Hof: OPS autospuiter: deskundigenbericht door Solvent Team gelast
Werknemer (autospuiter) stelt dat hij in 1984-1988 bij tectyleerwerkzaamheden in autofabriek is blootgesteld aan toxische stoffen. Het hof laat het vonnis van de kantonrechter in stand. De kantonrechter heeft eerst vastgesteld dat werknemer voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij met solventen in aanraking was gekomen; vervolgens heeft hij overwogen dat werkgever weliswaar (onvoldoende betwist door werknemer) heeft gesteld dat werknemer slechts is blootgesteld aan concentraties ver beneden de MAC-waarden, maar dat er toch een aantal gronden zijn om een Solvent Team in te schakelen, o.a. onduidelijkheid over de beschermende kleding. Het hof laat –anders dan de kantonrechter – de het voorschot voor de kosten van de deskundige ten laste van werknemer komen, nu deze procedeert met een toevoeging.
Volledige uitspraak:
LJN: BZ3317, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, HD 200.067.090
Datum uitspraak: 05-03-2013
Datum publicatie: 06-03-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Beroepsziekte ex artikel 7:658 BW. Beroep van tussenbeslissing tot het aanwijzen van een deskundige
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.067.090/02
arrest van 5 maart 2013
in de zaak van
Netherlands Car B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
[X.],
wonend te [woonplaats], België,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.M.J. Schoonbrood
op het bij exploot van dagvaarding van 21 mei 2010 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen gewezen vonnissen van 2 november 2005, 7 juni 2006, 26 november 2008, 10 juni 2009 en 10 maart 2010 tussen appellante – NedCar – als gedaagde en geïntimeerde – [geintimeerde] – als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 185634)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft NedCar zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van [geintimeerde].
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] onder overlegging van een productie de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[geintimeerde] heeft van 26 maart 1979 tot 1 augustus 1981 bij NedCar gewerkt als productiemedewerker en persbediende. Op laatst genoemde datum werd de arbeidsovereenkomst op grond van reorganisatie beëindigd. Vanaf 6 augustus 1984 is [geintimeerde] weer in dienst getreden van NedCar als assemblagewerker, waarbij hij voornamelijk werkzaamheden heeft verricht als ML-spuiter. Een ML-spuiter diende roestpreventie-materiaal op de onderzijde en in de holle ruimtes van te produceren auto’s aan te brengen, ook wel tectyleren genoemd. Nadat [geintimeerde] wegens arbeidsongeschiktheid in 1988 was uitgevallen en vervolgens arbeidsongeschikt werd bevonden voor 35-45% heeft [geintimeerde] ander passend werk gekregen, waarbij hij uiteenlopende werkzaamheden heeft verricht. Zo is hij in 1989 interne transportmiddelen gaan schoonmaken. Verder heeft hij gewerkt bij de afdeling werkplekondersteuning/support unit. In die hoedanigheid heeft hij vooral schoonmaakwerkzaamheden verricht in en aan het gebouw. In 1998 werd [geintimeerde] opnieuw arbeidsongeschikt bevonden in de klasse 25-35 %. In 2000 werd [geintimeerde] vrijgesteld van werkzaamheden wegens volledige arbeidsongeschiktheid, waarna de arbeidsovereenkomst begin 2002 is beëindigd met toestemming van het CWI.
4.2. [geintimeerde] stelt dat hij tijdens de werkzaamheden voor NedCar is blootgesteld aan toxische stoffen en dat hij dientengevolge OPS (organisch psycho-syndroom) heeft opgelopen. Hij heeft daarbij verwezen naar een rapport van prof. Dr. [neurotoxicoloog] van het Neurotoxicologisch Expertise Centrum van het Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis in [vestigingsplaats] (België), waarin is geconstateerd dat hij lijdt aan OPS.
NedCar heeft niet betwist dat [geintimeerde] gedurende de periode 1984 tot 1988 als ML-spuiter gewerkt heeft met toxische stoffen, maar zij stelt dat die blootstelling beperkt is gebleven. Dat [geintimeerde] lijdt aan OPS staat volgens Nedcar geenszins vast.
4.3. Na een comparitie van partijen als gelast in het tussenvonnis van 2 november 2005, heeft de kantonrechter bij (tussen)vonnis van 7 juni 2006 een deskundige benoemd in de persoon van prof. dr. H.P.H. Kremer, neuroloog, verbonden aan het UMC St. Radboud te Nijmegen. De deskundige diende kort gezegd de vraag te beantwoorden of [geintimeerde] aan een beroepsziekte lijdt en indien dat het geval zou zijn, of er enige relatie met de werkzaamheden bij NedCar bestond. Voor de precieze vraagstelling verwijst het hof kortheidshalve naar voornoemd tussenvonnis. De deskundige prof. dr. Kremer heeft op 4 april 2008 zijn rapport uitgebracht aan de kantonrechter. In dat rapport heeft hij gesteld dat hij niet kan uitmaken of er sprake is van CTE (Chronische Toxische Encephalopathie) /OPS. Wel heeft hij vastgesteld dat [geintimeerde] een aantal klachten heeft die niet specifiek zijn voor een CTE/OPS maar daar wel bij passen. Verder heeft hij aangegeven niet te kunnen beoordelen of er sprake is van een aannemelijke blootstelling aan organische oplosmiddelen. Zijn advies luidt dat het onder de gegeven omstandigheden wenselijk zou kunnen zijn om een van de twee Nederlandse Solvent teams in te schakelen. Daarbij dient de vraag te worden beantwoord of er voldoende blootstelling heeft plaatsgevonden aan organische oplosmiddelen en of een neuropsychologisch onderzoek, dat volgens de meest recente inzichten is afgenomen, aanwijzingen laat zien voor organische cerebrale schade. Na conclusiewisseling door partijen heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 26 november 2008 beide partijen gelast nadere gegevens in te brengen. [geintimeerde] diende medische gegevens te verstrekken over de periode tot 1988, terwijl NedCar het (volledig) rapport van Cordaet diende te overleggen.
4.4. Na aktewisseling heeft de kantonrechter wederom een tussenvonnis gewezen op 10 juni 2009.
Hij overwoog daarbij ondermeer het volgende.
“10.1. Op grond van alle thans voorhanden zijnde gedingstukken, waaronder speciaal de in de punten 9.1 en 9.2 genoemde stukken, komt de kantonrechter tot de conclusie dat [geintimeerde] in elk geval in de periode 1984 tot medio 1988 is blootgesteld aan organische oplosmiddelen, die mogelijkerwijze kunnen leiden tot het OPS syndroom. Volstrekt onduidelijk is echter in welke mate en hoe lang [geintimeerde] is blootgesteld aan deze middelen. De kantonrechter verwijst hierbij speciaal naar productie 2 bij de conclusie van dupliek, waarin o.a. wordt vermeld: “…In de ML hal stond een emmer met terpentina en een handveger om nozzles schoon te houden (taak van spuiters)….”
10.2 Indien [geintimeerde] van mening blijft dat hij ook in de periode van augustus 1981 tot augustus 1984 (incidenteel) werkzaamheden voor Nedcar heeft verricht, dient [geintimeerde] dit te bewijzen, althans aannemelijk te maken.
10.3 Tevens dient [geintimeerde] dan aan te geven en bij betwisting te bewijzen, welke werkzaamheden hij in de laatstgenoemde periode heeft verricht voor Nedcar. [geintimeerde] dient dan bovendien aan te geven welke andere werkzaamheden hij in die periode heeft verricht.
10.4 In de periode daarna tot het einde dienstverband bij Nedcar heeft [geintimeerde] gewerkt als schoonmaker. In die periode kan [geintimeerde] in aanraking zijn gekomen met voornoemde oplosmiddelen.
10.5 [geintimeerde] heeft tot op dit moment niet voldoende duidelijk kunnen maken in welke mate hij is blootgesteld aan oplosmiddelen, terwijl de voornoemde interne notitie van de Arbo-dienst van 3 december 2000 (overgelegd bij conclusie van antwoord en dupliek) duidelijk ten gunste van Nedcar luidt.
10.6 De kantonrechter heeft verder al in het tussenvonnis van 26 september 2008 overwogen dat hij het essentieel acht dat er meer gegevens (van vóór 1988) boven water komen. De manier waarop de medici over [geintimeerde] schrijven maakt het voor de kantonrechter in sterkere mate onwaarschijnlijk dat [geintimeerde] vóór 1988 nooit “iets” zou hebben gemankeerd. De kantonrechter verwijst hierbij speciaal naar de laatste alinea op bladzijde 17 van de rapportage Kremer, luidende: “Naar aanleiding van deze vraag dient vooral aandacht te worden besteed aan de hypothese dat betrokkene reeds in aanleg en vanaf de vroegste jeugd een heel lichte hersenbeschadiging heeft………… wordt het relatieve gewicht van deze hypothese groter”
[geintimeerde] verzuimt om stukken over te leggen van vóór 7 maart 1988 (eerste aantekening op de uiteindelijk overgelegde patiëntenkaart van [geintimeerde]).
Het betreft echter een achterkant van een patiëntenkaart; of er iets op de voorkant staat en zo ja, wat daar dan staat is onbekend.
[geintimeerde] stelt in dit verband dat zijn medische stukken, die ouder dan 15 jaar waren, zijn vernietigd.
Hoewel het de kantonrechter ambtshalve bekend is dat de bewaartermijn van dit soort gegevens inderdaad in het algemeen 15 jaar bedraagt, heeft [geintimeerde] in elk geval niet voldaan aan hetgeen in het punt ad. 3.1 van het tussenvonnis van 26 november 2008 wordt overwogen, namelijk dat [geintimeerde], als hij stelt dat er verder geen medische gegevens meer heeft, dan dient aan te geven waar hij vanaf zijn geboorte heeft gewoond/verbleven en waarom er geen medische gegevens vanaf zijn geboorte meer voorhanden zijn. Deze overweging is niet letterlijk in het dictum herhaald, maar [geintimeerde] kan zich er, naar het oordeel van de kantonrechter, niet van af maken door simpelweg te stellen dat alle stukken ouder dan 15 jaar zijn vernietigd. Dat komt dan voor rekening van [geintimeerde].
[geintimeerde] dient daarom nu zelf aanvullende gegevens te verstrekken (vide punt 11.3.1 tot 11.3.4).
10.7 Uit de rapportage Kremer blijkt vooralsnog niet dat [geintimeerde] lijdende is aan het genoemde syndroom, maar Kremer sluit dat ook niet uit en adviseert verwijzing naar een van de twee Nederlandse solvent teams. Kremer concludeert bovendien dat hij niet kan beoordelen of er sprake is geweest van een aannemelijke blootstelling aan organische oplosmiddelen.
10.8 Voor zover uit de drie door Dr. [neurotoxicoloog] gegeven oordelen afgeleid kan worden dat [geintimeerde] lijdende is aan OPS, oordeelt de kantonrechter, vooralsnog doch mét de deskundige Kremer (blz. 12 van diens rapport), dat een systematische onderbouwing van dat oordeel ontbreekt, waarbij mede in aanmerking moet worden genomen dat genoemde Dr. Viaene enkel is afgegaan op feiten en omstandigheden aangedragen door [geintimeerde] zelf, althans het tegendeel kan niet uit de stukken worden afgeleid.
10.9 Anderzijds: Het enige concreet onderbouwde verweer van Nedcar ligt in de reeds meergenoemde interne Arbo-notitie van 3 november 2000 (productie bij conclusie van antwoord (onleesbaar) en conclusie van dupliek.
11. Voorlopig (eind)oordeel kantonrechter:
11.1 Eerstens wordt verwezen naar punt 3 van dit vonnis. [geintimeerde] dient dus aan te tonen, althans, gelet op beschouwing van Dr. Kremer in diens meergenoemde rapport op de bladzijden 7 tot en met 11, in voldoende mate aannemelijk te maken dat hij lijdende is aan het OPS syndroom.
Daarna moet [geintimeerde] aannemelijk maken dat hij, tijdens zijn werkzaamheden bij Nedcar, in zodanige mate in aanraking is gekomen met oplosmiddelen die tot OPS kunnen leiden, dat er een oorzakelijk verband kan worden aangenomen tussen de ziekteverschijnselen van [geintimeerde] en de blootstelling aan deze oplosmiddelen. De kantonrechter verwijst onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 23 juni 2006, NJ 2006, 354 en de conclusie van de AG Spier in het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 2009, LJN: BG5859, Hoge Raad, 07/11943.
Het is daarna aan Nedcar om zich – kort gezegd- te “disculperen”.”
Bij voornoemd tussenvonnis is bepaald dat tussentijdshoger beroep werd toegestaan. Partijen hebben daar geen gebruik van gemaakt. Nadien heeft NedCar zich uitgelaten en daarbij één productie met zes bijlagen in het geding gebracht, terwijl [geintimeerde] nog nadere medische gegevens heeft ingebracht. NedCar heeft daar weer op gereageerd.
4.5. Bij tussenvonnis van 10 maart 2010 heeft de kantonrechter (opnieuw) een deskundigenonderzoek gelast waarbij hij het Solvent Team Nederlands Centrum voor Beroepsziekten, Coronel Instituut, verbonden aan het AMC te Amsterdam heeft benoemd, met een eventuele keus aan partijen om het Solvent Team Enschede in te schakelen. Na eerst vastgesteld te hebben dat [geintimeerde] voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij ook in de periode 1981 tot 1984 als uitzendkracht met solventen in aanraking was gekomen, heeft de kantonrechter, kort samengevat, overwogen dat NedCar weliswaar onvoldoende betwist door [geintimeerde] heeft gesteld dat [geintimeerde] in de periode van blootstelling slechts geconfronteerd is geweest met concentraties ver beneden de MAC-waarden, maar dat er toch een aantal gronden zijn om een Solvent Team in te schakelen. Deze gronden zijn de volgende:
“- De arbeidshygiënist [arbeidshygiënist] stelt op bladzijde 5 van haar rapport dat in de spuitzone 4 beschermende kleding en een verseluchtkap werden gedragen en in de andere 3 spuitzones beschermende kleding en een nevelmasker.
Nedcar heeft echter de stelling van [geintimeerde] dat aanvankelijk slechts een stofkapje werd gedragen en dat dit kapje pas later werd vervangen door een masker niet bestreden. De kantonrechter verwijst naar punt 9 van de conclusie van dupliek.
– Bovendien stelt de Hr. [medewerker ARBOdienst] van de arbodienst in de interne notitie van 3 november 2002 met betrekking tot de nevelmaskers, gebruikt in de overige zones (d.w.z. zones 1-3) “niet of slechts soms gedragen”. Dat zou kunnen betekenen dat van de kant van Nedcar onvoldoende controle werd gehouden op het dragen van deze maskers.
– [geintimeerde] heeft gedurende de periode dat hij als spuiter werkzaam was, zijn “nozzle” moeten schoonmaken met pure white spirit. Deze white spirit stond kennelijk in een emmer in de buurt van de spuiterij. De arbeidshygiënist [arbeidshygiënist] stelt op bladzijde 8 van haar rapportage : “…..Omdat de blootstelling tijdens het uitvoeren van de schoonmaakwerkzaamheden zeer kortdurend (1-2 minuten) en laag frequent (1-4x per dienst) was, betekent dit dat de blootstelling in totaal 1 – 8 minuten per dienst heeft plaatsgevonden. Daarom wordt de bijdrage via huidblootstelling als onderdeel van de totale blootstelling als niet relevant geacht.” De kantonrechter vraagt zich af of de conclusie van de arbeidshygiënist ook medisch gezien op goede gronden berust. Dat zal, naar het oordeel van de kantonrechter, het beste door een solvent team beoordeeld kunnen worden.
– Professor Kremer zegt in zijn rapport van 7 april 2008 op bladzijde 9 en 10: “ Maar de literatuur lezend en ……..denk ik dat het niet onmogelijk is om hersenbeschadiging op te lopen van langdurige blootstelling aan lage concentraties organische oplosmiddelen”
In de laatste alinea van dat rapport stelt Professor Kremer als antwoord op de aan hem gestelde vraag 11 uit het tussenvonnis van 7 juni 2006: “Naar aanleiding van deze vraag dient vooral aandacht besteed te worden aan de hypothese dat betrokkene reeds in aanleg en vanaf de vroegste jeugd een heel lichte hersenbeschadiging heeft die hem zowel bij de motoriek als bij het algehele cognitieve functioneren parten gespeeld heeft. Voor deze hypothese zijn aanwijzingen te vinden in de anamnese: bijvoorbeeld zijn schoolcarrière. Wanneer uit nader onderzoek van een van beide solvent teams zou blijkend dat blootstelling aan hoge concentraties oplosmiddelen niet erg waarschijnlijk is geweest, wordt het relatieve gewicht van deze hypothese groter”.
– Tenslotte kan de kantonrechter niet zonder meer het verslag van Dr. [neurotoxicoloog] passeren. Dr.[neurotoxicoloog] staat kennelijk ook in Nederland hoog aangeschreven. De conclusie van Dr. [neurotoxicoloog] laat op zich geen twijfel bestaan, maar de kantonrechter heeft al eerder aangegeven op grond waarvan dit rapport in dit stadium van de procedure niet (zonder meer) kan worden gevolgd.
– Dan is er nog een proceseconomische grond: Als de kantonrechter nu een eindvonnis zou wijzen zou hij de vordering, naar zijn voorlopig oordeel naar alle waarschijnlijkheid afwijzen, gelet op de thans beschikbare informatie, maar dan wordt daarmee ook, zoals hiervoor reeds overwogen, de conclusie van Dr. [neurotoxicoloog] gepasseerd. [geintimeerde] heeft dan goede gronden om hoger beroep in te stellen omdat er een specialistisch oordeel ligt dat aangeeft dat hij het OPS syndroom heeft, terwijl bovendien de deskundige Kremer verwijzing naar een solvent team adviseert. De kantonrechter geeft geen blijk van zorgvuldig handelen als hij als jurist, in een grotendeels medische kwestie, het oordeel van een medisch deskundige zonder meer passeert en het advies van een andere, nota bene door hemzelf ingeschakelde, medisch deskundige niet opvolgt.”
De kantonrechter heeft de kosten van dit tweede deskundigenonderzoek voorlopig ten laste gebracht van NedCar. Daarbij heeft de kantonrechter wederom tussentijds hoger beroep toegestaan.
4.6. Tegen deze beslissingen komt NedCar (deels) op, waarbij zij ook die beslissingen wenst te betrekken uit de eerdere tussenvonnissen, waarop deze beslissingen voortbouwen. Het hof zal bij de bespreking van de grieven daar nog zo nodig op terugkomen.
4.6.1. Het hof stelt voorop dat aan deze zaak internationaal rechtelijke aspecten kleven nu [geintimeerde] woonachtig is in België. Partijen hebben daarbij impliciet voor de toepassing van Nederlands recht gekozen.
4.6.2. [geintimeerde] heeft in zijn reactie op de grieven voorop gesteld dat hij het niet eens is met de beslissing van het hof om de zaak weer op de rol te plaatsen voor het nemen van grieven. Nadat niet op tijd van grieven was gediend, is de zaak van de rol gehaald (ambtshalve geroyeerd) waarmee (zo begrijpt het hof de stelling van [geintimeerde]) de kans om te appelleren voorbij was.
4.6.3. Die stelling van [geintimeerde] is niet juist. Een ambtshalve royement levert geen rechtsgevolg op, in het bijzonder niet dat de instantie erdoor zou eindigen. Het louter administratieve karakter van deze maatregel brengt met zich mee dat het partijen vrij staat om de zaak wederom op de rol te brengen (zie daartoe ook artikel 246 lid 2 Rv). Waar [geintimeerde] niet heeft gesteld dat er tussen partijen een overeenkomst bestaat op grond waarvan NedCar de zaak niet meer opnieuw kon aanbrengen, terwijl ook andere omstandigheden die een beletsel zouden kunnen vormen in de rechtsverhouding tussen partijen om de zaak weer op de rol te plaatsen door [geintimeerde] niet zijn gesteld of gebleken, passeert het hof dit verweer.
4.7.1. Verder heeft [geintimeerde] als (een soort van) preliminair verweer aangevoerd dat het beroep tegen het tussenvonnis van 20 maart 2010 nog niet met zich brengt dat ook beroep tegen de daaraan voorafgaande tussenvonnissen is toegestaan. [geintimeerde] heeft zich daarbij beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, NJ 2006,229 meer in het bijzonder de conclusie van de AG bij dat arrest.
4.7.2. Ook dat verweer gaat niet op. Indien beroep open is gesteld tegen een tussenvonnis staat het de appellerende partij vrij ook de eventuele eerdere tussenvonnissen in dat beroep te betrekken. De opvatting van [geintimeerde] dat een toegelaten appel van een tussenvonnis zich slechts kan richten op dat tussenvonnis en niet op eerder gewezen tussenvonnissen (ook al is daar destijds geen appel tegen toegelaten) berust op een verkeerde lezing van het arrest van de Hoge Raad waarnaar wordt verwezen. In dat arrest is immers de voorheen ook reeds geldende jurisprudentiële regel gehandhaafd dat de mogelijkheid om te appelleren tegen een tussenvonnis mede de daaraan voorafgaande tussenvonnissen bestrijkt.
4.8.1. De eerste grief ziet op het oordeel van de kantonrechter dat voldoende vaststaat dat [geintimeerde] ook in de periode 1981 tot 6 augustus 1984 werkzaamheden voor Nedcar heeft verricht in de lakstraat en de ML straat. [geintimeerde] heeft aldus de toelichting op deze grief deze stelling in het geheel niet onderbouwd. Weliswaar heeft [geintimeerde] een brief van het UWV overgelegd van 3 februari 2009 waaruit afgeleid kan worden dat hij in het kader van een uitzendovereenkomst bij de rechtsvoorganger van Nedcar (Volvo Car) werkzaam is geweest, maar daaruit valt niet af te leiden welke werkzaamheden hij heeft verricht. Verder heeft NedCar erop gewezen dat als [geintimeerde] in die periode al in aanraking is gekomen met toxische stoffen zij daar als inlener geen verantwoordelijkheid voor draagt, omdat destijds artikel 7:658 lid 4 nog geen gelding had en zij slechts kan worden aangesproken op grond van artikel 6:162 BW.
4.8.2. De grief slaagt niet. [geintimeerde] heeft gesteld dat hij in de periode 1981 tot 1984 werkzaam is geweest voor NedCar. NedCar heeft aanvankelijk steeds betwist dat [geintimeerde] ook in die periode voor of bij haar heeft gewerkt. Nadat duidelijk was dat de lezing van [geintimeerde] dat hij in die periode ook meerdere malen voor NedCar had gewerkt (zij het via een uitzendbureau) kon worden gestaafd door een brief van het UWV is Nedcar zich op het standpunt gaan stellen dat [geintimeerde] in die periode niet met gevaarlijke stoffen gewerkt heeft. Dat is echter naar het oordeel van het hof een blote ontkenning zonder enige waarde. Dat klemt te meer nu uit diverse stukken blijkt dat [geintimeerde] (zich nog niet bewust van de betwisting door NedCar) meerdere malen tegenover derden heeft aangegeven dat hij niet alleen in die periode voor NedCar heeft gewerkt, maar ook dat hij gezien de aard van de werkzaamheden (Unit Lakstraat, zie rapport van de GMD van 19 december 1994, productie bij akte overlegging producties van 16 maart 2005 en aansluitend ML-werkzaamheden, zie rapport GMD van 11 januari 1989, eveneens als productie overgelegd bij diezelfde akte) mogelijk met toxische stoffen in aanraking is geweest. Ook in de anamnese van het rapport van prof. dr. [neurotoxicoloog] van 21 maart 2001, komt een dergelijke mededeling voor: “sinds 1981 werkte hij in de lakstraat waar hij met wasbenzine auto’s ontvette of PVC spoot. Van 1983 tot 1989 zette hij de ondercoating voor auto’s”. In deze verklaringen zit voldoende consistentie om het aannemelijk te achten dat [geintimeerde] ook in de betreffende periode heeft gewerkt met toxische stoffen. Aan de stelling van NedCar dat in de betreffende periode nog geen aansprakelijkheid gold als bedoeld in artikel 7:658 lid 4 BW gaat het hof voorbij. Niet alleen is duidelijk dat in die periode een mogelijke blootstelling aan toxische stoffen voornamelijk op het conto van Nedcar kan worden geschreven, maar bovendien is de aard van het werk in de betreffende periode (vooralsnog) voornamelijk van belang voor het antwoord op de vraag hoe lang [geintimeerde] mogelijk aan toxische stoffen blootgesteld is geweest. De duur van de blootstelling is immers relevant te achten bij de beantwoording van de vraag of [geintimeerde] mogelijk aan OPS lijdt.
4.9.1. De grieven II en III zien op de beslissing van de kantonrechter om in dit geval een (nader) deskundigenrapport te vragen aan het zogenoemde Solvent team. In de visie van NedCar is die beslissing onjuist nu onvoldoende aannemelijk is dat [geintimeerde] aan OPS lijdt terwijl bovendien de aard en omvang van de blootstelling daar ook niet op wijst.
4.9.2. Het hof stelt voorop dat nu [geintimeerde] stelt aan de aandoening OPS te lijden, die het gevolg zou zijn van de hem door de jaren heen door NedCar opgedragen werkzaamheden, als uitgangspunt het volgende heeft te gelden. Het is op grond van artikel 7:658 lid 2 BW in beginsel aan de werknemer te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de schade, waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Indien de werknemer in deze bewijslevering is geslaagd, is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij hij zich op grond van diezelfde bepaling van aansprakelijkheid kan bevrijden door het daarin bedoelde bewijs te leveren. Waar het hier gaat om een (beweerdelijke) beroepsziekte is de rechtspraak de werknemer voor wat betreft stelplicht en bewijslast in die zin tegemoet gekomen dat hij (slechts) moet stellen en zo nodig bewijzen dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid en verder dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten welke door deze omstandigheden kunnen zijn veroorzaakt. De enkele (theoretische) mogelijkheid van blootstelling aan toxische stoffen rechtvaardigt niet een verschuiving van de bewijslast naar de werkgever. Aannemelijk moet zijn gemaakt door de werknemer dat de gestelde gevolgen tot daadwerkelijke blootstelling kunnen worden herleid. Eerst indien dat verband aannemelijk is gemaakt, dient het door de werknemer (in beginsel) te bewijzen oorzakelijk verband tussen blootstelling en gezondheidsklachten aangenomen te worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van de werkzaamheden schade lijdt. Meer concreet dient in dit geval [geintimeerde] allereerst de blootstelling aan gevaarlijke stoffen tijdens het werk (zonder meer) te stellen en zo nodig te bewijzen, waarbij, zoals hiervoor is aangegeven, dat bewijs niet reeds gelegen kan zijn in de enkele (theoretische) mogelijkheid van blootstelling aan die toxische stoffen. Eerst dan komt de vraag naar de vereiste maatregelen van de werkgever aan de orde. Met andere woorden: [geintimeerde] dient te bewijzen dat de arbeidsomstandigheden schadelijk voor de gezondheid zijn (geweest) en aannemelijk te maken dat de gezondheidsschade of klachten waaraan hij lijdt kunnen zijn veroorzaakt door de specifieke schending van de zorgplicht dan wel de gewraakte arbeidsomstandigheden.
4.9.3. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter deze hiervoor verwoorde uitgangspunten niet miskend. Door een nadere rapportage te verzoeken aan het Solvent team heeft de kantonrechter gebruik gemaakt van zijn in artikel 194 lid 1 Rv gegeven discretionaire bevoegdheid om zich nader te laten voorlichten over een materie, waar in beginsel de rechter geen eigen deskundigheid over heeft. Met deze beslissing heeft de kantonrechter niet beoogd om de bewijslast en het bewijsrisico af te wentelen van [geintimeerde]. Een ander staat nog eens duidelijk verwoord onder punt 11 van het tussenvonnis van 10 juni 2009 en het daar geformuleerde uitgangspunt heeft de kantonrechter in zijn tussenvonnis van 10 maart 2010 ook niet verlaten. Het betoog van NedCar komt er in wezen op neer dat de bij [geintimeerde] geconstateerde klachten (ook, zo al niet waarschijnlijk) een oorzaak kunnen vinden in in de persoon van [geintimeerde] gelegen defecten en dan ook niet eenduidig leiden tot de conclusie dat [geintimeerde] aan OPS lijdt, terwijl bovendien de aard en met name de intensiteit van de blootstelling – in het licht van de geldende dan wel gebruikelijke gedragslijn bij de diagnosticering – redelijkerwijs niet kan hebben geleid tot de (beweerdelijke) aandoening OPS.
Die stellingen van NedCar overtuigen in onvoldoende mate om te kunnen aannemen dat de kantonrechter redelijkerwijs had dienen af te zien van een (nadere) benoeming van deskundigen. Daartoe overweegt het hof het volgende.
De kantonrechter heeft zich geconfronteerd gezien met de uitkomsten van een tweetal medische onderzoeken gericht op de vraag of [geintimeerde] aan OPS lijdt, waarbij – overigens op verschillende gronden – (telkens) is aangegeven dat het wenselijk is dat nader onderzoek door een Solvent team dient te geschieden. Die conclusies hebben de kantonrechter er vervolgens toe gebracht om te trachten zoveel mogelijk feitelijke gegevens te verzamelen, die betrekking hebben op de persoon van [geintimeerde] en zijn medische voorgeschiedenis alsmede de omstandigheden waaronder [geintimeerde] destijds bij NedCar heeft gewerkt. Die nadien verzamelde gegevens zijn uiteraard niet betrokken bij het oordeel van de hier bedoelde medische onderzoeken. Meer in het bijzonder kan worden vastgesteld dat de deskundigen prof.dr. Kremer en prof.dr. [neurotoxicoloog] in ieder geval niet hebben kunnen beschikken over de door NedCar bij akte van 22 juli 2009 nader in geding gebrachte gegevens met betrekking tot de aard en intensiteit van de blootstelling. Dat het hierbij om in beginsel relevant te achten gegevens gaat is voldoende aannemelijk.
Het ligt dan ook voor de hand om ook deze gegevens te betrekken bij een nader onderzoek door een multidisciplinair onderzoeksteam. NedCar begeeft zich opvallend genoeg in een soort prognose van de eventuele uitkomst (zelfs per discipline), maar daar gaat het hof als al te speculatief aan voorbij. De beslissing van de kantonrechter om een Solvent team in te schakelen dient in stand te worden gelaten. De grieven II en III falen.
4.10. NedCar heeft in grief IV aangegeven dat zij niet betrokken is geweest bij de formulering van de nadere vraagstelling aan het Solvent team door de kantonrechter en dat om die reden de beslissing van de kantonrechter niet in stand kan blijven. Die grief slaagt. Weliswaar is ingevolge artikel 194 lid 2 Rv de rechter niet gehouden om vooraleer een deskundigenonderzoek te gelasten met partijen in overleg treedt omtrent de aan de deskundige voor te leggen vragen en bepaalt de rechter welke vragen uiteindelijk aan de deskundige zullen worden voorgelegd, maar een goede en doelmatige procesvoering brengt naar het oordeel van het hof mee dat de rechter in beginsel partijen daartoe wel in de gelegenheid dient te stellen zich daarover uit te laten. Die gelegenheid dient NedCar nog te worden geboden. Daarbij merkt het hof overigens op dat gezien zijn oordeel over grief I (relevante periode van blootstelling), grief IV op dit punt niet slaagt. NedCar klaagt er tevens over dat zij (ook) niet is betrokken bij de vraag welk Solvent team als deskundige is benoemd. NedCar heeft bij die grief geen belang. De kantonrechter heeft immers bij de benoeming van het Solvent team Amsterdam tevens aangegeven dat partijen ook kunnen kiezen voor het Solvent team Twente. Daarenboven geldt dat NedCar heeft nagelaten aan te geven of en waarom zij niet kan instemmen met een benoeming van het Solvent team Amsterdam.
4.11. Met grief V bestrijdt NedCar het oordeel van de kantonrechter, neergelegd in het tussenvonnis van 26 november 2008, dat als vast komt te staan of met redelijke zekerheid kan worden aangenomen dat [geintimeerde] symptomen van OPS vertoont, vastgesteld moet worden of dat al dan niet mede kan worden teruggevoerd op een oorzaak uit het verre verleden. NedCar betoogt dat met het stellen van de diagnose dat iemand lijdt aan OPS de blootstelling vast staat en de optie van een andere oorzaak (hersenletsel in de vroege jeugd) daarmee moet worden verworpen. De grief faalt. Met het stellen van de diagnose OPS komt uiteraard vast te staan dat er voorafgaande blootstelling heeft plaatsgevonden. Dat wil echter nog niet zeggen dat alle symptomen uitsluitend zijn terug te voeren op de aandoening OPS en de daaraan voorafgaande blootstelling. De kantonrechter heeft kennelijk en naar het oordeel van het hof terecht dit voorbehoud willen maken met het oog op de eventuele toerekening van (alle) schade aan NedCar.
4.12.1. De zesde en laatste grief heeft betrekking op de beslissing van de kantonrechter dat NedCar voorlopig de kosten van de deskundige dient te dragen. Ter toelichting heeft NedCar erop gewezen dat het toch aan [geintimeerde] is om bewijs bij te brengen van zijn stellingen en dat daarom in beginsel ingevolge artikel 195 Rv de kosten van een dergelijk onderzoek op [geintimeerde] dienen te rusten. [geintimeerde] heeft gewezen op de eerdere beslissing van de kantonrechter om de kosten van de deskundige Kremer voorlopig ten laste te brengen van NedCar, zodat nu een nader onderzoek gewenst is, ook die kosten (voorlopig) voor rekening van NedCar dienen te komen.
4.12.2. De grief slaagt. In de gegeven omstandigheden, waarin NedCar het bestaan van de beroepsziekte OPS bij [geintimeerde] betwist en elke aansprakelijkheid afwijst, terwijl op [geintimeerde] de bewijslast rust van zijn stellingen, kan geen argument gevonden worden om in afwijking van het bepaalde in artikel 195 Rv NedCar te belasten met de betaling van het voorschot. Gezien de omstandigheid dat [geintimeerde] procedeert met een toevoeging dienen de kosten van het onderzoek door het Solvent team daarom voorlopig ten laste te worden gebracht van de Staat (te betalen door de griffier van de rechtbank).
4.13. De slotsom is dat vonnissen waarvan beroep in stand dienen te worden gelaten met uitzondering van de beslissing van de kantonrechter neergelegd in het tussenvonnis van 10 maart 2010 om de kosten van het Solvent team ten laste te brengen van NedCar. En voorts met dien verstande dat na terugverwijzing door het hof de kantonrechter NedCar (en [geintimeerde]) in de gelegenheid dient te stellen zich alsnog uit te laten over de voorgenomen vraagstelling aan het Solvent team met inachtneming van hetgeen in dit arrest is bepaald.
4.14. NedCar zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit beroep gevallen aan de zijde van [geintimeerde].
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het tussenvonnis van 10 maart 2010 echter uitsluitend voor wat betreft de beslissing ten aanzien van het te betalen voorschot aan het Solvent team;
bepaalt dat het voorschot ten laste komt van partij [geintimeerde] en dat dit voorschot, nu aan deze partij een toevoeging is verleend, voorlopig ten laste van ’s Rijks kas komt, te betalen door de griffier van de rechtbank Limburg;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
verwijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg, afdeling kanton, locatie Sittard-Geleen ter voortzetting in de stand van het geding met inachtneming van hetgeen hiervoor in dit arrest is overwogen en bepaald;
veroordeelt NedCar in de kosten van dit beroep gevallen aan de zijde van [geintimeerde] en tot op heden vastgesteld op € 263,- aan griffierecht en € 894,- aan kosten advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, P.M. Huijbers-Koopman en M.J.H.A. Venner-Lijten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 maart 2013.