprek meegekregen tussen mij en de andere partij. (…) De vrouw die ging invoegen had genoeg plaats om er tussen te komen. Ze gaf alleen mij geen ruimte meer om op tijd te kunnen stoppen. Ik weet niet waarom zij moest remmen. Zij ontnam mij op dat moment mijn gezichtsveld. Als zij links was blijven rijden dan had ik wel op tijd kunnen stoppen. Dan had ik op tijd de remlichten van mijn voorganger, de auto die voor mevrouw reed tijdens het ongeval, kunnen zien en de ruimte gehad om te kunnen remmen. (…) Mr. Van den Biezenbos vraagt mij over de tijd die er zat tussen het moment dat zij invoegde en het moment dat er geremd was en vraagt hoeveel seconden er tussen zaten. Het is zeker minder dan vijf seconden geweest. Je weet het niet precies meer omdat je ook in shock bent. Ik weet het alleen niet meer zeker. Wel weet ik zeker dat het minder dan vijf seconden was. Mr. van den Biezenbos houdt mij voor dat dit ook al ter spraak is gekomen ter comparatie en dat hij dacht dat ik toen tien seconden heb genoemd. Ik heb bij mijn weten al ter comparatie aangegeven dat het minder dan vijf seconden was. (…)
De heer [monteur]:
“ (…) Ik wil verklaren dat ik niet direct bij het ongeluk ben geweest. Een paar meter verder was een tankstation. De chauffeur van ons is daar heengereden.(…) Ik schrok van de schade en de mensen waren bij elkaar. Ze stonden bij elkaar en er werd gesproken over hoe het schadeformulier moest worden ingevuld. Vlug werd duidelijk dat er een verschil was in hoe de auto’s gereden hadden. Ze zouden beide recht gereden hebben. (…) Bij het invullen van het schadeformulier ben ik niet betrokken geweest.(…) Toen ik daar stond en het schadeformulier werd ingevuld vertelde mijn collega dat hij had geremd zover hij kon en dat hij precies recht op zijn rijbaan stond. Mijn collega zei dat de vrachtwagen die hem inhaalde er invoegde zodra hij voorbij was waarna hij plots remde. Bij de andere partijen was er een geschil over de meters dat zij recht reden voordat zij remden. Ik was erbij toen de vrouw zei: “Enkele meters” en dat de zoon zei: “Enkele honderden”. (…)”
3.10
Bij de waardering van het bewijs stelt het hof het volgende voorop. Artikel 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigen-verklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig artikel 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Deze beperking geldt voor [appellante] als partijgetuige. Daarnaast heeft met betrekking tot de getuigenverklaring van haar zoon te gelden dat deze verklaring met enige omzichtigheid tegemoet getreden dient te worden vanwege de bestaande familierelatie en vanwege het gegeven dat hij, zoals hij ook verklaart, voorafgaande aan het getuigenverhoor met zijn moeder heeft besproken wat hij als getuige zou verklaren. Ten aanzien van de getuigen [bestuurder vrachtauto] en [monteur] , werknemers van de verzekerde van Achmea , is niet gesteld of gebleken dat sprake is van een persoonlijke betrokkenheid bij de uitkomst van de onderhavige procedure.
3.11
Over het tijdsverloop tussen het einde van de inhaalmanoeuvre en de botsing verklaart [appellante] onder meer ‘Volgens mij was er tussen het moment van ingevoegd zijn en de botsing een tijdspanne van ongeveer 40 tot 50 seconden verstreken. Ik blijf er bij dat ik op het moment van de botsing volledig was ingevoegd. Dat was al zo voor de botsing.’ Haar zoon verklaart hierover onder meer ‘Tussen het helemaal ingevoegd zijn en het remmen van mijn moeder is ongeveer 30 seconden verstreken voordat mijn moeder begon te remmen.’ Bij een snelheid van 90 km/u impliceren deze verklaringen dat de vrachtwagen van [appellante] na het volledig invoegen op de rechter rijstrook voor de DAF-vrachtwagen ongeveer 1000 meter (tussen 750 meter en 1250 meter), oftewel 1 kilometer, heeft afgelegd voordat de botsing plaatsvond. Dit is niet te rijmen met de verklaring van [appellante] op het aanrijdingsformulier ‘Na inhalen en enkele meters verder moest ik hard remmen en heb moeten links wegtrekken’. Dit is evenmin te rijmen met het schadebeeld, dat immers niet wijst op een botsing tussen recht achter elkaar rijdende voertuigen. Met dat schadebeeld is wel in overeenstemming de verklaring van getuige [bestuurder vrachtauto] die onder meer verklaart ‘Toen ging zij plots invoegen en meteen daarna remde zij. Ik vond dat zij nog niet klaar was met invoegen. Zij trapte toen hard op de rem. Ik kon haar toen onmogelijk ontwijken of stoppen. Vervolgens reed ik tegen de achterkant, de hoek, in.’ Deze verklaring is ook in overeenstemming met diens vermelding op het aanrijdingsformulier ‘Ik was net ingehaald na het inhalen voertuig B meteen op de rem niet meer te halen.’
3.12
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de getuigenverklaring van de zoon niet geloofwaardig voorkomt. In zijn getuigenverklaring gaat hij ervan uit dat zijn moeder pas ongeveer 30 seconden nadat zij geheel was ingevoegd op een rustige manier, niet bruusk, is gaan remmen. Dat is niet in overeenstemming met de verklaringen van beide bestuurders op het aanrijdingsformulier, zowel ten aanzien van het tijdsverloop (30 seconden komt immers bij 90 km/h neer op 750 meter) als ten aanzien van de wijze van remmen. Grief II die hierop betrekking heeft, wordt daarom verworpen. De consequentie hiervan is dat [appellante] er niet in is geslaagd het gevraagde bewijs te leveren. Voor haar verklaring als partijgetuige is geen aanvullend bewijs voorhanden als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv, niet in de getuigenverklaring van haar zoon en ook niet anderszins. Daarmee is de grondslag aan de vordering van [appellante] komen te ontvallen.
3.13
De grieven III en IV betreffen de overwegingen van de kantonrechter over de wijze waarop [appellante] onder de gegeven omstandigheden had moeten rijden, met name door [bestuurder vrachtauto] na het invoegen voldoende ruimte laten. [appellante] gaat er hierbij van uit dat tussen partijen vast staat dat tussen het geheel invoegen en het beginnen te remmen ten minste 5 seconden hebben gelegen. Dit uitgangspunt deelt het hof niet. Uit de getuigenverklaring van [bestuurder vrachtauto] blijkt dat hij uitdrukkelijk uitgaat van minder dan 5 seconden tussen het invoegen en het remmen en dat het invoegen volgens hem nog niet was voltooid. De getuigenverklaring van [bestuurder vrachtauto] acht het hof aannemelijk, terwijl het lange tijdsverloop dat door [appellante] en haar zoon wordt genoemd niet realistisch is gebleken (zie de rechtsoverweging hiervoor). Wat daar verder ook van zij: de vordering van [appellante] is gebaseerd op haar stelling dat de botsing het gevolg is van een verkeersfout van [bestuurder vrachtauto] , tot het bewijs van die stelling is zij toegelaten en dat bewijs heeft zij niet geleverd. Daarmee valt het doek voor de vordering van [appellante] .
3.14
Met grief V, ten slotte, betoogt [appellante] dat [bestuurder vrachtauto] (beter) had moeten anticiperen op de situatie die ontstond door het inhalen door [appellante] en dat hij rekening had moeten houden met het gegeven dat de A67 een weg is waar veel ongelukken gebeuren met in kolonne rijdende vrachtwagens. Het feit dat hij dacht dat ter plaatse wegwerkzaamheden werden uitgevoerd had hem tot grotere oplettendheid moeten aanzetten, aldus [appellante] . Achmea betwist dat ter plaatse sprake was van omstandigheden die noopten tot een grotere oplettendheid van de kant van [bestuurder vrachtauto] . Waar het volgens Achmea om gaat is dat is gebleken dat [appellante] bij haar inhaalmanoeuvre [bestuurder vrachtauto] onvoldoende ruimte heeft geboden. In dit laatste kan het hof zich vinden. Grief V wordt verworpen.
3.15
Nu alle grieven zijn verworpen, zullen het tussenvonnis van 28 september 2016 en het eindvonnis van 24 augustus 2017 worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.
4
De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het tussenvonnis van 28 september 2016 en het eindvonnis van 24 augustus 2017, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 716,= aan griffierecht en op € 759,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en I.C.A. Wilschut en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 juni 2019.
griffier rolraadsheer