Hof: revaliedatiearts treedt buiten zijn opdracht, deskundigenbericht onbruikbaar
Whiplash, ongeval 1998. Arrest na deskundigenbericht door arbeidsdeskundige. Het hof stelt de verzekeraar in het gelijk en concludeert dat de door de arbeidsdeskundige aangezochte revalidatiearts buiten zijn opdracht is getreden door niet de conclusies uit het neurologisch expertiserapport te volgen, maar zelf een beperkingen profiel op te stellen. Het deskundigenrapport van de arbeidsdeskundige wordt ook om die reden niet bruikbaar geacht.
zaaknummer 200.000.072/01 5 juni 2012
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[BENADEELDE],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoqer beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep, – advocaat: mr. G.C. Endedijk te Amsterdam.
Partijen worden hierna [benadeelde] en London genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
In deze zaak heeft het hof op 22 november 2011 een (derde) tussenarrest gewezen. liet hof verwijst naar dat arrest voor het verloop van het geding tot die datum.
De bij dat arrest gelaste comparitie van partijen heeft op 27 maart 2012 plaatsgevonden. Van die zitting is procesverbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Ten slotte hebben partijen wederom arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1. in voormeld tassenarrest oordeelde het hof onder meer dat het rapport van de door de deskundige [arbeidsdeskundige] ingeschakelde revalidatiearts [revalidatiearts] van 13 mei 2010, als aangevuld op 20 oktober 2010, niet bruikbaar is. Omdat het rapport van [arbeidsdeskundige] geheel uitging van en volledig voortbouwde op de rapportage van [revalidatiearts], trok het hof vervolgens met betrekking tot het rapport van [arbeidsdeskundige] dezelfde conclusie. Het hof gelastte een comparitie van partijen teneinde met partijen te bespreken op welke wijze de procedure diende te v/orden voortgezet en om een minnelijke regeling te beproeven.
2.2. in de periode tussen de uitspraak van voormeld arrest en de comparitie van partijen is er een (nieuwe) briefwisseling tussen de advocaten van partijen geweest. Het gaat hier om brieven van rnr. Endedijk van 28 februari 2 012 en 14 maart 2012, alsmede, telkens met bijlagen, van mr. Van Hout van 5 maart 2012 en (twee stuks) van 25 maart 2012. Al deze brieven zijn bij gelegenheid van de comparitie in het geding gebracht. Na die zitting heeft het hof, hoewel het hem daartoe toestemming had gegeven, geen nadere brief van mr. Endedijk meer ontvangen. In haar brief van 5 maart 2012 heeft mr. Van Hout het hof verzocht terug te komen op de zojuist onder 2.1 weergegeven beslissingen in het tussenarrest van 22 november 2011. Op deze kwestie is het hof tijdens de comparitie niet ingegaan, maar zal dat – zoals tijdens de comparitie aangegeven – nu wel doen.
2.3. Het hof begrijpt de brief van 5 maart 2012 van mr. Van Hout aldus dat [benadeelde] daarin betoogt dat overweging 2.2.7 van het laatste tussenarrest, alsmede de daarop voortbouwende overwegingen 2.2.8 en 2.2.9 van dat arrest, berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag (vgl. HR 26 november 2010, NJ 2010/634).
2.4.1. [benadeelde] stelt allereerst dat het hof ten onrechte
heeft geoordeeld dat [arbeidsdeskundige] weliswaar de bevoegdheid is toegekend zijn medisch adviseur een belastbaarheidsprofiel op te laten stellen, maar niet om het door [neuroloog] uitgevoerde onderzoek min of meer over te laten doen. Kern van het betoog van [benadeelde] is dat het hof geen beperkingen heeft gesteld aan de wijze waarop een eventueel belastbaarheidspatroon diende te worden opgesteld noch aan de mee te wegen informatie, zelfs niet nadat London had geageerd tegen de wijze waarop [revalidatiearts] zijn werk deed.
2.4.2. Het hof ziet geen aanleiding op voormeld oordeel terug te komen. Dat het hof [revalidatiearts] (via de benoemde deskundige [arbeidsdeskundige]) geen beperkingen bij zijn onderzoek heeft opgelegd,
vloeit voort uit de veronderstelling dat [revalidatiearts] niet zou ‘treden buiten de hem gegeven opdracht, te weten ..het –opstellen van een belastbaarheidprofiel op basis van in eerdere
rapportages, waaronder in het bijzonder die van [neuroloog] van 14 maart 2001, omschreven functiebeperkingen. Anders dan [benadeelde] meent, heeft [revalidatiearts] dat echter wel gedaan, zoals het hof in overweging 2.2.7 van het laatste tussenarrest heeft uiteengezet en bij welk oordeel het hof blijft.
2.4.3. Achteraf bezien was het wellicht wenselijk geweest, indien het hof – naar aanleiding van de bij brief van 11 juni 2010 geuite kritiek van London op de werkwijze van [revalidatiearts] -het verzoek van London om een comparitie van partijen te gelasten zou hebben gehonoreerd. Gelet echter op het feit dat mr. Van Hout zich ook thans nog op het standpunt stelt dat er, kort gezegd, met het rapport van [revalidatiearts] niets mis is, was de kans op een succesvolle tussentijdse interventie van het hof gering geweest. Overigens blijkt uit de brief van het hof van 5 juli 2 010 dat het niet tot de door mr. Endedijk verzochte comparitie is overgegaan, omdat mr. Van Hout zich bij brief van 28 juni 2 010 tegen dat verzoek had verzet.
2.5.1. Voorts stelt [benadeelde] dat het hof [revalidatiearts] ten onrechte heeft verweten dat hij het rapport van [neuroloog] niet tot uitgangspunt van zijn onderzoek heeft genomen. Volgens
[benadeelde] heeft het hof [revalidatiearts] geen beperkingen opgelegd met betrekking tot de bij diens beoordeling te betrekken informatie. Ook maakt [benadeelde] er bezwaar tegen dat het hof heeft
overwogen dat het grote verschil tussen de eindconclusies van [K.] en die van [arbeidsdeskundige] alleen daardoor kan worden verklaard.
2.5.2. Eerstgenoemde stelling van [benadeelde] berust op een onjuiste lezing van het tussenarrest van 22 november 2011. Het hof heeft immers niet overwogen dat [revalidatiearts] ten onrechte niet
het rapport van [neuroloog] tot uitgangspunt van zijn onderzoek heeft genomen, maar dat [revalidatiearts] ten onrechte, kort gezegd, niet de (reeds uitgebrachte) medische rapporten, waaronder in het bijzonder dat van [neuroloog], tot uitgangspunt van zijn onderzoek heeft genomen. Uit overweging 2.1 van het tussenarrest van 26 januari 2 010, bezien in verband met overweging 3.16 van het tussenarrest van 1 september 2009, kan genoegzaam worden opgemaakt dat de in laatste overweging genoemde rapportages bij het door [revalidatiearts] uit te voeren onderzoek buiten beschouwing dienden te blijven, zodat eveneens onjuist is de visie van [benadeelde] dat het hof
ten aanzien van de in beschouwing te nemen medische rapportages geen beperkingen heeft, opgelegd.
2.5.3. Gezien het voorgaande ziet het hof evenmin aanleiding terug te komen op zijn oordeel dat het grote verschil tussen de rapporten van [K.] en [arbeidsdeskundige] alleen daardoor kan worden verklaard dat [revalidatiearts] "onmiskenbaar meer beperkingen heeft vastgesteld dan [neuroloog] had gedaan", nog daargelaten dat die overweging niet dragend was voor de conclusie dat het rapport van [revalidatiearts] – en daarmee dat van [arbeidsdeskundige] – niet bruikbaar was.
2.6. De stelling van [benadeelde] dat het hof [revalidatiearts] verwijt dat hij geen neuroloog of neuropsycholoog is, berust eveneens op een onjuiste lezing van het tussenarrest. De omstandigheid dat [revalidatiearts] geen neuroloog of neuropsycholoog is, is immers slechts van belang geoordeeld vanwege het feit dat [revalidatiearts] het onderzoek van de neuroloog [neuroloog] min of meer heeft overgedaan en daarmee buiten zijn vakgebied is getreden.
2.7. Ten slotte bevat het gestelde onder 4 van de onderhavige brief van mr. Van Hout geen aanknopingspunten voor de stelling dat onjuist is de overweging van het hof dat [revalidatiearts] ten onrechte het rapport van [M.] bij zijn beoordeling heeft betrokken. In welke mate [revalidatiearts] betekenis aan dat rapport heeft toegekend is daarbij niet van belang.
2.8. De slotsom is dat het hof blijft bij de zojuist onder 2.1 weergegeven beslissingen.
2.9. Partijen hebben tijdens de comparitie afgesproken dat op basis van dezelfde opdracht en vraagstelling als in het tussenarrest van 2 6 januari 2010 is geformuleerd een nieuw arbeidsdeskundig rapport zal worden uitgebracht. Overeenkomstig het toen eenparig door partijen gedane voorstel zal het hof daartoe de registerarbeidsdeskundige/ergonoom J.A.J. [W.], verbonden aan Bureau voor arbeidsgeschiktheidsvraagstukken Terzet v.o.f. te Nijkerk, als deskundige benoemen en bij de opdracht vermelden dat deze, indien hij wenst dat een belastbaarheidpatroon wordt opgesteld, ten aanzien van de persoon van de medisch adviseur die gevraagd zal worden dat onderzoek uit te voeren, de instemming van partijen behoeft.
2.10. In de omstandigheden van het geval ziet het hof aanleiding te bepalen dat partijen ieder de helft van het voorschot van de deskundige hebben te dragen, met dien verstande dat aan [benadeelde], die op toevoeging procedeert, op grond van het bepaalde in artikel 19 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen voorschot kan. worden opgelegd.
2.11. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
3. De beslissing
Het hof:
benoemt, tot deskundige:
J.A.J. [W.], registerarbeidsdeskundige /ergonoom,
(adres)
met de opdracht het hof – al dan niet na het opstellen van een belastbaarheidpatroon door zijn medisch adviseur – gemotiveerd en gedocumenteerd bericht uit te brengen met betrekking tot de volgende vragen:
1. Betekenen de functiebeperkingen zoals deze zijn omschreven in de medische rapportages waaronder in het bijzonder het expertiserapport van prof. dr. [neuroloog], neuroloog, d.d. 14 maart 2001 dat [benadeelde] arbeidsdeskundig gezien beperkingen ondervindt bij het verrichten van loonvormende arbeid, zo mogelijk per periode aangegeven,
vanaf de dag van het ongeval tot heden en tot aan het 65e levensjaar?
2. Is [benadeelde] als gevolg van de eventuele beperkingen bij het verrichten van loonvormende arbeid geheel dan wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt te achten als gevolg van het ongeval van 22 januari 1998?
3. Valt in redelijkheid aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid in de toekomst zou afnemen, zo mogelijk per periode aangegeven tot het 65° levensjaar?
4. Geven de standpunten van partijen, de medische informatie en/of uw bevindingen in het algemeen nog aanleiding tot opmerkingen die van belang kunnen zijn voor het nemen van de beslissingen in deze zaak?
wijst de deskundige erop dat hij, indien hij wenst dat een belastbaarheidpatroon wordt opgesteld, ten aanzien van de persoon van de medisch adviseur die gevraagd zal worden dit onderzoek uit te voeren de instemming van partijen behoeft;
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal doen toekomen;
bepaalt dat partijen vóór 26 juni 2012 kopieën van de overige gedingstukken en – voor zover mogelijk – andere door deze noodzakelijk geachte stukken aan de deskundige zullen doen toekomen;
bepaalt dat de deskundige een voorschot toekomt van € 5.000,= (inclusief btw);
bepaalt dat London vóór 2 6 juni 2 012 als voorschot op de kosten van de deskundige een bedrag van € 2.500,= eer griffie van het hof zal deponeren door overmaking op de rekening bij de Royal Bank of Scotland (RBS), rekeningnummer………., een name van het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Gerechtshof Amsterdam, onder vermelding van "voorschot deskundige, zaak [benadeelde]/London, zaaknummer 200.000.072/01";
verstaat dat aan [benadeelde] geen voorschot wordt opgelegd, omdat aan hem een toevoeging is verleend;
bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van het desbetreffende voorschot de deskundige hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundige pas dan met het onderzoek behoeft te beginnen;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig – in de zin van artikel 19 8 lid 2 Rv, dat wil zeggen niet onder leiding van het hof – zal verrichten en dat dit onderzoek zal plaatsvinden op een door de deskundige te bepalen tijdstip;
wijst de deskundige op het bepaalde in artikel 198 Rv, met name op de verplichting om bij het onderzoek partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en om in het schriftelijk bericht te doen blijken of aan dit voorschrift voldaan, onder vermelding van de inhoud van de opmerkingen en/of verzoeken;
bepaalt dat de deskundige een schriftelijk, gemotiveerd en ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van het hof vóór 25 september 2012, onder indiening van een (gespecificeerde) declaratie onder vermelding van "zaaknummer 200.000.072/0.1";
-verwijst de zaak naar de rol van 2 5 september 2 012 voor deskundigenbericht. Partijen – eerst [benadeelde] en vervolgens London – zullen daarna in de gelegenheid v/orden gesteld hierop te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en A.M.A. Verscheure, en is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2012 door de rolraadsheer.
zaaknummer 200.000.072/01 22 november 2011
AFSCHRIFT
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[BENADEELDE],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap LONDON VERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep, APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.C. Endedijk te Amsterdam.
Partijen worden hierna [benadeelde] en London genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
in deze zaak heeft het hof op 1 september 2009 een eerste en op 26 januari 2 010 een tweede tussenarrest gewezen. Het hof verwijst naar die arresten voor het verloop van het geding tot laatstgenoemde datum.
Op 26 januari 2011 is het door de (bij het tweede tussenarrest tot deskundige benoemde) registerarbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] opgestelde arbeidsdeskundig rapport van 25 januari 2011 ter griffie ingekomen.
Vervolgens heeft [benadeelde] onder overlegging van een productie een memorie na deskundigenbericht genomen, waarna London een antwoordmemorie na deskundigenbericht heeft genomen.
Partijen hebben hun zaak ter terechtzitting van 20 september 2011 aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities andermaal doen bepleiten, [benadeelde] door mr. H.M. van Hout, advocaat te Hilversum, London door haar boven genoemde advocaat.
Ten slotte hebben partijen wederom arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1.1, In het eerste tussenarrest heeft het hof onder meer geoordeeld dat mr. Endedijk zich in zijn (in dat arrest uitvoerig weergegeven) correspondentie met mr. Van Hout ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door de register-arbeidsdeskundige R. [K.], die door partijen was verzocht een arbeidsdeskundig onderzoek met betrekking tot [benadeelde] te verrichten, uitsluitend van het van 14 maart 2001 daterende rapport van de (bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2000 tot deskundige benoemde) neuroloog prof. dr. Ph. [neuroloog] moest worden uitgegaan (overweging 3.14). Tevens overwoog het hof dat het feit dat mr. Endedijk, hangende de discussie waarin hij zich met mr. Van Hout bevond, eenzijdig [K.] de opdracht heeft gegeven het definitieve rapport op te stellen en daaraan toe te voegen dat [K.] het (hierna nader te bespreken) verzoek van mr. Van Hout van 20 september 2 00 5 kon negeren, tot gevolg heeft dat het rapport van [K.] van 18 oktober 2 005 moet worden beschouwd als een eenzijdig door London ingebracht rapport (overweging 3.15). Ten slotte heeft het hof in dat arrest overwogen aanleiding te zien te bevelen-dat een nieuw arbeidsdeskundig onderzoek wordt verricht (overweging 3.16). Bij het tweede tussenarrest is de register-arbeidsdeskundige P.E. [arbeidsdeskundige] met dat doel tot deskundige benoemd.
2.1.2. in haai’ memorie van antwoord na deskundigenbericht (verder ook; antwoordmemorie) en bij gelegenheid van de op 20 september 2 011 gehouden pleidooien heeft London het hof
verzocht op de zojuist, samengevat weergegeven overwegingen 3.14 en 3.15 van het eerste tussenarrest terug te komen. Uit deze memorie, sub 31, blijkt echter tevens dat London hieraan
niet de consequentie verbindt dat bij de verdere beoordeling (alsnog) dient te v/orden uitgegaan van het rapport van [K.].
Desgevraagd heeft de advocaat van London dit ter zitting bevestigd. Hoewel om die reden kan worden betwijfeld of London rechtens belang heeft bij haar onderhavige verzoek, zal het hof er inhoudelijk op ingaan. Het neemt daarbij tot uitgangspunt dat de desbetreffende overwegingen – anders dan London meent (pleitnotities, sub 28) – eindbeslissingen zijn.
2.1.3. Naar de kern genomen houdt het betoog van London te dezen in dat de overwegingen 3.14 en 3.15 berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag (vgl. HR 26 november 2010, NJ 2 010/634). Het hof oordeelt hierover als volgt.
2.1.4. London gaat er ten onrechte van uit dat mr. Van Hout in haar brief van 20 september 2005 [K.] om heropening van de – volgens London inmiddels afgesloten – "medische fase" heeft verzocht en heeft aangestuurd op een medische beoordeling en
een eventuele neuropsychologische expertise. Mr. Van Hout heeft [K.] in deze brief slechts geschreven het gewenst te achten dat [K.] zijn medisch adviseur inschakelt voor het opmaken van een (onafhankelijk) belastbaarheidspatroon. Sij onderkent daarbij bovendien dat die medisch adviseur dit zou hebben te doen aan de hand van de door de deskundige ([neuroloog]) aangegeven beperkingen. Het moge zo zijn dat uit de brief wel blijkt dat dit verzoek mede is ingegeven door de verwachting althans de hoop dat de medisch adviseur aanvullend (neuropsychologisch) onderzoek noodzakelijk zou achten, maar een verzoek tot een dergelijk onderzoek is in de brief niet te lezen, evenmin als een verzoek tot het doen van een (nieuwe) medische beoordeling. Hierbij verdient, vermelding dat het opstellen van een belastbaarheidspatroon niet als een medische beoordeling kan worden beschouwd en dat (dan ook) niet valt in te zien waarom het mr. Van Hout niet vrijstond [K.] een verzoek daartoe te doen.
2.1.5. Vanwege het voorgaande is onjuist de opmerking in de brief van mr. Endedijk van 22 september 2005 dat mr. Van Hout in haar brief van 20 september 2 005 [K.] heeft verzocht met zijn medisch adviseur nte overleggen (…) over mogelijk hernieuwd of uitvoeriger medisch onderzoek". Bij deze stand van zaken staat (behoudens de onder 2.1.6 aan te geven zinsnede) het hof nog steeds achter overweging 3.15 van het eerste tussenarrest, ook voor zover daarin is opgemerkt dat het rapport van [K.] van 18 oktober 2005 moet worden beschouwd ais een eenzijdig door London ingebracht rapport: bij gebreke van toestemming van [benadeelde] aan [K.] om te rapporteren kan in de gegeven omstandigheden niet anders dan worden vastgesteld dat het rapport van [K.] alleen door London is ingebracht. Het hof heeft daarmee – anders dan London in haar pleitnotities, sub 22_, opmerkt ~ niet overwogen dat [K.] als een partij deskundige is te beschouwen. Niets van wat London verder nog naar voren heeft gebracht kan ertoe leiden dat het hof op de genoemde overweging terugkomt.
2.1.6. In overweging 3.15 van het eerste tussenarrest is voldoende grond gelegen voor de beslissing dat een nieuw deskundigenbericht diende te worden opgesteld. Daaraan doet
niet af dat, zoals het hor op grond van het door London onder randnummer 13 van haar antwoordmemorie gestelde wel wil aannemen, mr. Endedijk in zijn brieven van 22 september 2005 en 13 oktober 2005 niet heeft willen stellen dat andere reeds bestaande rapportages dan die van [neuroloog] geen grondslag voor het onderzoek van [K.] mochten zijn, maar (slechts) dat geen nieuwe (medische) rapportages aan dat onderzoek ten grondslag mochten worden gelegd. In zoverre komt het hof dus terug op overweging 3.14 van het eerste tussenarrest, alsmede op de zinsnede "hij zich ten onrechte op het standpunt stelde dat de tussen partijen gemaakte afspraak inhield dat uitsluitend het rapport van [neuroloog] de grondslag van het arbeidsdeskundig onderzoek diende te zijn en" in overweging 3.15. Overigens gaat het standpunt van London dat met de rapportage van [neuroloog] de "medische fase" v/as afgesloten in zijn algemeenheid te ver, omdat niet op voorhand kon worden uitgesloten dat [K.] of de door deze ingeschakelde medisch adviseur behoefte zou hebben gehad aan nader (door een neuroloog of neuropsycholoog uit te voeren) medisch onderzoek, bijvoorbeeld ingeval van onduidelijkheden in de rapportage van [neuroloog] ten aanzien van de vastgestelde beperkingen. In zoverre was de brief van mr. Endedijk van 22 september 2005 dan ook te apodictisch.
2.2.1. Voorts heeft London zowel in haar antwoordmemorie als bij gelegenheid van de voormelde pleidooien kritiek geuit cp het door de bij het tweede tussenarrest benoemde deskundige [arbeidsdeskundige] uitgebrachte rapport van 25 januari 2011. Deze kritiek heeft allereerst betrekking op de rapportage van 13 mei 2010, als aangevuld op 20 oktober 2010, van de door [arbeidsdeskundige] ingeschakelde revalidatiearts [revalidatiearts], op welke rapportage [arbeidsdeskundige] in zijn rapport heeft voortgebouwd. Naar de opvatting van London is mede op grond hiervan het deskundigenbericht van [arbeidsdeskundige] niet bruikbaar. [benadeelde] deelt de kritiek van London niet en meent dat het rapport van [arbeidsdeskundige] uitgangspunt moet zijn bij de verdere beoordeling. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
2.2.2. Het rapport van [arbeidsdeskundige]. luidt voor zover thans van belang, als volgt:
"3 BELASTBAARHEIDSGEGEVENS
Zoals in het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 januari 2010 is aangegeven is het mij toegestaan, bij inschatting mijnerzijds dat dit noodzakelijk is, een medisch adviseur in te schakelen om de belastbaarheid van betrokkene ([benadeelde]; hof) vast te laten stellen, in acht nemende v/at daarover verder in het arrest is bepaald ten aanzien van de te gebruiken stukken en rapportages.
Om een volwaardig arbeidsdeskundig onderzoek te kunnen uitvoeren dien ik te beschikken over een belastbaarheidspatroon zodat inschakeling van een medisch adviseur mijns inziens noodzakelijk is. Ik heb daarom de heer drs. [revalidatiearts], medisch adviseur, verzocht: om de belastbaarheid van betrokkene in maat en getal vast teleggen. Dit heeft geresulteerd in een medische rapportage en een belastbaarheidspatroon d.d. 13 mei 2010, met een aanvulling d.d. 20 oktober 2010. Deze belastbaarheidsgegevens zal ik als uitgangspunt voor (lees:) mijn arbeidsdeskundig rapport hanteren (…). (. –)
5 SAMENVATTING EN CONCLUSIE
Betrokkene is een thans 62-jarige man die werkzaam was als hoofdconducteur bij de Nederlandse Spoorwegen. Na een. ongeval op 22 januari 1998 raakte betrokkene hiervoor arbeidsongeschikt. Rekening houdend met het door (…) [revalidatiearts] vastgestelde belast-baarheidspatroon is betrokkene volledig arbeidsongeschikt te beschouwen voor de functie van hoofdconducteur.
Ook zijn gegeven de vastgestelde belastbaarheid en de uitgangspunten welke voor passende arbeid gelden geen voorbeelden van functies aan te geven waai" betrokkene nog toe in staat is.
Deze bevindingen gelden in relatie tot het door (…) [revalidatiearts] opgestelde belastbaarheidspatroon hetwelk op 20 oktober 2010 na de reactie van [revalidatiearts] op het commentaar van partijen definitief is gemaakt. Hieruit volgt dat mijn bevindingen van kracht blijven zolang dit belastbaarheidspatroon geldig is; bij gelijkblijvende belastbaarheid zal ook de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigen.
6 BEANTWOORDING VRAAGSTELLING
Vraag 1
Betekenen de functiebeperkingen zoals deze zijn omschreven in de medische rapportages waaronder in het bijzonder het expertiserap-port van prof. dr. P.H. [neuroloog], neuroloog, d.d. 14 maart 2001 dat [benadeelde] arbeidsdeskundig gezien beperkingen ondervindt bij het verrichten van loonvormende arbeid, zo mogelijk per periode aangegeven, vanaf de dag van het ongeval tot heden en tot aan het 65° levensjaar?
Antwoord
De functiebeperkingen zoals omschreven betekenen dat betrokkene arbeidsdeskundig bezien beperkingen ondervindt bij het verrichten van loonvormende arbeid zoals is beschreven in hoofdstuk 4 van dit rapport. Deze beperkingen blijven bestaan zolang het door (…) [revalidatiearts] opgestelde belastbaarheidspatroon van kracht is.
Vraag 2
Is [benadeelde] als gevolg van de eventuele beperkingen bij het verrichten van loonvormende arbeid geheel dan wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt te achten als gevolg van (lees:) het ongeval van 22 januari 1998?
Antwoord
In samenhang met het antwoord op vraag 1 is hiervan verslag gedaan in hoofdstuk 4 van dit rapport. Hieruit volgt dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt is te achten.
Vraag 3
Valt in redelijkheid aan te riemen dat de arbeidsongeschiktheid in de toekomst zou afnemen/ zo mogelijk per periode aangegeven tot het 65e levensjaar?
Antwoord
Bij gelijkblijvende belastbaarheid valt in redelijkheid niet aan
te nemen dat de arbeidsongeschiktheid in de toekomst zal afnemen.
Er zijn in het onderzoek van (…) [revalidatiearts] geen aanwijzingen
gevonden dat de belastbaarheid van betrokkene in de toekomst zal
toenemen.
(…)."
2.2.3. Uit voormelde rapportage blijkt – en dit wordt op zichzelf door [benadeelde] ook niet bestreden – dat [arbeidsdeskundige] bij zijn rapport geheel is uitgegaan van en volledig heeft voortgebouwd op de rapportage van [revalidatiearts].
2.2.4. Op zichzelf staat, voorts, niet ter discussie dat het [arbeidsdeskundige] op grond van het tweede tussenarrest vrijstond om door zijn medisch adviseur een belastbaarheidspatroon op te laten
stellen. Anders dan London bepleit, heeft het hof, mede in aanmerking genomen wat [benadeelde] daarover in zijn pleitnotitie, sub 2 0 en 21, onweersproken heeft aangevoerd, geen grond aan
de onafhankelijkheid en/of aan de voor het opstellen van een belastbaarheidsprofiel vereiste deskundigheid van de door [arbeidsdeskundige] ingeschakelde [revalidatiearts] te twijfelen. Bovendien acht het hof dit bezwaar van London tardief. Haar advocaat heeft immers in zijn brief aan [K.] van 15 maart 2010 geschreven er van uit te gaan dat [K.] zich ervan heeft vergewist dat aan de
onafhankelijkheid en onpartijdigheid van [revalidatiearts] niet hoeft te worden getwijfeld (wat [K.] bij brief van 16 maart 2010 overigens heeft bevestigd) en in die brief niet aangevoerd dat
[revalidatiearts] onvoldoende deskundig was om een belastbaarheidsprofiel op te stellen.
2.2.5. Het hof roept in herinnering dat het in overweging 3.10 van het eerste tussenarrest. heeft overwogen dat tussen partijen niet ter discussie staat dat bij de beoordeling kan worden uitgegaan van het rapport van [neuroloog] van 14 maart 2001. Bovendien heeft het hof in zijn tweede tussenarrest [arbeidsdeskundige] de opdracht gegeven om *al dan niet na het opstellen ran een belastbaarheidspatroon door zijn medisch adviseur" een bericht uit te brengen met betrekking tot (onder meer) de vraag of de functiebeperkingen *zoals deze zijn omschreven in de medische rapportages waaronder in het bijzonder het expertiserapport van (lees:) prof. dr.. [neuroloog], neuroloog, van 14 maart 2001" betekenen dar [benadeelde] arbeidsdeskundig gezien beperkingen ondervindt bij het verrichten van loonvormende arbeid.
2.2.6. Uit zijn rapport van 13 mei 2010 blijkt dat [revalidatiearts] het tot zijn (hem door [arbeidsdeskundige] gegeven) opdracht heeft gerekend om op basis van de hem door [arbeidsdeskundige] ter hand gestelde medische stukken en "aangevuld met een medisch onderzoek" door hem, [revalidatiearts], "een medisch portret" en een belastbaarheidspatroon met betrekking tot [benadeelde] op te stellen. Uit het rapport blijkt, voorts, dat [revalidatiearts] bij [benadeelde] een uitgebreide anamnese heeft afgenomen en klinisch/lichamelijk onderzoek bij hem heeft gedaan. [revalidatiearts] maakt melding van de hem door [arbeidsdeskundige] verstrekte medische informatie, waaronder het rapport van
[neuroloog] van 14 maart 2 001. [revalidatiearts] schrijft in zijn slotconclusie op pagina 18:
"status na een letsel van de cervicale wervelkolom dd. 22-01-1998 met thans nog persisterende posttraumatische klachten en bevindingen passend in het kader van een postwhiplashsyndroom n.1. WAD type IV. Dit alles heeft geleid tot persisterende klachten en beperkingen op lichamelijk, mentaal en geestelijk gebied, waardoor betrokkene gedwongen was zijn beroepsmatige bezigheden te beëindigen. (…) Dit alles leidt thans naar mijn beoordeling tot beperkingen ten aanzien van nek- en schouderbelastende werkzaamheden resulterend in beperkingen voor langdurig gebogen zitten of staan, kruipen, torderen, omhoogkijken, reiken, bovenhandswerken en beperkingen ten aanzien van zwaar tillen, duwen, trekken en dragen en vibratiebelasting. Voorts zijn er beperkingen op cognitief gebied met beperking voor een mentaal hoog handelingstempo, voor mentaal langdurig en hoge aandacht vereisende werkzaamheden, voor met mentaal hoge stress-gepaard gaande werkzaamheden en voor langdurige hoge werk- of tijdsdruk. Op grond van medisch inhoudelijke overwegingen is er geen reden voor een duurbeperking. (…) Er is dus in z’n algemeenheid een beperking in de belastbaarheid van de nek met hierbij een beperking voor de duur van de belasting van de nek en een beperking ten aanzien van de hierbij voorkomende absolute krachtsinwerking en er is een dergelijke algehele beperking van de belastbaarheid van de schoudergordel met in het bijzonder beperking van de linker schouder waarbij de linker schouder beperkt is voor fysiek inspannende activiteiten en voor activiteiten welke boven het horizontale niveau van het schoudergewricht uitgevoerd dienen te worden zoals bij bovenhandswerken. Voorts zijn er beperkingen van algemene aard op cognitief terrein met name bij het verrichten van mentaal gerelateerde duurbelasting en ten aanzien van het mentaal handelingstempo."
Vervolgens heeft [revalidatiearts]"op basis van de inhoud van de medische informatie aangevuld met de bevindingen bij mijn eigen medisch specialistische onderzoek" een Functionele Mogelijkheden Lijst, een belastbaarheidsprofiel, opgesteld.
2.2.7. Het hof heeft in zijn tweede tussenarrest [arbeidsdeskundige] weliswaar de bevoegdheid toegekend zijn medisch adviseur een belastbaarheidsprofiel op te laten stellen, maar niet om het door [neuroloog] uitgevoerde onderzoek min of meer over te laten doen, wat [revalidatiearts], zoals London terecht opmerkt (antwoordmemorie, sub 20) , heeft gedaan. Uit dat arrest blijkt immers dat uitgegaan diende te worden van de in de (reeds uitgebrachte) medische rapporten, waaronder in het bijzonder dat van [neuroloog] van 14 maart 2001, omschreven functiebeperkingen. Uit zijn rapport van 13 mei 2010 en aanvullend rapport van 2 0 oktober 2010 moge blijken dat [revalidatiearts] aan die medische rapporten, waaronder in het bijzonder dat van [neuroloog], (serieus) aandacht heeft besteed, er blijkt niet uit dat hij deze tot uitgangspunt van zijn onderzoek heeft genomen. Integendeel, in zijn antwoord op de hem door de advocaat van London bij brief van 18 oktober 2010 gestelde vraag 5 blijkt met zoveel woorden dat [revalidatiearts] zelf beperkingen bij [benadeelde] heeft vastgesteld. Dat hij vervolgens opmerkt dat deze overeenkomen met de door [neuroloog] vastgestelde beperkingen doet daaraan niet af, nog daargelaten dat [revalidatiearts] onmiskenbaar meer beperkingen heeft vastgesteld dan [neuroloog] had gedaan. Het grote verschil tussen de eindconclusies van [K.] en die van [arbeidsdeskundige] kan ook alleen daardoor worden verklaard. Hierbij komt neg dat [revalidatiearts] geen neuroloog of neuropsycholoog is, hetgeen het hof problematisch acht in verband met de aard van de klachten van [benadeelde] en de vaststelling van de daaruit eventueel voortvloeiende beperkingen. Ten slotte blijkt uit het aanvullend rapport van 20 oktober 2010 dat [revalidatiearts] het rapport van de klinisch neuropsycholoog dr. E.J.T. [M.] als een "onafhankelijk expertise-rapport" heeft beschouwd (en daaraan ook gewicht heeft toegekend), terwijl het hof in overweging 3.16 van het eerste tussenarrest heeft geoordeeld dat dat rapport niet als een onafhankelijk deskundigenbericht kan v/orden aangemerkt. Dit rapport was derhalve niet een van de in vraag 1 bedoelde medische rapportages. Dat dit rapport door [arbeidsdeskundige] (en [revalidatiearts]) bij de beoordeling mocht worden betrokken lag bovendien niet voor de hand omdat [arbeidsdeskundige] als het ware het onderzoek van [K.] diende over te doen (aan hem zijn ook dezelfde vragen gesteld als aan [K.]) en dus van dezelfde gegevens had uit te gaan.
2.2.8. Op grond van het voorgaande is het hof – met London -van oordeel dat het rapport van [revalidatiearts] voor de verdere beoordeling van de zaak niet bruikbaar is. Niets van wat [benadeelde] te dezer zake bij gelegenheid van de pleidooien op 2 0 september 2011 heeft aangevoerd leidt tot een ander oordeel. Als, zoals [benadeelde] in zijn pleitnotities, sub 25, opmerkt, voor het opstellen van een belastbaarheidspatroon in het algemeen al nader medisch onderzoek van betrokkene vereist is, dan had dat onderzoek in casu, gelet op de aard van de klachten van [benadeelde] en de vaststelling van de daaruit eventueel voortvloeiende beperkingen, niet door [revalidatiearts] maar door een neuroloog en/of een neuropsycholoog moeten worden uitgevoerd.
2.2.9. Omdat, als onder 2.2.3 gezegd, het rapport van [arbeidsdeskundige] geheel uitgaat van en volledig voortbouwt op de rapportage van [revalidatiearts], dient met betrekking tot dat rapport dezelfde conclusie te worden getrokken.
2.2.10. Het hof betreurt het voor alle betrokkenen dat de
beoordeling van de zaak daarmee in wezen terug is bij het
moment waarop het eerste tussenarrest is gewezen. Het zal een comparitie gelasten teneinde met partijen te bespreken op welke wijze de procedure dient te worden voortgezet- Tevens zal die gelegenheid worden benut om een minnelijke regeling te beproeven.
2.3, Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
Eet hof:
gelast partijen, London deugdelijk vertegenwoordigd, om vergezeld van hun advocaten voor het hof (eerste meervoudige burgerlijke kamer) te verschijnen met het doel als onder 2.2.10 vermeld;
verwijst de zaak naar de rol van 6 december 2011 opdat partijen hun verhinderdata en die van hun advocaten opgeven over de maanden januari, februari en maart 2 012, waarna datum en tijdstip van de zitting zullen worden bepaald;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en J. Wortel, en is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2011 door de rolraadsheer.