Hof: schadebegroting jong slachtoffer in agrarische sector na deskundigenberichten
Langlopende letselschadezaak. Ongeval 1992. Begroting schade jong slachtoffer in agrarische sector. Er is door de arbeidsdeskundige uitvoerig onderzoek verricht naar de situatie van appellant met en zonder ongeval. Daarna vindt een uitvoerig bedrijfseconomisch onderzoek plaats dat wordt bemoeilijkt vanwege vele ontbrekende feitelijke gegevens over de situatie vanaf 1992. Ondanks uitvoerig commentaar op dit rapport volgt het hof de bedrijfseconomische conclusies en begroot het verlies aan verdienvermogen volgens een bepaald scenario. Daarnaast nog vele andere schadeposten: huishoudelijke hulp, verlies zelfwerkzaamheid, immateriële schadevergoeding en buitengerechtelijke kosten.
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
29-01-2019
Datum publicatie
08-04-2020
Zaaknummer
200.183.358
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Langlopende letselschadezaak. Ongeval 30 dec 1992. Begroting schade jong slachtoffer in agrarische sector.
Er is door de arbeidsdeskundige uitvoerig onderzoek verricht naar de situatie van appellant met en zonder ongeval. Daarna vindt een uitvoerig bedrijfseconomisch onderzoek plaats dat wordt bemoeilijkt vanwege vele ontbrekende feitelijke gegevens over de situatie vanaf 1992. Ondanks uitvoerig commentaar op dit rapport volgt het hof de bedrijfseconomische conclusies en begroot het verlies aan verdienvermogen volgens een bepaald scenario. Daarnaast nog vele andere schadeposten: huishoudelijke hulp, verlies zelfwerkzaamheid, immateriële schadevergoeding en buitengerechtelijke kosten.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.183.358
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 201467)
arrest 29 januari 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. H.C.J. Coumou,
tegen:
de naamloze vennootschap
ASR Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verweerster in reconventie,
hierna: ASR,
procesadvocaat: mr. H. Lebbing.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
In het tussenarrest van 16 februari 2016 heeft het hof een comparitie van partijen gelast na het aanbrengen van de zaak. Deze comparitie is gehouden op 7 maart 2016, waarvan verkort proces-verbaal is opgemaakt dat naar partijen is gezonden. Partijen hebben ervoor gekozen om voort te gaan met procederen.
1.2
Op de roldatum 15 november 2016 heeft [appellant] een memorie van grieven genomen, onder overlegging van producties 1-3.
Op de roldatum van 21 februari 2017 heeft ASR een memorie van antwoord genomen, onder overlegging van producties 1-2.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2 De vaststaande feiten en het procesverloop in eerste aanleg
2.1
Op 30 december 1992 is [appellant] (geboren [in] 1966) bij een aanrijding betrokken geweest als gevolg waarvan hij letselschade heeft opgelopen. De bestuurder van de andere auto was WAM-verzekerd bij (de rechtsvoorganger van) Fortis ASR Schadeverzekering N.V., thans ASR. De aansprakelijkheid is erkend voor de door [appellant] geleden en te lijden schade als gevolg van het ongeval. [appellant] heeft in de zomer van 1992 zijn diploma behaald van de Hogere Agrarische School en hij had nog geen werk ten tijde van het ongeval. Hij woonde toen in een stacaravan op het bedrijfsterrein van zijn ouders (een agrarisch bedrijf met onder meer melkkoeien, schapen en vleesvee). [appellant] werkte in het agrarisch bedrijf mee samen met zijn broer en vader, later ook in maatschapsverband. In 1997 heeft [appellant] zijn diploma in de makelaardij behaald. In 2012 is hij na een verbouwing (uit de stacaravan vertrokken en) in de boerderij van zijn ouders getrokken.
2.2
Aanvankelijk is [appellant] bijgestaan door Europrotector en nadien (in 2004) door STOLN (Stichting Ongevallen- en Letselschade Nederland), die vervolgens de heer N.E. Slond hiervoor heeft ingeschakeld. Laatstgenoemde heeft in het kader van de toen gevoerde onderhandelingen per brief van 26 november 2004 aan Fortis ASR gevraagd om betaling van € 360.000,- op de derdenrekening van STOLN. Op of omstreeks 13 december 2004 heeft Fortis ASR dit bedrag ook overgemaakt. Met een deel van dit geld heeft [appellant] een hoveniersbedrijf gekocht met personeel en een bedrijfsleider. [appellant] is ook gaan werken binnen dit hoveniersbedrijf.
2.3
Bij inleidende dagvaarding van 19 september 2005 heeft Fortis ASR de onderhavige procedure aangespannen tegen [appellant] met als inzet (in conventie) een verklaring voor recht dat aan de betaling van € 360.000,- een vaststellingsovereenkomst met [appellant] ten grondslag heeft gelegen waarmee de letselschade definitief is afgewikkeld. Na verweer in conventie heeft [appellant] in reconventie schadevergoeding gevorderd ad € 1.471.215,- als gevolg van het ongeval in 1992.
2.4
Op 3 maart 2006 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.5
Bij (deel)vonnis van 4 oktober 2006 heeft de rechtbank de vorderingen van Fortis ASR in conventie afgewezen; in reconventie is de zaak naar de rol verwezen voor verder procederen. Het deelvonnis in conventie is door het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, op 18 september 2007 bekrachtigd.
2.6
In de zaak in reconventie heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast die op 3 juli 2008 heeft plaatsgevonden.
2.7
Bij vonnis van 24 december 2008 heeft de rechtbank een psychiater en een neuroloog benoemd als deskundigen. De vragen aan de deskundigen hadden, kort gezegd, betrekking op de medische toestand van [appellant] en de vraag of zijn klachten en beperkingen geheel/ten dele hun oorzaak vinden in het ongeval. Op 19 juni 2009 heeft psychiater G.T. Gerssen een psychiatrisch expertiserapport opgesteld. Op 8 juli 2009 heeft neuroloog P. Verlooy een neurologisch rapport opgesteld. Na conclusiewisseling heeft de rechtbank bij vonnis van 9 juni 2010 de bevindingen van Gerssen overgenomen, namelijk dat bij [appellant] geen sprake is van enige psychiatrische problematiek. Ook de bevindingen van de neuroloog zijn overgenomen, namelijk dat bij [appellant] geen sprake was van pre-existente klachten, dat de toen ondervonden klachten van [appellant] (pijn in de rug en benen, met name het linkerbeen) passen bij een traumatische HNP (hernia) en dat de huidige klachten samenhangen met de operatieve behandelingen die hebben plaatsgevonden in verband met de HNP. Concluderend heeft de rechtbank geoordeeld (onder 2.13) dat de beperkingen en klachten die [appellant] sedert het ongeval in 1992 heeft ondervonden en nog ondervindt door het ongeval zijn veroorzaakt en dat Fortis ASR gehouden is de schade als gevolg van die klachten en beperkingen te vergoeden. Vervolgens heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast die op 14 september 2010 heeft plaatsgevonden.
2.8
Bij vonnis van 10 november 2010 heeft de rechtbank mevrouw R.E.E.M. Artoos als arbeidsdeskundige benoemd en haar vragen gesteld (onder meer het opstellen van een beperkingenprofiel en het beschrijven van de beperkingen van [appellant] ).
2.9
Op 9 februari 2012 heeft Artoos het arbeidsdeskundig rapport opgemaakt. Zij heeft hiervoor tevens gebruik gemaakt van de expertise van verzekeringsarts H.F.I. van Waart die een rapportage heeft opgemaakt op 29 april 2011. Artoos is vervolgens als deskundige gehoord ter zitting van 2 juli 2012. Van dit verhoor is proces-verbaal opgemaakt.
2.10
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 september 2012 geoordeeld (onder 2.1) dat beide uitgebrachte rapporten van Van Waart en Artoos consistent zijn, dat de toelichting van Artoos op haar rapport overtuigend is, zodat de rechtbank deze rapporten overneemt en haar verdere beslissing (mede) daarop zal baseren. In dit vonnis heeft de rechtbank vervolgens, in en na overleg met partijen op 2 juli 2012, aanleiding gezien voor een cijfermatige onderbouwing van de bevindingen van Artoos en hiervoor een bedrijfseconomisch deskundige drs. M.J. van der Eijk als deskundige benoemd en vragen gesteld.
2.11
De deskundige Van der Eijk heeft op 31 december 2013 een (bedrijfseconomisch) deskundigenbericht opgesteld. Na conclusiewisseling heeft de rechtbank zich bij vonnis van 22 oktober 2014 aangesloten bij de conclusies van Van der Eijk en de gronden waarop deze berust tot de hare gemaakt. Vervolgens heeft de rechtbank in het vonnis in belangrijke mate de richting aangegeven hoe de schade moet worden afgewikkeld en de zaak naar de rol verwezen om partijen in staat te stellen de schade zelf (te laten) berekenen. Partijen zijn daar niet uitgekomen.
2.12
Bij eindvonnis van 9 september 2015 heeft de rechtbank de schade begroot voor verlies aan verdienvermogen (inclusief pensioenschade), kosten huishoudelijke hulp, verlies zelfwerkzaamheid, immateriële schade, diverse kosten en de buitengerechtelijke kosten (in totaal € 517.318,16), onder verrekening van de aan [appellant] betaalde voorschotten (in totaal
€ 461.579,81). In totaal is toegewezen een slotbedrag van € 55.738,35. De proceskosten zijn gecompenseerd.
2.13
ASR heeft aan de veroordeling van de rechtbank voldaan.
3 De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
De grieven
3.1
[appellant] is met negen grieven in hoger beroep gekomen. Het betreft grieven tegen de begroting van de onder 2.12 genoemde schadeposten en de startdatum van de wettelijke rente, de hoogte van de verkregen voorschotten en de compensatie van de proceskosten. Het hof sluit zich overigens aan bij het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 9 juni 2010 onder 2.13 dat de beperkingen en klachten die [appellant] sedert het ongeval in 1992 heeft ondervonden en nog ondervindt door het ongeval zijn veroorzaakt en dat Fortis ASR gehouden is de schade als gevolg van die klachten en beperkingen te vergoeden.
Het hof zal eerst de deskundigenrapporten bespreken en daarna de grieven per schadepost.
Het arbeidsdeskundig rapport van Artoos
3.2
Uit de toelichting op de grieven leest het hof geen inhoudelijke bezwaren tegen het arbeidsdeskundig rapport van Artoos (en het daarbij behorende verzekeringsgeneeskundig rapport van Van Waart). Het hof zal dit rapport als uitgangspunt nemen in het kader van de beoordeling van de schadeposten verlies verdienvermogen, kosten huishoudelijke hulp en verlies zelfwerkzaamheid. Het hof betrekt hierbij tevens hetgeen Artoos ter zitting van 2 juli 2012 nog als toelichting hierop heeft gegeven. Het gaat aldus om de volgende bevindingen.
Het was aanvankelijk, voordat het ongeval in 1992 plaatsvond, de bedoeling dat [appellant] samen met zijn broer het agrarisch bedrijf van zijn vader zou overnemen. Eerst werd een maatschap gevormd tussen zijn vader en zijn broer en in 2004/2005 is [appellant] toegetreden. Op de top van het agrarisch bedrijf in 1996 waren er 80 melkkoeien en 500 fokschapen. [appellant] werkte met zijn vader en broer mee in het bedrijf. Per 1 januari 2009 is de broer van [appellant] uit de maatschap getreden. De maatschap is toen voortgezet door [appellant] met zijn vader. In 2004 heeft [appellant] , met behulp van een voorschot van Amev, samen met zijn vader en broer een hoveniersbedrijf gekocht. Ter zitting in hoger beroep van 7 maart 2016 heeft [appellant] hierover onder meer verklaard dat hij na vier jaar erachter kwam dat de bedrijfsleider (een compagnon) met zijn handen in de kas had gezeten en dat er veel schade was. Hijzelf kon binnen het bedrijf niet zoveel doen. In het rapport van Artoos staat hierover vermeld (par. 4.5) dat er sinds 1,5 jaar een stabiele personeelsbezetting is met 6 hoveniers en 2 mensen op kantoor. [appellant] zelf ging de (voornamelijk particuliere) klanten af en haalde het werk binnen. In de ochtend en in de middag had hij een kort overleg met het personeel. De boekhouding werd gedaan door de secretaresses en de loonadministratie werd uitbesteed. Indien het ongeval hem niet was overkomen zou hij een aantal jaren in het buitenland hebben willen werken om ervaring op te doen alvorens hij verder met zijn vader en zijn broer in het agrarisch bedrijf zou zijn gaan werken. Hij zou daarnaast ook werk hebben gezocht in de agrarische makelaardij. “Met het behaalde diploma en zijn ervaring in de agrarische sector had hij de verkoop van boerderijen, gronden en dergelijke zeker kunnen begeleiden. Op deze wijze had hij een aanvullend inkomen kunnen verwerven”, aldus de visie van [appellant] in par. 4.7 rapport. Artoos heeft in haar rapport uitvoerig stilgestaan bij de branche(ontwikkeling) in de agrarische makelaardij (par. 5); in 2003 is de omzet in deze sector door diverse omstandigheden sterk verminderd. In par. 6 heeft Artoos vervolgens onderzoek verricht naar de ontwikkeling van een melkveebedrijf met 120 melkkoeien. Vergeleken met het jaar 2000 zijn er (begin 2012) ruim 25% minder melkveebedrijven. Door schaalvergroting is het aantal (melk)koeien per bedrijf vanaf het jaar 2000 toegenomen van 50 naar 80 stuks. Ook besteedt Artoos aandacht aan de intrede en het gebruik van zogeheten melkrobots, waarvoor een andere discipline nodig is dan 2x per dag melken in de melkput. Artoos heeft vervolgens ook nog in par. 7 onderzoek gedaan naar de omvang en verdeling van huishoudelijke arbeid (en zelfwerkzaamheid in de woning en tuin). Ten slotte heeft Artoos in par. 8 de aan haar gestelde vragen beantwoord, die als volgt samengevat kunnen worden weergegeven.
3.3
In het hypothetische geval dat [appellant] het ongeval in 1992 niet was overkomen acht Artoos het zeer aannemelijk dat [appellant] met zijn broer en vader in het agrarisch bedrijf zou hebben gewerkt en dat hij in combinatie met een functie in de agrarische makelaardij zich een aanvullend inkomen had verschaft. Artoos acht het zeker niet onaannemelijk dat het de bedoeling was om het bedrijf te laten groeien naar minimaal 120 stuks melkvee en daarbij behorende stuks jongvee, waarbij verdergaande automatisering zou zijn doorgevoerd. Agrariërs zijn als zelfstandig ondernemers gewend om meer dan 40 uren per week te werken; men mag uitgaan, aldus Artoos, van een werkweek van 60 uur (over 7 dagen verspreid) voor een gezonde melkveehouder (tot 55-60 jaar). De combinatie van enerzijds werken in een eigen agrarisch bedrijf en in deeltijd werken als agrarisch makelaar komt zeker in de praktijk voor; voor [appellant] zou gelden dat dat niet meer zou zijn dan parttime werken (maximaal 20 uren per week), ook als gebruik zou worden gemaakt van de zogenoemde melkrobots. Of [appellant] in loondienst zou zijn gegaan (en gebleven) of zich op enig moment als zelfstandig agrarisch makelaar zou hebben gevestigd is door Artoos niet uitgewerkt en wat de concrete financiële gevolgen zouden zijn geweest kan zij onvoldoende becijferen. Hetzelfde geldt voor de inkomsten uit het agrarisch bedrijf als het gegroeid zou zijn tot 120 (melk)koeien. Wat het uitvoeren van huishoudelijke taken betreft heeft Artoos becijferd dat [appellant] wonende bij zijn ouders gemiddeld 8,5 uren zou hebben besteed aan huishoudelijke arbeid; als [appellant] alleen zou wonen zou dat op gemiddeld 12,2 uren per week neerkomen. Voor karweitjes in en rondom de woning schat Artoos dat dit 30 uren per jaar zou hebben bedragen; voor tuinonderhoud schat zij het aantal uren per jaar op 34. Wat de huidige situatie betreft komt Artoos tot de volgende bevindingen: met de bestaande beperkingen van [appellant] (zoals vastgesteld door de verzekeringsgeneeskundige Van Waart) acht zij [appellant] voor een belangrijk deel ongeschikt voor de meeste werkzaamheden ten behoeve van de veehouderij; hij kan wel wat hand- en spandiensten en controlewerk verrichten en korte tijd het vee voeren. Voor de werkzaamheden als agrarisch makelaar kan [appellant] ongeveer een halve dag kantoorwerk verrichten; voor bezichtiging en taxaties van woningen worden de beperkingen overschreden. De werkzaamheden die [appellant] (toen) nog verricht(te) binnen het eigen hoveniersbedrijf zijn qua belastingaspecten vergelijkbaar met die van een agrarisch makelaar. [appellant] werkt thans 40 uren per week verdeeld over 7 dagen van de week (ochtenden, middagen en avonden) en doet het maximaal haalbare gezien de door Van Waart opgestelde beperkingen. [appellant] is echter niet in staat met deze beperkingen in loondienst bij een agrarisch makelaar te werken of als volwaardig compagnon mee te draaien in het agrarisch bedrijf, aldus nog steeds Artoos.
3.4
Wat betreft de feitelijke situatie mét ongeval meent Artoos dat loondienstfuncties met een mooie verdeling tussen zitten, staan en lopen (conform het door Van Waart opgestelde beperkingenprofiel) in de praktijk voor [appellant] niet te vinden zullen zijn, althans niet fulltime. [appellant] zou theoretisch halve dagen (20 uren per week) in bepaalde beschreven functies kunnen werken, maar dat is eigenlijk minder dan wat hij thans doet. Wat de behoefte betreft aan huishoudelijke hulp meent Artoos dat [appellant] het maximale van zijn belastbaarheid heeft bereikt doordat hij 40 uren per week werkt, waardoor de uitval ten aanzien van alle taken in de categorie zorg voor de woning maximaal is gegeven, evenals voor het strijken en opvouwen van wasgoed. Dit geeft een uitval van 11,9 uren per 4 weken (bijlage 4 bij het rapport). De totale uitval in de huishoudelijke taken komt daarmee op 3 uren per week. [appellant] wordt ook niet in staat geacht om het reguliere onderhoud uit te voeren en het werken in de tuin. Het betreft dan 64 uren per jaar (verlies zelfwerkzaamheid).
Ten slotte doet Artoos de suggestie om bedrijfseconomisch te laten uitzoeken wat het inkomen van [appellant] zou zijn geweest in de situatie zonder ongeval (zowel het inkomen uit het agrarisch bedrijf in de maatschap met zijn vader en broer als het werk als parttime zelfstandig agrarisch makelaar).
Het bedrijfseconomisch rapport van Van der Eijk
3.5
Aan Van der Eijk zijn de navolgende vragen gesteld, samengevat weergegeven:
- een opstelling geven van het (feitelijke) inkomen van [appellant] vanaf datum ongeval 30 december 1992 tot heden;
- een inschatting geven van het verloop van het feitelijk, toekomstig inkomen van [appellant] tot de pensioengerechtigde leeftijd;
- een inschatting geven van het (hypothetisch) inkomen dat door [appellant] verworven had kunnen worden binnen het boerenbedrijf en de agrarische makelaardij indien het ongeval niet had plaatsgevonden;
- een beschrijving geven van de ontwikkelingen binnen de agrarische sector en makelaardij die van invloed kunnen zijn op de beantwoording van de vragen.
3.6
In het deskundigenbericht/bedrijfseconomisch rapport van 31 december 2013 heeft Van der Eijk in par. 2 een uitgebreid gespreksverslag met [appellant] (in aanwezigheid van beide advocaten van partijen) opgenomen, in het bijzonder over de ontwikkelingen van het agrarisch bedrijf vanaf het ongeval, de bedrijfsopzet in het jaar 2000, de toetreding tot de maatschap (om fiscale redenen) in 2006, de ontwikkelingen in het hoveniersbedrijf (vanaf de overname in 2004), de uittreding van zijn broer uit de maatschap omstreeks 1 januari 2009 en de visie van [appellant] zelf over zijn toekomstplannen als het ongeval hem niet was overkomen. Wat dit laatste onderwerp betreft (par. 2.5) meldt [appellant] dat hij vooral “een koeienboer” is en geen “machineboer”, dat hij zich primair gericht zou hebben op de productiviteit van de dieren en dat de veestapel waarschijnlijk uitgebreid had kunnen worden tot circa 150 melkkoeien op de huidige locatie. Bij uitbreiding daarvan zou het melkquotum ook aanzienlijk uitgebreid moeten worden. Indertijd zijn door accountantskantoor Gibo berekeningen gemaakt van de financiële kant van de bedrijfsplannen; [appellant] denkt dat deze berekeningen niet meer aanwezig zijn. [appellant] heeft zich ook ingespannen om de jaarcijfers voor het jaar 2000 te achterhalen, maar deze zijn ook niet bewaard gebleven. Hetzelfde geldt voor de oude bedrijfsplannen die in 1996 geannuleerd zijn. In par. 3.1 besteedt Van der Eijk aandacht aan onderzoek naar de branche, in het bijzonder de melkveehouderij die in de periode 1992-2012 (20 jaar) meer dan is gehalveerd. Er is wel een sterke stijging te zien van het aantal melkkoeien per bedrijf en de gemiddelde melkproductie per koe is geleidelijk aan gestegen. Voor de resultaten van een melkveehouderij zijn de prijsontwikkelingen op de markt sterk bepalend, zowel aan de kosten- als aan de opbrengstenkant. In het kader van het onderzoek naar het verlies aan verdienvermogen van de ondernemer met een melkveebedrijf staat diens arbeidsproductiviteit centraal. Er zijn grote individuele verschillen tussen de ondernemingen wat betreft de kostenkant. Hierbij speelt de persoonlijke smaak van de ondernemer een rol; in dat kader worden typeringen onderscheiden als “koeienboer” (veel aandacht voor vee en hoge melkproductie), “machineboer”, “graslandboer” en “milieuboer”. Omdat melken de meest arbeidsintensieve activiteit is op een melkveebedrijf, is er veel aandacht voor automatisering door onder andere melkrobots. Automatisch melken leidt volgens onderzoek tot een arbeidsbesparing van 20% of meer. Ongeveer 3000 melkveehouders (van de ongeveer 17.500 bedrijven) hebben inmiddels zo’n automatische melkinstallatie. Voorts worden de bedrijfsuitkomsten van melkveehouderijen sterk beïnvloed door Europese regelgeving, zoals de melkquotering die in 1984 werd ingevoerd (en nadien ook flink verhandeld werd) en in 2015 weer zal worden (en werd, toev. hof) afgeschaft. In par. 3.2 heeft Van der Eijk de branche hoveniersbedrijven onderzocht en in par. 3.3 de agrarische makelaardij.
3.7
In par. 4 van het rapport heeft Van der Eijk getracht een bedrijfseconomische analyse te maken aan de hand van de beschikbare financiële gegevens. Er is alleen informatie beschikbaar over de landbouwonderneming vanaf het jaar 2000 (dus 8 jaar na het ongeval; het melkveebedrijf was toen al afgebouwd en het melkquotum werd verhuurd) en over het hoveniersbedrijf vanaf het jaar 2004. Hierdoor is geen informatie beschikbaar over de productiviteit van het melkveebedrijf (van zijn vader) waarin [appellant] geparticipeerd zou hebben indien het ongeval hem niet was overkomen. Voorts ontbreken aangiften inkomstenbelasting in ieder geval tot het jaar 2006, toen [appellant] toetrad tot de maatschap; tot die tijd had hij een bijstandsuitkering waarover de gegevens (ook) niet compleet zijn. De investering in het hoveniersbedrijf is gestalte gegeven door de lening van [appellant] aan de vennootschap van zijn vader; deze vordering uit de lening behoorde tot het vermogen van [appellant] en diende in de aangifte IB verwerkt te worden. De werkzaamheden die [appellant] voor het hoveniersbedrijf verrichtte (waarvan hij geen aandeelhouder was), hebben (ook) niet geleid tot aangiften IB. Al met al heeft Van der Eijk slechts over beperkte informatie kunnen beschikken en kan hij dus geen compleet beeld geven van de feitelijke inkomsten die [appellant] realiseerde, noch in de structuur van kosten en opbrengsten van het melkveehoudersbedrijf. Desondanks heeft Van der Eijk in de par. 4.2-4.3 de feitelijke ontwikkelingen binnen het landbouwbedrijf en het hoveniersbedrijf in kaart gebracht. In par. 4.4 vat hij zijn onderzoek aldus samen: in de periode tussen 2001-2011 zijn de nodige wijzigingen opgetreden in de bedrijfsvoering van beide ondernemingen. De resultaten van beide ondernemingen zijn in sterke mate bepaald door fiscale mogelijkheden om af te schrijven op vastgoed en goodwill. Binnen het agrarisch bedrijf is sprake geweest van een verschuiving van arbeidsopbrengsten naar kapitaalopbrengsten, met name sinds het uittreden van de broer van [appellant] omstreeks 1 januari 2009. Beide ondernemingen in hun onderlinge samenhang hebben over alle jaren gezamenlijk een positief resultaat opgeleverd. [appellant] leverde met zijn arbeidsvermogen een bijdrage aan de positieve resultaten door in praktische zin leiding te geven aan het hoveniersbedrijf. De commerciële activiteiten hebben een wisselende effectiviteit gehad, maar uiteindelijk heeft [appellant] in 2011 weer een positieve ontwikkeling weten te realiseren. Dit laatste aspect leidt Van der Eijk tot de opmerking dat het niet begrijpelijk is dat [appellant] niet participeert in het aandelenkapitaal in het hoveniersbedrijf (hij is geen aandeelhouder) en dat hij, voor zover bekend, ook geen beloning ontvangt in de vorm van salaris uit deze vennootschap.
In de daaropvolgende par. 5 probeert Van der Eijk de hypothetische situatie in kaart te brengen doch er zijn geen bedrijfsgegevens meer voorhanden uit de periode dat het melkveebedrijf nog actief was. Hierdoor is het ook niet mogelijk inzicht te krijgen in de productiviteit, de kostenstructuur en de financiële positie van het melkveebedrijf van de vader van [appellant] waarin [appellant] zou zijn gaan werken indien het ongeval hem niet overkomen was. Daarom kan ook niet worden vastgesteld, aldus Van der Eijk, in hoeverre het melkveebedrijf positief of negatief afweek van het gemiddelde melkveebedrijf. In par. 5.2 vermeldt Van der Eijk dan ook dat door het ontbreken van deze informatie de vraag van de rechtbank (naar de hypothetische inkomenssituatie) alleen op basis van statistische marktgegevens kan worden beantwoord en aldus gebaseerd op algemene branchegegevens. Wel gaat Van der Eijk uit van de verklaring van [appellant] dat het bedrijf van zijn vader indertijd over 550.000-600.000 kg melkquotum kon beschikken, waarvan een deel in eigendom was en een deel gehuurd; voorts was er 60 ha grond beschikbaar. Van der Eijk heeft vervolgens het scenario doorgerekend waarbij de onderneming in 1992 nog 80 melkkoeien exploiteerde, waarna zou zijn geïnvesteerd in de uitbreiding van stallen c.a. met een melkrobot om te kunnen doorgroeien naar 120 koeien, waarvoor het vereiste melkquotum zou zijn aangekocht met de daarvoor benodigde grond. Voorts heeft Van der Eijk daarbij acht geslagen op hetgeen arbeidsdeskundige Artoos in haar rapport heeft beschreven over de inzet van [appellant] (40 uur pw) en zijn vader, waaronder ook de inzet/werkzaamheden van [appellant] in de agrarische makelaardij (20 uur pw).Vervolgens heeft Van der Eijk in par. 5.3 een cijfermatige uitwerking gegeven van de ontwikkeling van het melkveebedrijf, daarbij startend in 1992 met 80 melkkoeien, de investeringen in de stal in 1997 en de uitbreiding van de veestapel tot 120 koeien in het jaar 2000. Van der Eijk heeft in par. 5.3.1 (vanaf 1992 tot en met 2011) cijfermatig uitgewerkt de opbrengst van het melkvee, in par. 5.3.2 de toegerekende kosten, in par. 5.3.3 de arbeidskosten, in par. 5.3.4 de exploitatiekosten en cashflow en in par. 5.3.5 de investering en financieringslasten (doordat de jaarrekeningen ontbreken uit de periode dat het melkveebedrijf actief was heeft Van der Eijk zich gebaseerd op de LEI-statistieken, zoals ook in par. 5.3.4 is gedaan). In par. 5.4 concludeert Van der Eijk met betrekking tot de nevenwerkzaamheden in de makelaardij dat, op basis van het arbeidsdeskundig rapport van Artoos, gecombineerd met indexcijfers van de cao-lonen in de dienstverlening/makelaarsbranche, het gemiddeld resultaat vanaf 2004 circa € 37.500,- per jaar bedraagt voor belasting. In par. 5.5 ten slotte onderzoekt Van der Eijk de toekomstvisie in de hypothetische situatie als de vader van [appellant] zijn werkzaamheden afbouwt en uittreedt, mede gezien de toekomstige afschaffing van de melkquota in 2015. Van der Eijk schetst vier scenario’s (pag. 68-70) en hij concludeert gemotiveerd dat het meest reële scenario is dat de broers [appellant] in de hypothetisch situatie tot de conclusie zouden zijn gekomen dat het bedrijfseconomisch meer zou opleveren om verder te gaan als agrarisch makelaar respectievelijk als zelfstandig loonwerker dan als exploitant van een melkveehouderij (met 120 koeien); anders gezegd: de melkveehouderij zou dan verkocht worden in de periode 2015-2020. In par. 6.2 en 6.3 wordt het netto inkomen van [appellant] met en zonder beperkingen begroot. De toekomstschade na 2015, met ontbinding van de vennootschap heeft Van der Eijk niet doorgerekend.
Grief 1 – verlies verdienvermogen
3.8
[appellant] komt met grief 1 op tegen de berekening van het verlies verdienvermogen, in het bijzonder tegen bepaalde onderdelen van het rapport van Van der Eijk. Zijn bezwaren zien in het bijzonder op de begroting van zijn fictieve inkomen zonder ongeval en de begroting van zijn (fictieve) inkomen op basis van de restverdiencapaciteit na het ongeval. [appellant] heeft tevens een eigen deskundigenrapport ingebracht van ing. N.G. Bos, verbonden aan NBBA, van 14 november 2016, waarin gesteld wordt dat de onderneming een substantieel groter eigen vermogen moet hebben gehad dan aangenomen door Van der Eijk.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
3.9
Niet bestreden is het vaste uitgangspunt voor berekening van toekomstig verlies verdienvermogen dat een (inkomens)vergelijking moet worden gemaakt tussen de feitelijke situatie mét ongeval en de hypothetische situatie zónder ongeval. Daarbij komt het aan op redelijke (en realistische) verwachtingen hoe de inkomenssituatie zich in de toekomst zou hebben ontwikkeld, met inachtneming van de goede en kwade kansen (vgl. artikel 6:105 BW). De stelplicht en bewijslast hiervan rusten op de benadeelde, al worden aan benadeelde geen al te strenge eisen aan het bewijs hiervoor gesteld. In deze zaak is een complicerende factor dat [appellant] , toen hem het ongeval in 1992 overkwam, nog maar net in het bezit was van zijn HBO-diploma (Hogere agrarische school) en dus nog maar aan het begin stond van zijn carrière als ondernemer/agrariër in het agrarisch bedrijf van zijn vader. Het was de bedoeling dat hij, samen met zijn broer, het agrarisch bedrijf van zijn vader in de toekomst zou overnemen en voortzetten. Dit gegeven levert de grondslag voor het hypothetisch inkomen indien [appellant] het ongeval niet was overkomen. Een volgende complicerende factor is het gegeven dat van het agrarisch bedrijf van zijn vader vanaf datum ongeval geen financiële gegevens meer voorhanden zijn, hetgeen Van der Eijk in zijn rapport ook al heeft geconstateerd en hem ertoe heeft gebracht om vanaf datum ongeval (de jaren ’90) op basis van statistische markt- en branchegegevens een (financieel) beeld te schetsen van de agrarische onderneming van de vader van [appellant] .
3.10
[appellant] verwijt Van der Eijk (mvg sub 25, 27) dat Van der Eijk slechts één gesprek met hem heeft gevoerd en verder niets heeft ondernomen om informatie te achterhalen over het concrete, historische verloop van de onderneming van zijn vader. Dit verwijt is onterecht: [appellant] heeft zelf verklaard (pag. 10 rapport) dat hij zich heeft ingespannen om de jaarcijfers vóór het jaar 2000 te achterhalen, maar die zijn (ook) niet bewaard gebleven evenmin als de berekeningen van het accountantskantoor Gibo ter zake van de financiële kant van de bedrijfsplannen. Hetzelfde lot treft de oude bedrijfsplannen die in 1996 werden geannuleerd. [appellant] heeft deze passage ook al in het conceptrapport gelezen en het had op zijn weg gelegen (stelplicht, mede omdat deze informatie in zijn domein ligt) om verder navraag te doen om mogelijke stukken van die jaren ’90 nog te achterhalen. Met het verwijt dat Van der Eijk zijn ouders, broer of de accountant niet nader heeft bevraagd, miskent [appellant] niet alleen het voorgaande (verstrekken van gegevens ligt in zijn domein) maar ook dat het niet zozeer gaat om de visie/herinnering van deze betrokkenen over de financiële toestand van het bedrijf in de jaren ’90, maar om “harde” cijfers over het bedrijf. In dit opzicht is de verklaring van de vader van [appellant] (prod. 22 bij akte uitlaten schadestaat d.d. 11 maart 2015) dat het bedrijf ruim vermogend en kapitaalkrachtig was mogelijk juist, hetgeen ook wel blijkt uit het rapport van Van der Eijk, maar is verder zo algemeen geformuleerd dat dit geen uitgangspunt kán vormen voor de schadeberekening. Het hof sluit zich dan ook aan bij deze wijze van benadering die Van der Eijk tot uitgangspunt heeft genomen en waarvandaan hij een (abstracte) berekening heeft gemaakt van het hypothetisch verloop van de onderneming vanaf datum ongeval. Het hof wijst erop dat de rechter bij begroting van de schade een grote mate van vrijheid heeft en dat de rechter, bij gebreke van feitelijke gegevens, de schade dan kan schatten op basis van abstracte gegevens die zoveel mogelijk zijn toegesneden op de feiten en omstandigheden van het geval. Het verwijt ten slotte (mvg sub 19) dat Van der Eijk de daadwerkelijke toestand van het agrarisch bedrijf in 2000 als basis heeft genomen om de hypothetische situatie zonder ongeval te reconstrueren vanaf 1993 mist feitelijke grondslag: Van der Eijk heeft de hypothetische situatie (par. 5 van het rapport, in het bijzonder pag. 56 onderaan) steeds beschreven vanaf 1993.
3.11
[appellant] heeft voorts het rapport van Bos d.d. 14 november 2016 overgelegd die het rapport/onderzoek van Van der Eijk heeft beoordeeld. In het algemeen heeft Bos (grote) waardering voor het door Van der Eijk opgezette onderzoek dat breed is aangevlogen en is verdiept naar de diverse activiteiten van het melkveebedrijf. De “hypothese zonder ongeval” is, bij afwezigheid van stukken vóór 2000, in een realistisch scenario uitgewerkt. De berekening naar een bedrijfseconomisch resultaat heeft overzichtelijk plaatsgevonden en is daardoor goed verifieerbaar en de gekozen systematiek waarmee de hypothese is opgebouwd verdient zondermeer lof, aldus nog steeds Bos. Voor de opbouw van de hypothese heeft Van der Eijk een aantal aannames gehanteerd teneinde een reconstructie te maken naar de uitgangssituatie van het melkveebedrijf in 1992. Deze aannames kunnen grote invloed hebben op het eindresultaat; Bos heeft dan ook de liquiditeitsstromen van de familie [appellant] 1996-2002 in kaart gebracht. Zijn conclusie/resume over die periode is (par. 2.2.7) dat de familie [appellant] in die periode (1996-2002) een aantal rigoureuze investeringsbeslissingen heeft genomen (dat verklaart overigens ook de vader van [appellant] : “er is fors in stenen geïnvesteerd i.p.v. in de melkveehouderij”), ingegeven door het feit dat [appellant] door het ongeval te veel lichamelijke beperkingen zal hebben om het melkveebedrijf de gewenste continuïteit te geven. Vervolgens heeft Bos getracht om een reconstructie te maken van het verloop vreemd vermogen van het melkveebedrijf vanaf 1990; ook Bos beschikt echter niet over accountantsrapporten van het melkveebedrijf over de periode 1992-1999. Bos heeft in het kadaster aan de hand van verstrekte kredieten (hypotheken) voor het onroerend goed van de vader van [appellant] geconcludeerd dat de maximale financiering (vreemd vermogen) verstrekt door de Rabobank in die periode zeer waarschijnlijk nooit hoger is geweest dan € 353.272 en dat het zeer aannemelijk is dat het melkquotum (van 500.000 kg) in 1992 niet of nauwelijks gefinancierd was (door vreemd vermogen). Deze conclusie heeft volgens Bos grote gevolgen voor de opgevoerde rentelasten.
3.12
Van der Eijk heeft op dit punt van kritiek (afkomstig van de advocaat van [appellant] ) al in de conceptfase van zijn rapport gereageerd (pag. 81-83 van het rapport). Zo schrijft hij: “Cruciaal is (…) de beschreven situatie onder punt e. Hier wordt gesteld dat de ouders rond 1998 en 1999 nieuwbouw lieten plegen voor een geschat bedrag van € 567.225, waarvoor zij een lening sloten van € 204.200 en de overige € 363.025 uit eigen middelen financierden. (…) De vraag is nu of in de situatie zonder ongeval in de periode vóór het jaar 2000 rekening moet worden gehouden met de beschikbaarheid van € 363.025 eigen vermogen van de heer [appellant] senior die zou kunnen zijn ingezet om de investeringen in productierechten [melkquota, toev. hof] te financieren. Er zijn geen stukken meegestuurd waarmee wordt onderbouwd dat de ouders het genoemde bedrag aan nieuwbouw hebben besteed. Dat er daadwerkelijk vóór 2000 een bedrag aan het vermogen is onttrokken in de orde van grootte van € 363.025 door de ouders, welk bedrag in de jaren ’90 gebruikt zou kunnen zijn voor de financiering van de investeringen is dus niet onomstotelijk vast te komen staan. Wel moet worden opgemerkt dat de onderneming in 2000 nog slechts over een melkquotum beschikte voor 141.046 kg melk (…) Dit is fors minder dan het quotum van 550.000 tot 600.000 kg dat volgens de heer [appellant] in de jaren ’90 beschikbaar was. De onderneming heeft dus inderdaad melkquotum afgestoten voor circa 400.000 kg melk, wat indertijd een bedrag van ongeveer € 648.800 opgeleverd moet hebben. Als de mededeling van de heer [appellant] klopt dat het melkveebedrijf indertijd over een quotum van deze omvang beschikte, dan moet er inderdaad een fors bedrag aan financiële middelen beschikbaar zijn gekomen vóór 2000. Dit zou het dan ook mogelijk hebben gemaakt om de gestelde nieuwbouw grotendeels met eigen middelen te financieren. Wanneer van de juistheid van deze beide stellingen wordt uitgegaan, dan kan men er in grote lijnen vanuit gaan dat de investeringen op pagina 64 van het conceptrapport [pagina 65 van het eindrapport, zo begrijpt het hof] gemiddeld met minder vreemd vermogen gedaan zouden zijn in de periode vóór 2000. De rentelasten over de periode 1992 tot en met 1999 zouden dan lager zijn geweest dan begroot in de tabel. (…) In bovenstaande ligt besloten dat er nogal wat onzekerheden zijn ten aanzien van de financieringslasten in de situatie zonder ongeval. Gaat men ervan uit dat de heer [appellant] de feiten juist weergeeft in het gesprek en de toelichting onder punt e, dan is er aanleiding om van lagere rentelasten zonder ongeval uit te gaan. Omdat onderbouwing van zijn stellingen ontbreekt, heb ik het definitieve rapport op dit punt nog niet aangepast. Wellicht kan in de verdere procedure nader onderzoek naar deze feiten plaatsvinden.”
Dit onderzoek naar de feiten heeft Bos getracht verder uit te voeren, doch ook hij baseert zich op aannames op basis van de geldstromen in de periode 1996-2002, de hypothecaire financieringen voor de aankoop van onroerend goed en de bekostiging van de verbouwingen die volgens Bos wel gefinancierd moeten zijn met gelden verkregen uit de verkoop van melkquota.
3.13
Het hof constateert dat Bos aannames doet – en moet doen bij gebreke van feitelijke gegevens – over de beschikbaarheid van een melkquotum van 550.000-600.000 kg in de jaren ’90 en de financiering daarvan, de afstoting van een deel daarvan (ong. 400.000 kg) en de opbrengst hiervan. Bos gaat hierbij af op de mededeling van [appellant] dat het melkveebedrijf (van zijn vader) beschikte over een melkquotum van 550.000-600.000 kg. Hierover is echter geen énkel stuk voorhanden. Hetzelfde geldt voor de stukken betreffende de verkoop van het melkquotum van ong. 400.000 kg: er is geen enkel stuk hiervan overgelegd. Deze stukken liggen in het (bewijs)domein van [appellant] en genoegzaam is duidelijk gemaakt dat er geen (andere) stukken meer voorhanden zijn dan die welke de deskundigen onder ogen hebben gehad. De schriftelijke verklaring van 5 januari 2015 van de vader van [appellant] (prod. 22 bij akte uitlating schadestaat) dat het bedrijf “ruim vermogend en kapitaalkrachtig” was moge zo zijn, doch deze verklaring zegt nog niets over de aankoop (financiering) van het door [appellant] genoemde melkquotum van 550.000-600.000 kg. Het moge voorts zo zijn dat Bos de stelling van [appellant] ter zake zeer plausibel acht (conclusie onder 3 op pagina 16), het hof oordeelt hierover in deze civiele procedure dat het bij gebreke van enige onderbouwing onvoldoende is komen vast te staan dat het bedrijf in de jaren ’90 beschikte over 550.000-600.000 kg melkquotum. Nu [appellant] zijn stelling daaromtrent niet genoegzaam heeft onderbouwd komt het hof ook niet toe aan enige instructie of bewijsopdracht toe betreffende de financiering/verkoop van het melkquotum. Dat betekent voorts dat het hof uitgaat van de juistheid van de bevindingen van deskundige Van der Eijk, in het bijzonder wat betreft de begroting van het fictieve inkomen zonder ongeval en de begroting van het (fictieve) inkomen van [appellant] op basis van zijn restverdiencapaciteit na het ongeval, evenals de rechtbank heeft gedaan in het tussenvonnis van 22 oktober 2014 onder 2.8-2.10; het hof maakt die overwegingen tot de zijne.
3.14
Dan dient het hof het verlies aan verdienvermogen te begroten en neemt hierover als uitgangspunt hetgeen de rechtbank op rechtens juiste gronden in het tussenvonnis van 22 oktober 2014 onder 2.11 heeft overwogen. [appellant] heeft na de beslissing van de rechtbank in het tussenvonnis van 22 oktober 2014 bij akte uitlating schadestaat d.d. 11 maart 2015 drie berekeningen overgelegd. In de toelichting hierbij heeft [appellant] vermeld (onder 15-18) dat versie 1 is gebaseerd op basis van de uitgangspunten van [appellant] , versie 2 berust op de uitgangspunten van Van der Eijk en versie 3 berust volledig op het rapport van Van der Eijk. Nu het hof al heeft geoordeeld dat het voor de schadebegroting uitgaat van het rapport van Van der Eijk, gaat het hof voorbij aan versie 1 met enkel de uitgangspunten (en wensen) van [appellant] . [appellant] heeft echter in zijn akte uitlating schadestaat onder 23 nog aangevoerd dat hij ultimo 2014 zijn werkzaamheden in het hoveniersbedrijf heeft beëindigd, zodat het niet opportuun is dat met inkomsten uit het hoveniersbedrijf in de fictieve situatie nog rekening wordt gehouden. In de memorie van grieven onder 33 herhaalt [appellant] dat hij het hoveniersbedrijf noodgedwongen heeft moeten beëindigen. Daargelaten dat ASR deze blote stelling heeft betwist, heeft [appellant] ook geen enkel stuk overgelegd waaruit de beëindiging dan wel verkoop van het hoveniersbedrijf zou blijken (behoudens de opzegging van de arbeidsovereenkomsten) dan wel uit aangiften/aanslagen inkomstenbelasting. Bovendien verliest [appellant] uit het oog dat van hem, in het kader van de schadebeperkingsplicht, verwacht mag worden dat hij zich blijvend inspant om met zijn beperkingen toch enig inkomen te verwerven. Het hof zal aldus voorbijgaan aan deze niet onderbouwde stelling van [appellant] en er in de berekening vanuit gaan dat [appellant] in ieder geval in staat is, in de feitelijke situatie met ongeval, enig inkomen te verwerven, vergelijkbaar met het inkomen uit het hoveniersbedrijf. Het hof sluit hierbij aan bij de door Van der Eijk gekozen benadering, namelijk dat de inzet en beloning van [appellant] voor het hoveniersbedrijf in de hypothetische situatie een bedrijfseconomische waarde vertegenwoordigt en méér bedraagt dan de feitelijke beloning die [appellant] hiervoor ontving.
3.15
In scenario 2 van de schadeberekening is wat betreft de begroting van het verlies verdienvermogen (arbeidsvermogen) uitgegaan van kapitalisatie per 1 januari 2015 tot en met het 67e levensjaar van [appellant] ; dit betreft 18 jaren en met de gehanteerde (en niet betwiste) kapitalisatiefactor komt het verlies verdienvermogen dan op € 388.656,25. Dit bedrag heeft de rechtbank toegewezen omdat ASR zich aan deze versie conformeerde. Zo schrijft ASR in haar akte na tussenvonnis van 20 mei 2015 onder 8 dat zij bereid is, teneinde te bereiken dat op korte termijn via een eindvonnis een einde gemaakt kan worden aan deze procedure, om conform de berekening van “scenario 2” de schade wegens verlies verdienvermogen inclusief pensioenschade te baseren op het (genoemde) bedrag van € 388.656,25.
[appellant] voert onder grief 1 aan dat de rechtbank abusievelijk niet de reeds verschenen schade (vanaf datum ongeval) aan verlies verdienvermogen heeft toegewezen. [appellant] verwijst hiervoor naar de berekening bij versie 2 in de bijlagen (kolom H) en het aldaar opgetelde bedrag van
€ 209.684,90. Dit moge zo zijn doch het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat versie 2 gevolgd zou moeten worden, omdat ASR in eerste aanleg bereid was het bovengenoemde bedrag te betalen om een einde te maken aan discussie. ASR was en is (blijkens de memorie van antwoord) niet bereid om daarbovenop nog een bedrag van € 209.684,90 te betalen (waardoor de schade wegens verlies verdienvermogen neerkomt op een totaalbedrag van € 598.341,15). Anders dan de rechtbank in rov. 2.6 van het eindvonnis van 9 september 2015 heeft geoordeeld, die de beslissing voor toewijzing (voornamelijk) heeft gebaseerd op de bereidheid van ASR om het onder scenario 2 genoemde bedrag van € 388.656,25 te betalen, oordeelt het hof dat scenario 3 in alle redelijkheid het beste aansluit bij de begroting van het verlies verdienvermogen van [appellant] (op de voet van artikel 6:97 BW): in dit scenario is rekening gehouden met een fictief inkomen van [appellant] dat gebaseerd is op de bedrijfseconomische waarde van dat inkomen. Uit de overgelegde schadestaat van dit scenario blijkt dat de berekening op basis van het rapport van Van der Eijk vanaf 1993 tot en met 2014 (kolom H) uitkomt op een bedrag van € 50.145,65 (dus voor de reeds verschenen schade) en dat vanaf 1 januari 2015 tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van [appellant] gerekend wordt met het laatste bedrag in kolom H van 2014, dit is € 14.581,98 en aldus gekapitaliseerd neerkomt op een bedrag van € 195.487,48. In totaal betreft het dan een verlies verdienvermogen van € 245.633,13. Dit door het hof begrote en geschatte bedrag aan verlies verdienvermogen is minder dan het door de rechtbank toegewezen bedrag. Nu tegen de berekening en begroting van het verlies verdienvermogen door de rechtbank niet door ASR is opgekomen en [appellant] door zijn eigen grief hiertegen niet slechter van zijn hoger beroep mag worden (het zogeheten verbod van reformatio in peius), bekrachtigt het hof het door de rechtbank begrote bedrag aan verlies verdienvermogen van € 388.656,25. In dit bedrag zit naar het oordeel van het hof ook verdisconteerd de gevorderde (en niet gespecificeerde) pensioenschade en de (mogelijke) fiscale “schade” als gevolg van rendementsheffing in box 3.
Grief 1 van [appellant] faalt aldus.
Grief 2 – huishoudelijke hulp
3.16
Met grief 2 komt [appellant] op tegen het door de rechtbank vastgestelde aantal uren huishoudelijke hulp en de inzet van zijn moeder. [appellant] stelt dat zijn moeder hem van 2010
niet meer helpt in de huishouding en dat uitgegaan dient te worden van een behoefte aan huishoudelijke hulp van 8,5 uur per week. Vanaf 2010 maakt [appellant] gebruik van een huishoudelijke hulp die hij € 15,- per uur (zwart) betaalt, zo stelt hij. Het hof zal voor de behoefte aan huishoudelijke hulp uitgaan van het rapport van Artoos. Verder gaat het hof uit van de feitelijke gegevens dat [appellant] tot 2012 in de stacaravan op het terrein van zijn ouders woonde (rapport par. 4.9), dat hij aan huishoudelijke werkzaamheden weinig tijd besteedde en dat zijn moeder voor de warme maaltijden en de was zorgde (rapport par. 8.4). Artoos gaat ervan uit in haar berekening dat [appellant] in de hypothetische situatie (dat hij 60 uur per week zou werken) geen huishoudelijke hulp zou hebben gehad (of genomen). In die hypothetische situatie is Artoos ervan uitgegaan dat 12,2 uren per week aan huishoudelijke taken zou zijn besteed (uitgaande van bewoning van de woning op nr. 27). In de feitelijke situatie, zolang hij nog bij zijn ouders op het terrein woont en zijn moeder hem (als alleenstaande agrariër) helpt met bepaalde huishoudelijke taken en hij kan mee-eten wordt het aandeel van de moeder begroot op 8,5 uren per week (in de kolom AD). In de bijlage 4 bij het rapport wordt een uitval aan uren voor [appellant] begroot (vooral zorg voor de woning en strijken, opvouwen, opruimen wasgoed) op 3 uren per week. Uitgaande van de behoefte van 12,2 uren per week zou dan een behoefte resteren (dus zonder de inbreng van de moeder) van 9,2 uren per week; [appellant] rekent echter met 8,5 uren per week hetgeen het hof ook zeer reëel acht. Het hof ziet, tegen de achtergrond van het rapport van Artoos, ook geen aanleiding om voor de periode dat [appellant] in de stacaravan heeft gewoond, van een lager urenaantal uit te gaan. Van [appellant] kan verder, anders dan ASR suggereert, niet worden gevergd ter vervanging van de inzet van zijn moeder op zoek te gaan naar gratis hulp in de familie. De stelling van [appellant] dat hij al vanaf 2010 een hulp in de huishouding heeft die hij € 15,- per uur zwart betaalt is op geen enkele wijze onderbouwd en is ook niet opgenomen in het rapport van Artoos, hetgeen toch wel voor de hand had gelegen als daarvan toen al sprake was. Deze stelling verwerpt het hof, evenals de rechtbank. De rechtbank heeft wat betreft het uurtarief voor een huishoudelijke hulp aansluiting gezocht bij de Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp (waarin werd uitgegaan van € 9,- per uur; vanaf 2018 geldt een aanbevolen uurtarief van € 9,50) en het uurtarief vastgesteld op € 10,- waarbij het hof zich aansluit. Dat betekent dat voor de periode 1993-2012 toewijsbaar is het door de rechtbank begrote en gekapitaliseerde bedrag van € 22.110,34. In de door [appellant] overgelegde schadestaat (prod. 25 bij akte uitlating schadestaat d.d. 11 maart 2015) heeft [appellant] echter ook de toekomstige schade voor huishoudelijke hulp berekend en gekapitaliseerd (22 jaar vanaf 2015 = 2037) doch hierover heeft de rechtbank kennelijk geen beslissing gegeven. Onder grief 2 (mvg sub 59-62) heeft [appellant] dit onderdeel van de vordering nogmaals onder de aandacht van het hof gebracht. Hij vordert thans dat deze jaarschade gekapitaliseerd wordt tot aan zijn 75e levensjaar (2041). ASR heeft in de memorie van antwoord weersproken dat 75 jaar een gangbare eindleeftijd is en heeft gewezen op de al genoemde Richtlijn. Het hof constateert dat in de Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp van 2018 geen eindleeftijd meer wordt genoemd. Het hof zal echter wel een eindleeftijd vaststellen en deze naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op 70 jaar, omdat het niet ongebruikelijk zal zijn dat na die leeftijd toch huishoudelijke hulp zal worden ingeschakeld ook door gezonde senioren. Het hof volgt [appellant] verder in de gestelde behoefte aan huishoudelijke hulp van 8,5 uren per week, maar dan wel tegen een uurtarief van € 10,-. Voor de periode 2013 tot en met 2016 gaat het dan om 8,5 uren x € 10,- x 48 weken hetgeen neerkomt op een jaarlijks bedrag van € 4.080,- en over 4 jaren op een bedrag van € 16.320,-; hierover is dan wel de wettelijke rente verschuldigd per verschenen jaar. Vanaf 2017 tot (afgerond) 2037 zal de jaarschade gekapitaliseerd worden met een rekenrente van 2% over de eerste vijf jaar en daarna met een rekenrente van 3% over de resterende vijftien jaren. Grief 2 slaagt deels.
Grief 3 – verlies zelfwerkzaamheid
3.17
Met grief 3 maakt [appellant] bezwaar tegen de begroting van de rechtbank ter zake verlies zelfwerkzaamheid. Volgens hem heeft de rechtbank enkel het toekomstige bedrag, dus vanaf 1 januari 2015 toegewezen en niet de verschenen schade en heeft verzuimd om over de jaren 1992-2011 toen hij nog in de stacaravan woonde de schade (2 uren op jaarbasis) te begroten.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank inderdaad verzuimd te beslissen over de verschenen schade 1992-2011 toen [appellant] nog in de stacaravan woonde en over de verschenen schade van 2012 tot januari 2015. Het hof volgt [appellant] in zijn overzicht in de memorie van grieven onder 71 over de jaren tot en met 2011, nu deze bedragen (€ 560 + € 525 + € 255) niet gemotiveerd zijn betwist door ASR; over deze bedragen dient dan de jaarlijks verschenen wettelijke rente nog berekend te worden.
Voorts maakt [appellant] kennelijk ook bezwaar tegen de begroting van deze schadepost door de rechtbank voor de periode 2012 tot 2015 en vanaf 2015.
Het hof zal voor de begroting voor schade verlies zelfwerkzaamheid ook weer uitgaan van het rapport van Artoos (par. 8.3), die kennelijk uitgaat van de door [appellant] te betrekken woning en aldus voor werkzaamheden aan woning en tuin uitgaat van 30 uren respectievelijk 34 uren per jaar = 64 uren per jaar. Wat betreft de nog te verrichten verbouwingen aan de woning merkt Artoos op dat het niet aannemelijk is dat [appellant] deze werkzaamheden alleen had verricht in de situatie zonder ongeval als hij 60 uren per week werkte (en daarnaast nog huishoudelijke werkzaamheden zou verrichten). Hierin gaat het hof mee, hetgeen betekent dat hier geen sprake is van schade die toe te rekenen is tot het ongeval. Wat betreft het uurtarief voor het inschakelen van derden stelt [appellant] dat uitgegaan moet worden van een (gangbaar) uurtarief van
€ 45,-, doch hij onderbouwt dit (gangbare) tarief, dat hij dus dan ook al betaald zou moeten hebben voor de inschakeling van derden, in het geheel niet. Daarom zal het hof net als de rechtbank heeft gedaan aansluiting zoeken bij de normbedragen van de Richtlijn Zelfwerkzaamheid van de Letselschaderaad (2017) voor de toekomstig te lijden schade, dit is een normbedrag van € 1.140,- per jaar met de omrekenfactor 1,3 voor een vrijstaande woning = € 1.482,- per jaar, tot het jaar 2037 (als [appellant] 70 jaar is geworden). Voor de eindleeftijd en de te hanteren rekenrente verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder 3.13 is overwogen en beslist.
Grief 3 slaagt deels.
Grief 4 – immateriële schadevergoeding
3.18
Met grief 4 stelt [appellant] dat het door de rechtbank toegekende bedrag aan smartengeld van
€ 10.000,- te laag is. Hij voert een aantal omstandigheden aan die ertoe moeten leiden dat een hoger bedrag wordt vastgesteld: hij was ten tijde van het zware ongeval 26 jaar oud, hij heeft postwhiplashklachten eraan overgehouden en rugklachten passend bij een HNP, hij heeft chronische nekpijn en hoofdpijn, concentratieklachten en ernstige vermoeidheid. Zijn klachten zijn in de loop der jaren niet verminderd. Hij meent voorts dat de hoogte van het smartengeld niet gekoppeld zou moeten worden aan het ongevalsjaar 1992 maar naar de huidige normen. Al met al meent hij dat een bedrag van € 30.000,- redelijk en billijk is. Het hof oordeelt hierover als volgt. Anders dan [appellant] voorstaat zal het hof de hoogte van het smartengeld bepalen naar de normen en bedragen die rechters toentertijd, het ongevalsjaar 1992, aan smartengeld toekenden in een situatie die vergelijkbaar is aan die van [appellant] . Het hof heeft acht geslagen op min of meer vergelijkbare gevallen, doch die zijn niet of nauwelijks voorhanden als het gaat om het ongevalsjaar 1992. Toentertijd waren de toegekende smartengeldbedragen niet hoog. Rekening houdend met de hier vastgestelde feiten en omstandigheden die ook door de rechtbank zijn meegewogen (eindvonnis van 9 september 2015 onder 2.9), stelt het hof naar billijkheid het smartengeld vast op € 10.000,- evenals de rechtbank heeft gedaan. Grief 4 faalt aldus.
Grief 5 – buitengerechtelijke kosten
3.19
Met grief 5 komt [appellant] op tegen de vaststelling van de hoogte van de buitengerechtelijke kosten. In eerste aanleg heeft [appellant] bij akte uitlating schadestaat d.d. 11 maart 2015 een declaratie overgelegd van Letsel.nl d.d. 22 januari 2015 voor “verleende adviezen en diensten” tot en met het jaar 2014. Deze declaratie sluit op een bedrag van € 29.214,99. Omdat [appellant] (kennelijk foutief) slechts een bedrag van € 24.735,13 vorderde heeft de rechtbank laatstgenoemd bedrag toegewezen. In hoger beroep vordert [appellant] thans, door een eisvermeerdering (op de onderdelen 1, 2 en 3), de buitengerechtelijke kosten van
- Europrotector ad € 13.340,34;
- STOLN (incl. Slond) ad € 64.260,-;
- Engelgeer advocaten ad € 24.735,13;
- Letsel.nl het bovengenoemde bedrag ad € 29.214,99.
Het hof oordeelt hierover als volgt. Voor vergoeding van de buitengerechtelijke kosten op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW is plaats voor zover het gaat om (buitengerechtelijke) verrichte werkzaamheden die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en waarvoor de kosten naar hun omvang ook redelijk zijn geweest; het betreft de zogenoemde “dubbele redelijkheidstoets”.
3.20
Ad 1. De kosten van Europrotector (tot en met mei 2003 de belangenbehartiger) zijn volgens [appellant] niet meer te achterhalen. Uit de opgaaf van ASR (en overgenomen door [appellant] in mvg sub 90-91) volgt dat de rechtsvoorganger aan Europrotector hiervoor een bedrag/voorschot heeft betaald van € 13.974,47 aldus [appellant] . Kennelijk meent [appellant] dat daarbovenop nog het gevorderde bedrag van ad € 13.340,34 zou moeten komen. Als dat zo is, dan is dan had [appellant] het gevorderde bedrag deugdelijk moeten onderbouwen hetgeen hij niet heeft gedaan. Dit onderdeel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
3.21
Ad 2. De kosten van STOLN (c.q. Slond) zijn in de rechtbankprocedure (pas) bekend geworden. De vergoeding bedroeg 15% van het resultaat (te vermeerderen met btw), hetgeen neerkomt op het gevorderde bedrag van € 64.260,- (incl. btw). [appellant] verwijst hiervoor naar een brief van 11 november 2005 van de advocaat van STOLN/Slond aan mr. Engelgeer van Letsel.nl (productie18 bij akte overlegging producties in conventie/reconventie d.d. 3 maart 2006); uit deze brief blijkt dat over het door ASR uitbetaalde bedrag (medio december 2004) van € 360.000,- 15% provisie is gerekend door Slond. ASR voert tegen deze provisieafspraak aan dat deze de dubbele redelijkheidstoets niet kan doorstaan, daarbij verwijzend naar een uitspraak van HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2797. Het hof oordeelt hierover als volgt. De afspraak met STOLN/Slond komt neer op een “no cure no pay” overeenkomst: alleen als een resultaat wordt behaald dient daarvan 15% ten goede te komen aan de belangenbehartiger. Het hof heeft geen enkel inzicht gekregen in de hoeveelheid werk die STOLN/Slond heeft verricht en zodoende ook geen enkel inzicht in het feitelijk aantal bestede uren en het gehanteerde uurtarief; dat betekent dat het hof niet op basis daarvan kan vaststellen of het aantal uren en het uurtarief de dubbele redelijkheidstoets doorstaan. Dan blijft over de vraag of het gehanteerde tarief van 15% van het behaalde resultaat de dubbele redelijkheidstoets kan doorstaan. Uit het arrest van dit hof (toen nog Hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem) van 18 september 2007 over deze kwestie (het betreft de vordering in conventie van de rechtsvoorganger van ASR) welk arrest in kracht van gewijsde is gegaan, blijkt het volgende. In december 2003 heeft STOLN aan ASR medegedeeld dat zij voortaan de belangen zou behartigen van [appellant] . STOLN heeft vervolgens het letselschadekantoor Slond B.V. (vertegenwoordigd door N.E. Slond) ingeschakeld voor de afwikkeling van de schade van [appellant] . Slond heeft medio 2004 een bespreking gehad met de mr. A.A. Waterbolk, verbonden aan het door ASR ingeschakelde bemiddelingsbureau Cordaet Personenschade B.V. In juli-augustus 2004 heeft Slond met per brief en per telefoon over de afwikkeling van de schade onderhandeld, waarna de (door [appellant] betwiste) vaststellingsovereenkomst is gesloten. Gezien deze feiten en omstandigheden kan het (gefixeerde) bedrag van € 64.260,- voor de door Slond verrichte werkzaamheden over enkele maanden de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan. Het hof gaat er wel vanuit dat Slond enige werkzaamheden heeft verricht voor [appellant] in het kader van de buitengerechtelijke onderhandelingen en stelt dit bedrag in alle redelijkheid schattenderwijs vast op een bedrag van € 15.000,-. Hiervan dient dan nog te worden afgetrokken het bedrag van
€ 4.700,- dat op 20 december 2004 aan Slond (STOLN) is voldaan (bron: mvg sub 90-91), zodat resteert een bedrag van € 10.300,-.
3.22
Ad 3. De kosten van Engelgeeradvocaten betreffen diens bijstand in de periode maart 2004-maart 2005 (een bedrag van € 24.735,13), waaronder ook valt het voeren van een kortgedingprocedure tegen Slond (een bedrag van € 5.387,94). [appellant] heeft diens specificaties overgelegd (prod. 16 cva conventie/eis in reconventie d.d. 21 december 2005); ASR heeft hiertegen in eerste aanleg al verweer gevoerd (cva reconventie d.d. 27 februari 2008 sub 15) en aangevoerd dat de kosten van mr. Engelgeer ook werkzaamheden bevat die los staan van de onderhavige letselschadezaak, maar de correspondentie betreffen met de Raad van Toezicht, het Klachteninstituut en het (medisch) tuchtcollege. Daarnaast heeft ASR erop gewezen dat de kosten van het kort geding ook niet vallen onder de buitengerechtelijke kosten van de onderhavige zaak. Tegen dit verweer in prima is [appellant] in zijn memorie van grieven niet opgekomen. Uit de overgelegde specificaties van Engelgeeradvocaten volgt inderdaad dat er werkzaamheden zijn verricht zoals ASR die heeft opgesomd en die buiten het onderhavige geschil vallen. Het hof wil echter wel aannemen dat mr. Engelgeer enige buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de onderhavige zaak; dit blijkt wel uit zijn gespecificeerde urenverantwoording. Het hof zal de buitengerechtelijke kosten die mr. Engelgeer heeft gemaakt naar redelijkheid schattenderwijs begroten op de helft van het gevorderde bedrag, dit is afgerond € 12.367,50.
3.23
Ad 4. De declaratie van Letsel.nl bedraagt € 29.214,99. Hiertegen voert ASR aan dat deze declaratie de dubbele redelijkheidstoets (ook) niet kan doorstaan: er is sprake van weer een nieuwe belangenbehartiger die zich weer moet inlezen in de zaak (hetgeen extra uren kost), bovendien heeft deze bijstand de zaak inhoudelijk niet verder geholpen. Naar het oordeel van het hof is het feit dat door [appellant] een nieuwe belangenbehartiger is ingeschakeld in de gegeven omstandigheden (na het geschil over de vaststellingsovereenkomst met STOLN/Slond) te billijken en daarmee is het een redelijke beslissing geweest. Dat de bijstand niet heeft geleid tot een oplossing in (beëindiging van) het onderhavige geschil leidt er niet toe dat de werkzaamheden van Letsel.nl niet redelijk waren, evenmin de hoogte van het uurtarief. Dat betekent dat deze declaratie, met inachtneming van de dubbele redelijkheidstoets, in zijn geheel toegewezen kan worden.
Grief 5 slaagt deels.
Grief 6 – niet ontvangen voorschotten
3.24
[appellant] voert onder grief 6 aan dat de rechtbank ten onrechte het gehele bedrag van
€ 360.000,- als voorschot heeft afgetrokken van de schadevergoeding die ASR heeft te betalen. [appellant] voert aan dat hij dit bedrag niet volledig heeft ontvangen, omdat Slond – ten onrechte – een bedrag van € 41.390,58 niet heeft uitgekeerd. [appellant] stelt daartoe dat (de rechtsvoorganger van) ASR niet tot (bevrijdende) betaling van het bedrag van € 360.000,- (ten titel van een slotbetaling) had mogen overgaan, omdat een origineel machtigingsformulier van [appellant] ontbrak.
Het hof volgt [appellant] hierin niet en licht dit als volgt toe. Op 30 november 2014 heeft AMEV (de rechtsvoorganger van ASR) aan Slond geschreven dat zij besloten had tot eenzijdige afwikkeling van het dossier over te gaan nu [appellant] de toegestuurde vaststellingsovereenkomst niet wilde ondertekenen. Omdat in het dossier geen getekend machtigingsformulier aanwezig was heeft AMEV aan Slond verzocht een origineel machtigingsformulier te sturen. Op 2 december 2014 heeft Slond hierop per brief gereageerd door er op te wijzen dat de slotuitkering van € 360.000,- op een rekeningnummer van STOLN overgemaakt diende te worden “conform bijgaande financiële machtiging”. Deze (algemene) machtiging is als bijlage meegestuurd (zie productie 9 bij conclusie van antwoord in reconventie). Vervolgens heeft AMEV het voormelde bedrag op het rekeningnummer van STOLN gestort. Naar het oordeel van het hof kon en mocht AMEV (ASR) gerechtvaardigd erop vertrouwen dat zij met deze machtiging bevrijdend aan STOLN (c.q. Slond) kon betalen nu Slond steeds als belangenbehartiger van [appellant] was opgetreden en de machtiging een algemene machtiging behelst om ‘de aan de cliënt uit te keren schadevergoeding, alsmede tussentijds te verstrekken voorschotten onder algemene titel, (…), te boeken ten gunste van rekeningnummer 32.63.60.417 ten name van Derdengelden Stichting Ongevallen- en Letselschade Nederland te Bloemendaal’. Niet in geschil is dat AMEV de slotbetaling op genoemd rekeningnummer van (de stichting derdengelden van) STOLN heeft voldaan. Dat het geen (originele) machtiging betrof voor de ontvangst van de slotbetaling van € 360.000,- doet aan het voorgaande niet(s) af. Dat [appellant] van deze briefwisseling van zijn belangenbehartiger niet op de hoogte was – en ook geen toestemming heeft gegeven voor de slotbetaling op een rekeningnummer van (de stichting derdengelden van) STOLN – kan niet aan AMEV (ASR) worden tegengeworpen nu niet is gesteld of gebleken dat AMEV (ASR) hiervan op de hoogte was of had moeten (kunnen) zijn. AMEV (ASR) mocht er aldus gerechtvaardigd op vertrouwen dat de door STOLN gestuurde algemene machtiging (ook) betrof de overmaking van de slotbetaling van € 360.000,-. Grief 6 faalt dan ook.
Grief 7 – startdatum wettelijke rente
3.25
Met grief 7 meent [appellant] dat de rechtbank in het vonnis van 22 oktober 2014 geen concrete data heeft genoemd bij de berekening van de wettelijke rente en dat de rechtbank in het eindvonnis van 9 september 2015 van een onjuiste kapitalisatiedatum van de toekomstig te lijden schade is uitgegaan. Het hof volgt [appellant] hierin niet: bij het toewijzen van toekomstig te lijden schade wordt gekozen voor een kapitalisatiedatum die zo dicht mogelijk ligt bij het eindvonnis (of eindarrest) en vanaf de kapitalisatiedatum is over het toegewezen bedrag wettelijke rente is verschuldigd. Dat gekozen zou moeten worden voor een kapitalisatiedatum in een ver verleden (2 maart 2004 zo staat [appellant] voor) volgt het hof dan ook niet. Deze grief faalt.
4 De slotsom
4.1
De grieven 2, 3 en 5 van [appellant] slagen deels, zodat het eindvonnis (en de daaraan ten grondslag liggende eindbeslissingen in de tussenvonnissen) op (die) onderdelen moet worden vernietigd. Voor alle duidelijkheid zal het hof een overzicht geven van de beslissingen in hoger beroep die zien op toewijzing van de onderdelen van de vordering van [appellant] in hoger beroep en in aanvulling op hetgeen reeds door de rechtbank is toegewezen:
- a) huishoudelijke hulp van 2013 tot en met 2016 € 16.320,- plus wettelijke rente (w.r.) en vanaf 2017 tot en met 2037 per jaar € 4.080,- te kapitaliseren met een rekenrente van 2% over de jaren 2017 tot en met 2022 en met een rekenrente van 3% over de resterende jaren (rov. 3.16);
- b) verlies zelfwerkzaamheid: vanaf 1993 tot en met 2000 € 560,- per jaar + w.r.
2001 tot en met 2007 € 75,- per jaar + w.r.
2008 tot en met 2011 € 85,- per jaar + w.r.
2012 tot en met 2016 € 1.482,- per jaar + w.r.
2017 tot en met 2037 € 1.482,- per jaar te kapitaliseren met een rekenrente van 2% over de jaren 2017 tot en met 2022 en met een rekenrente van 3% over de resterende jaren (rov. 3.17); een en ander nog te verrekenen met het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 22.755,22;
- c) buitengerechtelijke kosten: STOLN (Slond) € 10.300,- (rov. 3.21), Engelgeeradvocaten
€ 12.367,50 (rov. 3.22) en Letsel.nl € 29.214,99 (rov. 3.23); de rechtbank heeft toegewezen een bedrag van € 24.735,13 zodat de in hoger beroep toegewezen bedragen hiermee nog verrekend moeten worden. Het hof kom aldus op een toe te wijzen bedrag van € 51.882,49.
Het hof merkt hierbij duidelijkheidshalve op omdat al bedragen zijn uitgekeerd, al dan niet ten titel van één van de schadeposten, partijen zelf in staat moeten zijn om op de voet van de imputatieregels van de artikelen 6:43-44 BW de omvang van de nabetalingen te berekenen.
4.2
Gelet op de uitkomst in hoger beroep en in eerste aanleg in reconventie ziet het hof aanleiding om de proceskosten in beide instanties te compenseren. Dit betekent dat grief 8 (tegen de compensatie in reconventie) niet slaagt.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het eindvonnis in reconventie van de rechtbank Midden-Nederland van 9 september 2015 onder 3.4 conform de weergave in dit arrest onder 4.1, bekrachtigt het eindvonnis onder 3.1, 3.2 en 3.3 en doet voor het overige opnieuw recht;
– veroordeelt ASR tot betaling aan [appellant] voor de schade voor huishoudelijke hulp van 2013 tot en met 2016 van € 16.320,- plus wettelijke rente over ieder verschenen jaar en vanaf 2017 tot en met 2037 per jaar € 4.080,- te kapitaliseren met een rekenrente van 2% over de jaren 2017 tot en met 2022 en met een rekenrente van 3% over de resterende jaren;
– veroordeelt ASR tot betaling aan [appellant] voor de schade voor verlies zelfwerkzaamheid: vanaf 1993 tot en met 2000 € 560,- per jaar plus wettelijke rente over ieder verschenen jaar,
2001 tot en met 2007 € 75,- per jaar plus wettelijke rente over ieder verschenen jaar,
2008 tot en met 2011 € 85,- per jaar plus wettelijke rente over ieder verschenen jaar,
2012 tot en met 2016 € 1.482,- per jaar plus wettelijke rente over ieder verschenen jaar,
2017 tot en met 2037 € 1.482,- per jaar te kapitaliseren met een rekenrente van 2% over de jaren 2017 tot en met 2022 en met een rekenrente van 3% over de resterende jaren; een en ander nog te verrekenen met het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 22.755,22;
– veroordeelt ASR tot betaling aan [appellant] voor buitengerechtelijke kosten in totaal € 51.882,49;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, A.E.B. ter Heide en S.C.P. Giesen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2019.