Hof: schending informatieverplichting door verzekerde, de opzegging met onmiddellijke ingang is niet rechtsgeldig omdat de bepaling waarop verzekeraar zich beroept vernietigbaar is vanwege strijd met artikel 7:940 lid 3 BW
Appellant had een zeilschip tegen diefstal verzekerd. In 2016 lag het schip ter reparatie bij een jachtwerf. Tussen de jachtwerf en appellant ontstond een financieel conflict. Vervolgens heeft de jachtwerf de mast van het schip weggehaald ter uitoefening van een retentierecht. Appellant heeft daarna aangifte van diefstal van de mast gedaan en heeft een schademelding bij zijn verzekeraar gedaan. Nadat de verzekeraar een onderzoek heeft laten verrichten heeft zij de verzekeringsovereenkomst onmiddellijk beëindigd en heeft appellant opgenomen in het Extern Verwijzingsregister (EVR) vanwege verzekeringsfraude. De rechtbank heeft de verzekeraar veroordeeld om de persoonsgegevens van appellant te verwijderen uit het EVR-register. Tevens heeft appellant gevorderd dat de verzekeraar een rectificatie opstelt van het besluit de overeenkomst met hem te royeren. Appellant heeft wel de nodige informatie verstrekt, maar heeft ook informatie achtergehouden. Het schadeformulier was wel heel cryptisch en summier ingevuld. Informatie die in redelijkheid van belang kon zijn om de schadeclaim te kunnen beoordelen. Het hof oordeelt dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting om alle inlichtingen te verschaffen die voor de beoordeling van de schade relevant zijn. De verzekeraar heeft de overeenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd omdat appellant in strijd met de verzekeringsvoorwaarden (art 2 onder 7) heeft gehandeld. Volgens appellant is de opzegging niet rechtsgeldig omdat de grondslag ondeugdelijk is. De verzekeraar kon zich niet op art 2 onder 7 van de verzekeringsvoorwaarden beroepen omdat dit geen deugdelijke grondslag biedt voor de opzegging met onmiddellijke ingang. De verzekeraar heeft de verzekeringsovereenkomst ten onrechte met onmiddellijke ingang beëindigd. Het hof zal de verzekeraar veroordelen een schriftelijke rectificatie aan appellant te verstrekken. De vordering van appellant tot schadevergoeding is niet toewijsbaar. Met betrekking tot de gevorderde ligplaatskosten merkt het hof op dat er een aantoonbare relatie moet bestaan tussen de gemaakte kosten en het genot. De schade kan in redelijkheid niet aan de verzekeraar worden toegerekend. Het causaliteitsverweer van de verzekeraar slaagt.
ECLI:NL:GHARL:2022:8069
Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak 20-09-2022
Datum publicatie 22-09-2022
Zaaknummer 200.294.182/01
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie Verzekeraar zegt verzekeringsovereenkomst met onmiddellijke ingang op omdat verzekerde ten onrechte schade heeft geclaimd/ niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Volgens het hof is inderdaad sprake van schending van de informatieverplichting. De opzegging met onmiddellijke ingang is echter niet rechtsgeldig omdat de bepaling uit de verzekeringsvoorwaarden waarop de verzekeraar zich beroept vernietigbaar is vanwege strijd met artikel 7:940 lid 3 BW.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.294.182/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 128794)
arrest van 20 september 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. P. van Huizen, die kantoor houdt te Arnhem,
tegen
TVM Verzekeringen N.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna: TVM,
advocaat: mr. H.N. Kuiper, die kantoor houdt te Hoogeveen.
1De verdere procedure bij het hof
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 29 juni 2021 hier over.
1.2
In dit tussenarrest heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. Deze mondelinge behandeling is gehouden op 16 september 2021; het daarvan opgemaakte verslag (‘proces-verbaal’) maakt deel uit van de stukken, net als de stukken die door [appellant] ter voorbereiding op de mondelinge behandeling bij het hof zijn ingediend.
1.3
Tijdens en na de mondelinge behandeling hebben partijen geprobeerd de zaak te
schikken. Dat is niet gelukt. Partijen hebben daarop de volgende processtukken ingediend:
– de memorie van grieven tevens wijziging/vermeerdering van eis (met producties),
– de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel;
– de memorie van antwoord in incidenteel appel.
1.4
Vervolgens heeft [appellant] de processtukken overgelegd en heeft het hof een datum voor het arrest vastgesteld.
1.5
[appellant] heeft zijn vordering in de procedure bij het hof gewijzigd en vermeerderd. Hij vordert – samengevat – dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en uitspreekt
(‘voor recht verklaart’) dat TVM de verzekeringsovereenkomst betreffende zijn zeilboot ten onrechte heeft beëindigd en daardoor onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en/of toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens hem en verplicht is de daardoor geleden schade te vergoeden. Daarnaast vordert hij dat TVM wordt veroordeeld om een schriftelijke rectificatie op te stellen van haar besluit [het hof begrijpt: de overeenkomst met] [appellant] te royeren vanwege fraude of misleiding dan wel handelen in strijd met de verzekeringsvoorwaarden en dat TVM wordt veroordeeld tot betaling van € 4.791,66 aan kosten van de ligplaats van de boot, een en ander met veroordeling van TVM in de proceskosten.
1.6
TVM heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis. Het hof ziet ook zelf (‘ambtshalve’) geen reden de wijziging van eis buiten beschouwing te laten en zal daarom beslissen op de gewijzigde eis.
1.7
TVM vordert in het incidenteel hoger beroep – samengevat – dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld niet toe te komen aan beoordeling van haar tegenvordering (‘reconventionele vordering’) is afgewezen en dat [appellant] alsnog wordt veroordeeld tot betaling aan haar van € 2.654,75 aan onderzoekskosten, vermeerderd met wettelijke rente daarover. Het incidentele hoger beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat ‘de grieven van [appellant] worden afgewezen, het vonnis in stand blijft en de vorderingen van [appellant] worden afgewezen’.
2Waar gaat het in deze zaak om?
2.1
[appellant] had zijn zeilschip (onder meer) tegen diefstal verzekerd bij TVM. In 2016 lag het schip ter reparatie bij een jachtwerf. Tussen [appellant] en de jachtwerf ontstond een financieel conflict. De jachtwerf heeft de mast van het schip ter uitoefening van een retentierecht weggehaald. [appellant] heeft aangifte van diefstal gedaan van de mast en een schademelding gedaan bij TVM.
Nadat TVM een onderzoek had laten verrichten, heeft zij in maart 2017 de verzekeringsovereenkomst met onmiddellijke ingang beëindigd en heeft zij [appellant] opgenomen in het Extern Verwijzingsregister (hierna: EVR) vanwege verzekeringsfraude.
2.2
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat de EVR-registratie wordt beëindigd, dat de beëindiging van de verzekering ongedaan wordt gemaakt en dat TVM een rectificatie opstelt van het besluit de overeenkomst met hem te royeren.
TVM heeft verweer gevoerd tegen deze vorderingen en heeft een voorwaardelijke tegenvordering ingesteld, die erop neerkomt dat [appellant] wordt veroordeeld de door TVM gemaakte onderzoekskosten te vergoeden.
2.3
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] betreffende de EVR-registratie toegewezen en de overige vorderingen van [appellant] afgewezen en is niet toegekomen aan de bespreking van de tegenvordering van TVM omdat de voorwaarde niet vervuld was.
2.4 Het hof zal de vordering tot rectificatie alsnog toewijzen. Het hof zal deze beslissing hierna motiveren, door eerst de relevante feiten weer te geven en door vervolgens de standpunten van partijen te bespreken. In dat verband zal het hof uiteraard ook ingaan op de bezwaren (‘grieven’) van partijen tegen het vonnis van de rechtbank.
3De relevante feiten
3.1
[appellant] is eigenaar van het zeilschip ‘ [naam1] ’(hierna: het zeilschip).
3.2
[appellant] heeft het zeilschip tegen diefstal verzekerd bij TVM. Op de verzekeringsovereenkomst zijn algemene verzekeringsvoorwaarden (hierna: de verzekeringsvoorwaarden) van toepassing.
In artikel 2 onder 7 van deze verzekeringsvoorwaarden is onder meer bepaald dat de verzekering direct eindigt, bij besluit van de verzekeraar ‘indien blijkt, dat de verzekeringnemer in strijd met de verzekeringsvoorwaarden en bepalingen heeft gehandeld’.
In artikel 22 ‘Uitsluitingen’ is onder 12 bepaald dat de verzekeraar geen schade vergoedt ‘wanneer een verzekeringnemer opzettelijk een onvolledige- of onware opgave doet of wanneer hij/zij de in deze voorwaarden genoemde verplichtingen niet is nagekomen (artikel 9).’
Genoemd artikel 9 verplicht de verzekeringnemer bij schade onder meer (voor zover in deze zaak van belang):
‘b. bij een ongeval en/of schade de maatschappij hiervan onmiddellijk in kennis te stellen. (..)
f. in geval van diefstal, vermissing of kwaadwillige beschadiging onmiddellijk aangifte te doen bij de politie (uiterlijk binnen 48 uur)’.
3.3
In de eerste helft van 2016 heeft [appellant] werkzaamheden aan het zeilschip laten uitvoeren door [naam2] (hierna: [naam2] ) te [plaats1] . Op een zeker moment is daarbij een financieel geschil tussen [appellant] en [naam2] ontstaan.
3.4
Op 28 mei 2016 heeft [appellant] vastgesteld dat de mast van het zeilschip, dat op dat moment in een jachthaven in [plaats1] lag, verdwenen was. [appellant] heeft die dag en op
30 mei 2016 contact opgenomen met de politie. Hij heeft op advies van de politie op die dag om 22:44 uur via internet aangifte gedaan.
3.5
Voordat hij aangifte deed, heeft [appellant] op 30 mei 2016 whatsapp berichten gewisseld met [naam2] .
Om 11:35 uur schreef [naam2] : ‘He [appellant] de maar [het hof leest: mast] ligt bij mij ik hoorde je had aangifte gedaan je had me ook nog kunnen bellen hoe en wat jammer weer’
Om 11:36 schreef [appellant] : ‘Aangifte is gedaan dus’
[naam2] reageerde om 11:37 uur: ‘Waarom hebt niet gebelt dan?’
[appellant] antwoordde om 12:25 uur: ‘Bij diefstal is een telefoontje naar de politie het enige dat je moet doen…’
3.6
In een e-mail van 31 mei 2016 heeft TVM de schademelding bevestigd. Als bijlage bij de e-mail was een door [appellant] in te vullen en te retourneren ‘diefstalschadeformulier pleziervaart’(hierna: het schadeformulier) gevoegd.
3.7
Op 5 juni 2016 is de whatsapp conversatie tussen [naam2] en [appellant] vervolgd, doordat [naam2] om 10:50 schreef: ‘Politie weet gewoon dat ik mast Heb dus weet je dat ook en dat i niet gestolen is’
[appellant] reageerde om 11:01 uur: ‘Mooi ik wacht dat bericht van de politie maar even af. Heb nl ander bericht gekregen’
3.8
Op 6 juni 2016 heeft [appellant] gebeld met TVM. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij wist waar de mast mogelijk lag.
3.9
Op 8 juni 2016 mailde [appellant] aan de heer [naam3] van de politie onder meer:
‘ik heb er kennis van genomen dat [naam2] van [naam4] te [plaats1] , tel mob (…), meer weet van het onrechtmatig ontvreemden van de complete mast van mijn boot en ook waar deze zou zijn.’
3.10
Op 25 juli 2016 heeft [appellant] het schadeformulier ingevuld, ondertekend en naar TVM gestuurd. In het schadeformulier heeft [appellant] de vraag naar de omstandigheden waaronder de diefstal heeft plaatsgevonden als volgt beantwoord: ‘Niet bekend Zie politierapport’.
Aan het slot van het formulier, boven de door [appellant] geplaatste handtekening is
– voorgedrukt – vermeld:
‘Ondergetekende verklaart bovenstaande vragen naar waarheid en volledig te hebben beantwoord en geen feiten, welke voor verzekeraar van belang zouden kunnen zijn, te hebben verzwegen’.
3.11
Op 10 augustus 2016 heeft schade-expert [naam5] in opdracht van TVM per e-mail contact opgenomen met [appellant] . [naam5] schreef dat hij ‘een onderzoekje’ instelde naar de omstandigheden rond de diefstal van de mast en dat hem ook gevraagd was de dagwaarde van de mast vast te stellen. Hij stelde [appellant] een aantal vragen, onder meer:
‘Volgens uw verzekering had u een vermoeden van de locatie van de gestolen mast, kunt u dat toelichten?’
[appellant] reageerde met een e-mail van 18 augustus 2016, waarin hij onder meer schreef:
‘heb de politie en verzekeraar volgende meegedeeld:
– ik heb bij toeval er kennis van genomen dat iemand meer weet van het onrechtmatig ontvreemden van de complete mast van mijn boot en ook waar deze zou zijn. alle gegevens van deze persoon zijn bij de politie bekend. omdat er geen reaktie van de de politie is gekomen, kennelijk geen resultaat, heb ik het schade formulier met bijlagen naar de verzekeraar gezonden.’
3.12
[naam5] adviseerde TVM in een rapport van 23 augustus 2016 om een schade-uitkering van € 5.389,82 te doen. In een brief van die datum aan [appellant] schreef TVM dat [appellant] een schade-uitkering van € 5.274,84 (het door [naam5] geadviseerde bedrag onder aftrek van het eigen risico van € 115,-) zou ontvangen.
3.13
Op 21 september 2016 belde [appellant] TVM met de mededeling dat de mast in de loods van [naam2] lag. Naar aanleiding daarvan heeft TVM haar afdeling speciale zaken opdracht gegeven om een onderzoek te verrichten. In het kader van dat onderzoek is gesproken met [naam2] en [appellant] . [naam2] heeft daarbij onder meer verklaard dat de mast in zijn loods ligt.
Het onderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 16 februari 2017. In het rapport wordt de volgende conclusie vermeld:
‘Uit onderzoek is het volgende gebleken:
Het is duidelijk dat er een financieel conflict speelt tussen de heer [appellant] en de heer [naam2] ,
eigenaar van [naam4] .
De heer [appellant] blijft bij het feit dat zijn mast van zijn boot gestolen is door [naam2] .
De heer [naam2] geeft aan dat de mast in overleg met [appellant] van de boot gehaald is ivm nog
te verrichten werkzaamheden en dat er geen sprake is van diefstal. Het lijkt er op dat [naam2]
een retentierecht uitoefent.
Omdat er geen afspraken op schrift zijn vastgelegd kunnen wij niet vaststellen of er sprake is
van diefstal.
Of er sprake is van het doen van valse aangifte is ook niet met zekerheid te stellen. Als [naam2]
de mast zonder toestemming van [appellant] van de boot gehaald heeft, is er wel sprake van
diefstal, maar [appellant] is onvolledig geweest bij het doen van aangifte. Hij wist voordat hij
aangifte deed dat de mast in het bezit was van [naam2] . Hij heeft in de aangifte geen
informatie verstrekt over de mogelijke bergplaats van de mast en de mogelijke betrokkene,
[naam2] .
De schadeclaim (31 mei 2016) die vervolgens door [appellant] wordt gedaan is onjuist. Op basis
van artikel 22 lid 12 van de Algemene voorwaarden NN2013, kan de schade worden afgewezen.
[appellant] verzweeg de bergplaats van de mast en de betrokkene [naam2] , die de mast in zijn
bezit had.
Hij verzweeg dus de cruciale informatie die nodig is voor ons onderzoek, om de mast terug
te vinden en terug te brengen naar [appellant] .
[appellant] had al meerdere offertes aangeleverd voor het laten maken van een nieuwe mast.
[appellant] gaf in het gesprek van 21 september 2016 aan dat hij de mast niet terug wilde en
stuurde aan op een schadeuitkering.’
3.14
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft TVM in een brief van 28 februari 2017 aan
[appellant] laten weten dat hij haar onvolledig had geïnformeerd over de diefstal van de mast en
hem meegedeeld dat zij de verzekering op grond van artikel 2 onder 7 van de
verzekeringsvoorwaarden per direct beëindigde zonder een schade-uitkering te doen. Verder
heeft TVM aangegeven dat zij van plan was de gegevens van [appellant] op te nemen in het EVR
en om een deel van de door haar gemaakte kosten op [appellant] te verhalen.
3.15
In een brief van 23 maart 2017 heeft TVM [appellant] laten weten de EVR-registratie te
hebben gedaan en het Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude (CVB) van deze registratie
op te hoogte te hebben gesteld. Ook maakte TVM aanspraak op € 532,- wegens gemaakte
kosten.
3.16
In het geschil tussen [appellant] en [naam2] heeft de kantonrechter te Leeuwarden in een
vonnis van 10 maart 2020 onder meer beslist dat [naam2] de mast aan [appellant] moet
teruggeven, omdat [naam2] zich niet op een retentierecht kan beroepen. Volgens de
kantonrechter bevond de mast zich niet in de loods van [naam2] , maar in het zeilschip in de
haven toen [naam2] de mast wegnam. [naam2] had de mast dan ook niet onder zich. De
vordering van [naam2] tot betaling van zijn factuur heeft de kantonrechter gedeeltelijk
toegewezen.
4De bespreking van het geschil
Het gaat bij het hof niet meer om de EVR-registratie
4.1
De rechtbank heeft TVM veroordeeld om de persoonsgegevens van [appellant] te verwijderen
uit het EVR-register. Het door partijen ingestelde beroep is niet gericht tegen deze beslissing.
Bij het hof staat deze beslissing dus niet ter discussie.
[appellant] heeft in strijd met zijn verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst
gehandeld
4.2
De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] in strijd met de verzekeringsvoorwaarden
heeft gehandeld door TVM bewust onvolledig te informeren over de door hem gemelde
diefstal van de mast. Dát hij verplicht was om TVM volledig te informeren, heeft [appellant] niet
bestreden. Dat volgt trouwens ook uit artikel 7:941 lid 2 BW, dat op de verzekeringnemer de
verplichting legt om de verzekeraar binnen redelijke termijn alle inlichtingen en bescheiden
te verschaffen die voor de verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen.
Van die verplichting kan dus worden uitgegaan. Het gaat er dan ook om of [appellant] TVM
(bewust) onvolledig heeft geïnformeerd, zoals TVM stelt maar [appellant] bestrijdt.
4.3
Aan TVM kan worden toegegeven dat [appellant] het schadeformulier wel heel summier en
ook nogal cryptisch heeft ingevuld. Op het moment van het invullen van het formulier was
sprake van een zakelijk conflict tussen [appellant] en [naam2] en had [appellant] appjes van [naam2]
ontvangen waarin [naam2] schreef dat hij de mast onder zich had. [appellant] heeft daarover niets
geschreven in het schadeformulier. Hij heeft de vraag over de omstandigheden van de
diefstal beantwoord met een verwijzing naar ‘het politierapport’, waarmee hij lijkt te doelen
op de aangifte. In die aangifte wordt ook niet verwezen naar de appjes en wordt de mogelijke
betrokkenheid van [naam2] niet vermeld.
4.4
Daar staat tegenover dat [appellant] de politie wel op het spoor had gezet van [naam2] .
Bovendien heeft [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt – in het eigen onderzoeksrapport van
TVM wordt daar ook vanuit gegaan – dat [appellant] TVM al op 6 juni 2016 telefonisch gemeld had dat hij wist waar de mast lag. Dat die informatie mogelijk binnen de organisatie van TVM niet op de juiste plek is vastgelegd, kan [appellant] niet verweten worden. Verder heeft [appellant] ook bij de afhandeling van de claim de informatie over de rol van [naam2] niet helemaal
achtergehouden. In de hiervoor onder 3.11 aangehaalde e-mail van [appellant] aan [naam5] van
18 augustus 2016 heeft hij gemeld dat hij heeft vernomen dat iemand de mast heeft
meegenomen, dat hij dat met de politie heeft gedeeld, dat dit niet tot een reactie van de
politie heeft geleid en dat hij om die reden het schadeformulier heeft ingediend. Per saldo
heeft [appellant] dus wel de nodige relevante informatie verstrekt aan TVM, zij het niet ineens en
bij verschillende ‘loketten’ (de medewerker met wie hij telefonisch contact heeft gehad, het
schadeformulier en de schade-expert).
Maar hij heeft ook informatie achtergehouden die voor TVM, naar [appellant] in redelijkheid bekend kon zijn, van belang was om de schadeclaim te kunnen beoordelen. Hij heeft gezwegen over het conflict met [naam2] en hij heeft ook de inhoud van de whatsapp-berichten tussen hem en [naam2] onvermeld gelaten. Die berichten waren wel relevant, omdat [naam2] erin aangaf dat hij de mast onder zich had. Dat de politie nog geen actie had ondernomen in de richting van [naam2] , betekende niet dat [appellant] ervan mocht uitgaan dat [naam2] de mast niet onder zich had; dat hield mogelijk verband met de context van het incident, een civielrechtelijk geschil waarbij [naam2] zich beriep op een retentierecht. Dat [appellant] zelf de mast bij een bezoek aan de loods van [naam2] niet had ontdekt, kon ook de conclusie niet dragen dat [naam2] de mast niet onder zich had; [naam2] was tijdens het bezoek van [appellant] aan de loods zelf niet aanwezig geweest en [appellant] had hem dan ook niet gevraagd waar de mast lag.
4.5
Al met al heeft [appellant] naar het oordeel van het hof niet voldaan aan zijn verplichting om
binnen redelijke termijn alle inlichtingen te verschaffen die voor TVM van belang waren om
haar uitkeringsplicht te beoordelen. Hij heeft de relevante informatie over zijn conflict met
[naam2] onvermeld gelaten en heeft versluierde informatie verstrekt over een, gelet op dat
conflict en de door hem ontvangen whatsapp-berichten van [naam2] , aannemelijke
toedracht, te weten dat de mast bij [naam2] lag en dus niet door een onbekende gestolen
was. [appellant] kan dat niet afwentelen op TVM, die naar hij meent meer onderzoek had moeten
doen naar aanleiding van zijn – in de visie van het hof – cryptische aanwijzingen. [appellant]
miskent daarmee de op hemzelf rustende verplichting om alle relevante informatie te
verstrekken.
4.6
[appellant] komt dan ook ten onrechte op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij TVM
(bewust) onvolledig heeft geïnformeerd en zo in strijd heeft gehandeld met zijn
verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst1.
TVM heeft de verzekeringsovereenkomst ten onrechte (met onmiddellijke ingang) opgezegd
4.7
TVM heeft de verzekeringsovereenkomst met [appellant] met onmiddellijke ingang opgezegd,
omdat [appellant] in strijd met de verzekeringsvoorwaarden heeft gehandeld (artikel 2 onder 7 van
de verzekeringsvoorwaarden). Volgens [appellant] is de opzegging niet rechtsgeldig, omdat de
grondslag ondeugdelijk is; hij heeft immers niet in strijd met de verzekeringsvoorwaarden
gehandeld. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat dit argument van [appellant] niet opgaat.
4.8
[appellant] heeft vervolgens een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van artikel 2 onder
7 van de verzekeringsvoorwaarden. Deze bepaling is volgens hem in strijd met artikel 7:940
lid 3 BW.
4.9
Een verzekeraar kan een verzekeringsovereenkomst in beginsel niet tussentijds
opzeggen. Artikel 7:940 lid 3 BW bepaalt echter dat een verzekeraar wel de bevoegdheid kan
bedingen om de overeenkomst tussentijds op te zeggen. Die bevoegdheid zal de verzekeraar
dan regelen in een beding in de verzekeringsvoorwaarden. Artikel 7:940 lid 3 BW stelt
enkele voorwaarden aan zo’n beding. Het moet, voor zover hier van belang, allereerst de
gronden vermelden voor een tussentijdse opzegging, er geldt vervolgens een opzegtermijn
van twee maanden (tenzij de grond voor de opzegging is dat de verzekeringnemer heeft
gehandeld met het opzet tot misleiding) en aan de verzekeringsnemer is een gelijke
bevoegdheid tot opzegging toegekend. Het hof stelt vast dat artikel 2 onder 7 niet aan deze
voorwaarden voldoet (enkele andere opzeggingsmogelijkheden van artikel 2 overigens ook
niet, maar dat terzijde). Allereerst biedt de bepaling TVM de bevoegdheid om bij iedere
overtreding van de bepalingen van de verzekeringsvoorwaarden de overeenkomst met
onmiddellijke ingang op te zeggen. Deze bevoegdheid is ten onrechte niet beperkt tot
situaties van handelen met het opzet tot misleiding. Bovendien heeft de verzekeringnemer
niet een vergelijkbare mogelijkheid tot opzegging met onmiddellijke ingang.
Artikel 2 onder 7 van de verzekeringsvoorwaarden is dan ook in strijd met artikel
7:940 lid 3 BW.
4.10
Artikel 7:940 lid 3 BW is op grond van artikel 7:943 lid 2 BW in die zin van dwingend recht dat er niet ten nadele van de verzekeringnemer van mag worden afgeweken. De bepaling strekt dus ter bescherming van één van partijen, zodat een beding dat afwijkt van deze bepaling niet nietig maar vernietigbaar is (artikel 3:40 lid 2 BW). Het beroep van
[appellant] op de vernietigbaarheid van artikel 2 onder 7 van de verzekeringsvoorwaarden slaagt dan ook.
4.11 Uit het voorgaande volgt dat TVM zich niet op artikel 2 onder 7 van de verzekeringsvoorwaarden kan beroepen, zodat dit beding geen deugdelijke grondslag biedt voor de opzegging met onmiddellijke ingang van de verzekeringsovereenkomst. Een andere grondslag voor de opzegging heeft TVM niet aangevoerd. Zij heeft volstaan met de stelling dat zij de overeenkomst met [appellant] per direct mocht opzeggen omdat [appellant] bewust relevante informatie heeft verzwegen, maar zij heeft niet onderbouwd waarom dat zo is, welke contractuele of wettelijke bepaling haar die bevoegdheid verleent.
4.12
De conclusie is dan ook dat TVM de overeenkomst met [appellant] niet met onmiddellijke ingang mocht opzeggen, en dit niet vanwege het feit dat [appellant] zijn verplichtingen uit de overeenkomst wel is nagekomen (dat is hij dus niet), maar omdat de verzekeringsvoorwaarden geen deugdelijke grondslag boden voor een opzegging (met onmiddellijke ingang)2.
De vordering van [appellant] tot rectificatie van de royering is toewijsbaar op de wijze als in het dictum vermeld
4.13
TVM heeft, gezien het voorgaande, de verzekeringsovereenkomst ten onrechte (met
onmiddellijke ingang) beëindigd. [appellant] heeft gevorderd dat TVM dit royement van de
verzekeringsovereenkomst schriftelijk rectificeert. De rechtbank heeft de (oorspronkelijke)
vordering tot rectificatie afgewezen omdat [appellant] daarbij geen belang zou hebben. [appellant] heeft
aannemelijk gemaakt dat hij wel belang heeft bij een dergelijke rectificatie. Hij heeft erop
gewezen dat het gebruikelijk is dat een verzekeraar bij het sluiten van een verzekering vraagt
of er eerder een verzekering is geroyeerd, opgezegd of beëindigd door de verzekeraar.
Wanneer hij die vraag bevestigend beantwoordt, kan dat ertoe leiden dat de verzekeraar geen
overeenkomst met hem wil sluiten, aldus [appellant] . [appellant] wijst erop dat hij een procedure heeft
moeten voeren bij het Kifid nadat ASR hem had verweten dat zijn tussenpersoon niet had
gemeld dat TVM deze verzekering had opgezegd.
4.14
TVM heeft de noodzaak van een rectificatie bestreden. Zij heeft erop gewezen dat de
problemen met ASR niet zijn ontstaan doordat zij de verzekering heeft opgezegd, maar
doordat de tussenpersoon van [appellant] de opzegging niet had gemeld; indien de opzegging wel
zou zijn gemeld, zou ASR de verzekering wel hebben gesloten, aldus TVM.
4.15
Het hof volgt TVM niet in dit verweer. Door de overeenkomst met [appellant] ten onrechte
met onmiddellijke ingang op te zeggen, is TVM toerekenbaar tekortgeschoten in de
nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst. Zij is niet alleen verplicht om de
schade die [appellant] daardoor heeft geleden te vergoeden, maar zal ook moeten doen wat
redelijkerwijs van haar gevraagd kan worden om mogelijke schade of schadelijke gevolgen
van haar tekortkoming te voorkomen. Dat [appellant] bij het aangaan van nieuwe verzekeringen
moet melden dat TVM de verzekering heeft opgezegd, staat tussen partijen niet ter
discussie. Dat dit vragen kan oproepen bij de beoogde nieuwe verzekeraar, lijkt het hof
aannemelijk; de verzekeraar zal de vraag niet voor niets stellen. Indien [appellant] beschikt over
een schriftelijke rectificatie van TVM kan hij deze rectificatie meteen verstrekken bij het aanvragen van een nieuwe verrekening, om te voorkomen dat de aanvraag geweigerd wordt vanwege het enkele feit dat de verrekening door TVM is opgezegd.
4.16
Het hof zal TVM dan ook veroordelen om een schriftelijke rectificatie aan [appellant]
te verstrekken3. De tekst van deze rectificatie zal in het dictum worden vermeld. Het hof
merkt daarover op dat de tekst van de rectificatie zal zijn afgestemd op de hiervoor gegeven
motivering van het oordeel dat TVM niet rechtsgeldig heeft opgezegd.
De vordering van [appellant] tot schadevergoeding is niet toewijsbaar
4.17
[appellant] stelt dat hij schade heeft gelden als gevolg van de onterechte opzegging van de
verzekeringsovereenkomst. Omdat het zeilschip niet verzekerd was, ook niet tegen wettelijke
aansprakelijkheid, wilde hij het schip niet gebruiken. Hij heeft echter wel kosten moeten
maken voor de ligplaats van het schip, zonder dat hij nut heeft gehad van deze kosten. Het
gaat om een bedrag van € 1.150,- per jaar, € 95,83 per maand, gedurende 50 maanden, in
totaal dus om € 4.791,66.
4.18
TVM heeft de vordering bestreden. Volgens haar is geen sprake van causaal verband
tussen de kosten van de ligplaats en het haar gemaakte verwijt. Bovendien bestrijdt zij de
omvang van de vordering. [appellant] heeft niet aangetoond dat het schip gedurende 50 maanden
onverzekerd is gebleven en bovendien kan een zeilschip niet het hele jaar door gebruikt
worden. In de wintermaanden ligt het schip hoe dan ook in de stalling, aldus TVM.
4.19
Met zijn vordering sluit [appellant] aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad over de
uitgaven die hun doel missen. De Hoge Raad heeft over de vergoedbaarheid van dergelijke
uitgaven overwogen4:
‘Indien iemand uitgaven heeft gedaan ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld
waardeerbaar onstoffelijk voordeel en hij dit voordeel heeft moeten missen, zal met het oog
op het begroten van de door hem geleden schade – die als vermogensschade moet worden
aangemerkt – als uitgangspunt hebben te gelden dat de waarde van het gemiste voordeel
moet worden gesteld op de voor het verkrijgen daarvan gedane uitgaven die hun doel hebben
moeten missen. Indien deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan een ander kan worden
toegerekend als gevolg van een gebeurtenis waarvoor deze aansprakelijk is, zal die ander
deze schade in haar geheel moeten vergoeden, tenzij dit, alle omstandigheden van het geval
in aanmerking genomen, onredelijk zou zijn.’
4.20
Gelet hierop is het verweer van TVM dat [appellant] de ligplaatskosten toch had moeten maken niet zonder meer steekhoudend. Dat betekent echter nog niet dat de vordering van [appellant] toewijsbaar is. AG Hartlief wijst erop5 dat de ‘vergeefs gemaakte kosten-route’ in het schadevergoedingsrecht een bijzondere plaats inneemt, omdat het in wezen gaat om vergoeding voor het gemis van immateriële voordelen, waarvoor in beginsel slechts in de in artikel 6:106 BW opgesomde gevallen ruimte is. Met vergoeding van vergeefs gemaakte kosten dient dan ook terughoudend te worden omgesprongen. Er moet een aantoonbare relatie bestaan tussen de gemaakte kosten en het gemiste genot. Het hof verenigt zich met deze visie en wijst erop dat de Hoge Raad in het al genoemde arrest niet voor niets wijst op artikel 6:98 BW, waarmee – in de woorden van AG Hartlief – ‘een schifting kan worden aangebracht’ in de categorie kosten die de conditio sine qua non-drempel passeert.
4.21
Naar het oordeel van het hof overleven de door [appellant] gevorderde kosten deze schifting niet, omdat de schade vanwege deze kosten gelet op de aard ervan (vermogensschade), de mate van schuld (er is geen sprake van opzet, maar van een beperkte mate van schuld – de opzegging sneuvelt op een ‘juridisch gebrek’) en de beperkte voorzienbaarheid ervan in redelijkheid niet aan TVM kan worden toegerekend. Het causaliteitsverweer van TVM slaagt dan ook.
[appellant] heeft geen belang bij de gevorderde verklaring voor recht
4.22 [appellant] vordert dat het hof voor recht verklaart dat TVM: kort gezegd – ten onrechte de verzekeringsovereenkomst heeft beëindigd, daardoor onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en/of toerekenbaar is tekortgeschoten en schadeplichtig is. [appellant] heeft uitdrukkelijk aangegeven dat hij naast de hiervoor besproken vergoeding van de ligplaatskosten verder geen vergoeding van schade vordert. Hij wil de zaak afsluiten. Gelet hierop heeft hij het belang bij de door hem gevorderde verklaring voor recht onvoldoende onderbouwd. Het hof zal deze vordering dan ook afwijzen.
Het hof komt niet toe aan de bespreking van het beroep van TVM
4.23 TVM heeft haar beroep ingesteld onder de voorwaarde dat de grieven van [appellant] falen, het vonnis van de rechtbank in stand blijft en de vorderingen van [appellant] worden afgewezen. Die voorwaarde is niet in vervulling gegaan, zodat het beroep van TVM niet behandeld hoeft te worden.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigen en TVM veroordelen in de proceskosten
4.24
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] tot afgifte van een rectificatie ten onrechte afgewezen. Het hof zal het vonnis in zoverre vernietigen. Omdat [appellant] op dit punt en ook op het daarmee verband houdende geschilpunt – of TVM de overeenkomst terecht heeft opgezegd – in het gelijk is gesteld, zal het hof TVM veroordelen in de proceskosten bij de rechtbank (salaris van de advocaat: 2 punten, tarief II) en bij het hof (salaris advocaat: 2 punten, tarief II)6, te vermeerderen met nasalaris.
- 5
De beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 9 december 2020 voor zover de vordering tot rectificatie is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd en doet opnieuw recht als volgt:
veroordeelt TVM om binnen 14 dagen na dit arrest een schriftelijke rectificatie aan [appellant] af te geven, met de volgende tekst:
‘Hierbij verklaart TVM dat zij de tussen haar en [appellant] afgesloten verzekering betreffende het zeilschip [naam1] op 28 februari 2017 niet rechtsgeldig heeft opgezegd.’;
veroordeelt TVM in de kosten van [appellant] en stelt deze kosten vast op:
– € 396,01 aan verschotten en op € 1.126,- voor salaris van de advocaat voor de procedure bij de rechtbank,
– € 441,83 aan verschotten en 2.228,- voor salaris van de advocaat voor de procedure bij het hof,
te vermeerderen met het nasalaris van € 163,-, te verhogen met € 85,- indien niet binnen
14 dagen na dit arrest aan deze veroordeling is voldaan èn betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M.M.A. Wind en M.M. Lorist en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 september 2022, in aanwezigheid van de griffier.
1Grief 1 van [appellant] faalt.
2Grief 2 van [appellant] slaagt (gedeeltelijk).
3Grief 3 van [appellant] slaagt.
4HR 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6460
5ECLI:NL:PHR:2017:940.
6Grief 4 van [appellant] slaagt gedeeltelijk. Omdat zowel de vordering in reconventie als het incidenteel appel voorwaardelijk zijn en de voorwaarde niet in vervulling is gegaan, blijft een proceskostenveroordeling voor de reconventie en het incidenteel appel achterwege.