Hof: skiongeval, sport- en spelsituatie: achterop skiën op broer niet onrechtmatig
Skiongeval. De FIS-regels bevatten nadere uitwerking van de voor skiërs geldende zorgvuldigheidsnorm. Dat betekent echter niet dat de enkele overtreding van de FIS-regels met zich brengt dat veroorzaker onzorgvuldig jegens benadeelde heeft gehandeld. In dit geval – 2 broers die samen met een derde skieën – is tussen de beide betrokken skiërs sprake van een sport- en spelsituatie. Geringe afstand tussen beide skiërs niet onzorgvuldig. Achterop skiënde broer niet aansprakelijk.
LJN: BW9768, Gerechtshof Leeuwarden , 200.098.210/01
Datum uitspraak: 26-06-2012
Datum publicatie: 28-06-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Ski-ongeval. In dit geval – 2 broers die samen met een derde skieën – is tussen de beide betrokken skiërs sprake van een sport- en spelsituatie. Geringe afstand tussen beide skiërs niet onzorgvuldig. Achterop skiënde broer niet aansprakelijk.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
Arrest d.d. 26 juni 2012
Zaaknummer 200.098.210/01
(zaaknummer rechtbank: 105191 HA ZA 10-504)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. N.T.G. Greven, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde 1],
2. de naamloze vennootschap Unigarant N.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
hierna te noemen: Unigarant N.V.,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: Unigarant c.s.,
advocaat: mr.drs. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudende te Amsterdam.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 23 februari 2011 en 28 september 2011 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 23 november 2011 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van Unigarant c.s. tegen de zitting van
6 december 2011.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen de vonnissen van de Rechtbank Leeuwarden van 23 februari 2011 en
28 september 2011, gewezen tussen appellant als eiser en geïntimeerden als gedaagden onder zaak-/rolnummer: 105191/HA ZA 10-504 en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog te verklaren voor recht dat geïntimeerde sub 1 onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en dat beide geïntimeerden om die reden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van de procedure in eerste aanleg, alsmede die in hoger beroep."
Bij memorie van antwoord is door Unigarant c.s. verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het uw hof mag behagen de op 23 februari 2011 en 28 september 2011 tussen partijen gewezen vonnissen zo nodig onder aanvulling of verbetering van rechtsgronden te bekrachtigen, de vorderingen van appellant althans af te wijzen, en appellant bij uitvoerbaar bij voorraad arrest te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf zeven dagen nadat het arrest is gewezen en de nakosten."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
Vaststaande feiten
1. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 23 februari 2011 de feiten vastgesteld. De rechtbank heeft in dat verband onder meer overwogen dat [geïntimeerde 1] moest uitwijken voor een jongen. In de toelichting op grief 3 heeft [appellant] dit bij gebrek aan wetenschap betwist. Het hof gaat aan deze betwisting voorbij. In het licht van de hierna te vermelden schriftelijke verklaringen en getuigenverklaringen is deze betwisting onvoldoende gemotiveerd. Nu verder niet van bezwaren is gebleken tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, zal ook het hof van deze vastgestelde feiten uitgaan. Deze feiten komen, aangevuld met wat verder in hoger beroep nog over de feiten is komen vast te staan, op het volgende neer.
1.1. [appellant] en [geïntimeerde 1] zijn broers. Unigarant is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde 1].
1.2. [appellant] en [geïntimeerde 1] waren in februari 2009 samen met anderen op skivakantie in Val Thorens in Frankrijk. Zij waren (redelijk) ervaren skiërs. [appellant] en [geïntimeerde 1] en hun neef [neef] skieden al gedurende ongeveer een week in steeds wisselende volgorde en op wisselende afstanden achter elkaar aan of zij ontmoetten elkaar bij de skilift.
1.3. Op 24 februari 2009 moest [geïntimeerde 1], die achter [appellant] aan skiede, plotseling uitwijken voor een jongen die op één ski zijn pad kruiste. Bij deze uitwijkmanoeuvre raakte [geïntimeerde 1] vervolgens met een punt van de ski de skischoen van [appellant], die daardoor ten val kwam. Er waren ten tijde van deze gebeurtenis geen andere omstandigheden die het skiën gevaarlijk maakten.
1.4. [appellant] heeft letsel opgelopen ten gevolge van de val. Hij heeft gescheurde schouderbanden links en een beschadigd AC gewricht links. In december 2009 is hij aan zijn schouder geopereerd. [appellant], die een eigen bedrijf heeft, is vanaf de datum van het ongeval (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt.
1.5. [appellant] heeft [geïntimeerde 1] bij brief van 15 april 2009 aansprakelijk gesteld voor geleden en te lijden schade.
1.6. Mevrouw A. Oostrum van Raasveld expertise, door wie Unigarant zich heeft laten bijstaan, heeft met de advocaat van [appellant] de bij het ski-ongeval betrokken personen, namelijk [appellant], [geïntimeerde 1] en [neef] gehoord. Hun verklaringen over de toedracht van het ski-ongeval luiden voor zover van belang als volgt.
[appellant]:
“ (…) Wij maakten vervolgens met zijn drieën de afdaling ‘Plateau’. Dit is een blauwe piste en een korte afdaling. (…) Er was voldoende ruimte om te skiën. Die dag was het voor het eerst mooi weer.(…)Wij konden redelijk rechtuit naar beneden skiën. Ik skiede voorop, daarachter mijn broer en daarachter mijn neef [neef]. Mijn broer vertelde mij later dat hij moest uitwijken voor een kind (een jongen) dat in zijn skibaan kwam. Hij kon mij toen niet ontwijken en is mij achterop geskied. Het gebeurde achter mij. Ik heb dus niet gezien wat er gebeurde.”
[geïntimeerde 1]:
“ (…) Ik dacht dat het een rode afdaling was. (…) [appellant] was voorop en toen kwam ik, circa een meter achter hem, iets links van hem. [neef] zat weer achter mij. Ook weer 1 à 2 meter achter mij. (…) Toen zag ik uit een ooghoek dat er een jongetje op mij afkwam. Het jongetje kwam van links. Hij stond nog maar op een ski. (…) Ik dacht toen: ik ga achter mijn broer langs, om het jongetje te ontwijken. Dat lukte niet en toen raakte ik mijn broer vol op zijn schoenen. (…) Het was niet extreem druk op de piste. Het was niet overbevolkt. Het was die dag mooi weer.”
[neef]:
“ (…) [appellant] ging voorop, toen [geïntimeerde 1] en dan kwam ik. Ik denk dat ik zo’n 40 à 50 meter afstand had tot [geïntimeerde 1]. [geïntimeerde 1] had circa 20 meter afstand van [appellant]. Zij zaten dichter op elkaar dan dat ik op [geïntimeerde 1] zat. Wij gingen recht naar beneden. Er kwam toen een jongetje van rechts. Ik zag dat [geïntimeerde 1] dat jongetje wilde ontwijken. [geïntimeerde 1] skiede toen bij [appellant] achterop. Zij stonden nog even en toen vielen zij. Ik zat erachter, het gebeurde voor mijn neus”.
1.7. De Fédération Internationale du Ski (verder te noemen FIS) heeft regels opgesteld. De tweede en derde regel luiden als volgt:
“Iedere skiër moet te allen tijde op tijd kunnen stoppen of uitwijken. Hij moet zijn snelheid en wijze van skiën aanpassen aan zijn skivaardigheid, de conditie van de piste, de sneeuw en weersomstandigheden, alsook aan de drukte van de piste”
“De van achteren komende skiër moet zijn spoor zo kiezen dat hij skiërs voor zich niet in gevaar brengt.”
1.8. Unigarant heeft (namens [geïntimeerde 1]) aansprakelijkheid voor het ongeval betwist.
Procedure in eerste aanleg
2. [appellant] heeft [geïntimeerde 1] en Unigarant gedagvaard en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij aansprakelijk zijn voor de door hem geleden en nog te lijden schade. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde 1] onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld. [geïntimeerde 1] heeft met zijn snelheid en wijze van skiën hem in gevaar heeft gebracht, meent [appellant], die heeft benadrukt dat [geïntimeerde 1] zich niet heeft gehouden aan de geciteerde FIS-regels.
[geïntimeerde 1] en Unigarant hebben verweer gevoerd. Zij hebben betwist dat [geïntimeerde 1] onzorgvuldig heeft gehandeld. In dat verband hebben zij onder meer de betekenis van de FIS-regels gerelativeerd. Het betreft geen absolute voorrangsregels, maar veel meer om een aantal praktische wenken die skiërs bewust moeten maken van het risico van hun sport. Ook hebben zij gewezen op het feit dat het ongeval in het kader van een sport- en/of spelsituatie plaatsvond.
3. De rechtbank heeft, nadat een comparitie van partijen had plaatsgevonden, in het tussenvonnis van 23 februari 2011 overwogen dat op de vordering van [appellant] Nederlands recht van toepassing is. Volgens de rechtbank dienen de FIS-regels als een uitwerking van de zorgvuldigheidsnorm te worden beschouwd. Gelet op de omstandigheden ten tijde van het ongeval is van het overtreden van de zorgvuldigheidsnorm naar het oordeel van de rechtbank slechts sprake indien komt vast te staan dat [geïntimeerde 1], zoals hij aanvankelijk schriftelijk heeft verklaard maar later heeft betwist, op een afstand van 1 à 2 meter (schuin) achter [appellant] heeft geskied. In dat geval heeft hij [appellant] blootgesteld aan een groter gevaar dan hij in de gegeven omstandigheden behoefde te verwachten. De rechtbank heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat [geïntimeerde 1] op een afstand van 1 à 2 meter (schuin) achter hem aan heeft geskied.
4. [appellant], [geïntimeerde 1] en [neef] zijn als getuigen gehoord. Zij hebben het volgende verklaard.
[appellant]:
“(…) We waren op die dag normaal aan het skiën, net als anders en we hadden alles onder controle. Er was niet sprake van gekke dingen. Ik skiede voor [geïntimeerde 1]. Ik weet dat hij bij mij achterop skiede. We gingen beiden onderuit. Zelf ben ik voorover geklapt. Het jongetje heb ik niet gezien. [geïntimeerde 1] heeft voorafgaand aan mijn val volgens mij niets gezegd en ik heb ook niets gehoord. Het ging zo snel allemaal. U vraagt mij hoe wij die dagen ervoor aan het skiën waren. Daar antwoord ik op dat we in de dagen ervoor meestal genoeg afstand tot elkaar hadden en we hebben elkaar niet aangesproken op elkaars skigedrag. Wij waren normale skiërs.(…)”
[geïntimeerde 1]:
“(…)Het was een gemakkelijke piste. Je skiet dan wel net als anders. We waren ongeveer een uurtje met z’n drieën aan het skiën. De afstand die je tot elkaar houdt, is steeds wisselend, maar of het nu 1 meter, of 1,5 meter of 6 meter was, het was te dichtbij. Anders had ik [appellant] namelijk niet geraakt. Dan had ik er om heen gekund. Dat jongetje kwam van links, ik zette druk op mijn linker dalski en kwam toen met die linker dalski schuin achter tegen [appellant] aan. Tijdens de skilessen kregen we wel de opdracht om een halve meter achter elkaar te skiën. Dan leer je het op de beste manier. We skieden de dagen er aan voorafgaand zoals we op de dag van het ongeval ook deden. We skieden ongeveer tussen de 2 en 6 meter achter elkaar aan. Ik realiseerde me op dat moment nog niet dat ik te dicht achter [appellant] aan skiede. Ik zou dat nu niet meer doen. (…) Op de vraag van de rechter of ik nog steeds vind dat wij heel normaal geskied hebben op die dag, antwoord ik dat ik dat nog steeds vind.”
[neef]:
“(…)Het was een normale piste. Ik kan me gedeeltes van het ongeluk herinneren. Eerst ging [appellant] naar beneden, [geïntimeerde 1] ging er achteraan en daarna kwam ik. [appellant] en [geïntimeerde 1] zaten vrij dicht op elkaar. Ik zat er een aardig eindje vanaf. Ik weet niet precies hoeveel. Ze zaten wel dicht op elkaar. Ik heb dat jongetje wel gezien. Ik dacht dat hij van rechts kwam, maar later bleek dat hij van links kwam. Het zou kunnen dat hij inderdaad van links kwam. Het ging heel snel allemaal. Ik meende dat [geïntimeerde 1] uitweek en toen bij [appellant] achterop botste. Ze vielen beiden. (…)
Op de vraag van mr. Greven of wij iedere keer in deze volgorde aan het skiën waren, antwoord ik nee, ik skiede ook wel voorop. (…)
Mr. Korevaar houdt mij mijn verklaring voor die bij de dagvaarding is overgelegd. Hij vraagt mij of deze verklaring juist is. Daar antwoord ik op ja. Of de afstand 20 of 40 meter was, dat weet ik niet. Het kan meer of minder zijn. Op de vraag of dit het ongeveer is, antwoord ik ja. Op de vraag of ik nog steeds achter deze verklaring sta, antwoord ik ook ja. De rechter houdt mij voor dat ik net zei dat zij dicht op elkaar skieden. Toen het ongeval gebeurde, zaten ze dichter op elkaar. [geïntimeerde 1] liep op [appellant] in. Ik weet het niet meer precies. (…)”
5. In het eindvonnis van 28 september 2011 heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] niet geslaagd is in het leveren van bewijs. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Bespreking van de grieven
6. Met de grieven 1 tot en met 4 komt [appellant] op tegen de beslissing van de rechtbank in het tussenvonnis van 23 februari 2011 om hem te belasten met het bewijs dat [geïntimeerde 1] op een afstand van 1 à 2 meter (schuin) achter hem skiede. Omdat de grieven met elkaar samenhangen, zal het hof ze tezamen behandelen.
7. [appellant] meent dat nu [geïntimeerde 1] als achteropkomende skiër hem, [appellant], heeft aangeskied het bewijsvermoeden geldt dat [geïntimeerde 1] de FIS-regels 2 en 3 heeft overtreden. Volgens [appellant] doet daaraan niet af dat [geïntimeerde 1] moest uitwijken voor een derde. Op grond van artikel 2 van de FIS-regels moet een skiër te allen tijde kunnen stoppen of uitwijken zonder een ander te raken. Gelet op het karakter van de FIS-regels – volgens [appellant]: verkeersregels van de piste, die een uitwerking vormen van de zorgvuldigheidsnorm en het karakter hebben van een resultaatsverplichting – impliceert deze overtreding van de FIS-regels dat [geïntimeerde 1] onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld. [appellant] heeft, ten slotte, ook bezwaar tegen de inhoud van de bewijsopdracht. Bovendien is volgens [appellant] de door de rechtbank gekozen minimumafstand arbitrair en dient ook rekening te worden gehouden met de afstand waarmee wordt geskied en met de toestand van de piste.
8. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de FIS-regels een nadere uitwerking van de voor skiërs geldende zorgvuldigheidsnorm behelzen. Dat betekent, anders dan [appellant] meent, echter niet dat de enkele overtreding van de FIS-regels door [geïntimeerde 1] met zich brengt dat [geïntimeerde 1] onzorgvuldig jegens [appellant] heeft gehandeld. [appellant] gaat er aan voorbij dat hij en [geïntimeerde 1] niet toevallig op hetzelfde moment op de skipiste aanwezig waren, maar dat hij – al enkele dagen – samen met [geïntimeerde 1] en met [neef] skiede, waarbij zij afwisselend vooraan, in het midden of achteraan skieden. Onder die omstandigheden was voor wat betreft hun onderlinge verhoudingen sprake van een sport- en spelsituatie. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. onder meer Hoge Raad 28 mei 2003, LJN: AF2679 en AF:2680 en Hoge Raad 20 februari 2004, LJN: AO1239 ) dient de vraag of een deelnemer aan een sport- of spelsituatie onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging als gevolg waarvan aan een andere deelnemer letsel is toegebracht minder spoedig bevestigend worden beantwoord dan het geval zou zijn geweest wanneer die gedraging niet in een sport- of spelsituatie zou hebben plaatsgevonden. De reden daarvan is, aldus de Hoge Raad, dat de deelnemers in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen van elkaar moeten verwachten. Gedragingen die buiten een sport- of spelsituatie als onvoorzichtig en daarom als onzorgvuldig zijn aan te merken, behoeven binnen een spelsituatie nog niet als zodanig te worden beschouwd. In het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad kan het enkele feit dat [geïntimeerde 1] de FIS-normen niet in acht heeft genomen – zoals [appellant] stelt, maar [geïntimeerde 1] betwist – nog niet de conclusie dragen dat hij jegens [appellant], met wie hij (structureel) samen aan het skiën was en die dus niet een willekeurige andere skiër is, onzorgvuldig heeft gehandeld.
9. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt niet dat de FIS-regels geen enkele betekenis hebben voor het antwoord op de vraag of [geïntimeerde 1] onzorgvuldig heeft gehandeld jegens [appellant]. Een eventuele schending van de FIS-regels is echter niet van beslissend belang, maar vormt een van de omstandigheden die in aanmerking dienen te worden genomen bij het oordeel over de vraag of [appellant] de handelwijze van [geïntimeerde 1] mocht verwachten, evenals de risico’s die aan de skisport eigen zijn, de wijze waarop [appellant], [geïntimeerde 1] en [neef] samen pleegden te skiën en de verdere omstandigheden van het geval, zoals de skivaardigheid van [geïntimeerde 1], de conditie van de piste, de weersomstandigheden en de drukte op de piste.
10. Voor zover [appellant] met de grieven betoogt dat [geïntimeerde 1] als de achteropkomende skiër vermoed wordt de FIS-regels te hebben overtreden en aldus vermoed wordt, behoudens tegenbewijs, onzorgvuldig te hebben gehandeld, faalt dit betoog, gelet op wat hiervoor is overwogen over de betekenis van de FIS-regels. Als [geïntimeerde 1] de FIS-regels al heeft overtreden, betekent dat nog niet zonder meer dat hij zich daarmee heeft gedragen op een wijze die [appellant] niet van hem hoefde te verwachten. Of dat het geval is, is afhankelijk van de andere omstandigheden van het geval. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van die omstandigheden rust op [appellant].
11. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weersomstandigheden ten tijde van het ongeval goed waren, dat het niet druk was op de piste en dat [geïntimeerde 1], [appellant] en [neef] (redelijk) ervaren skiërs waren. [appellant] heeft weliswaar een grief gericht tegen deze vaststelling, maar naar het hof begrijpt niet omdat hij deze vaststelling om inhoudelijke redenen betwist – hij voert ook niet aan dat de weersomstandigheden ongunstig waren, het druk was op de piste en/of dat de betrokkenen geen ervaren skiërs waren -, maar omdat hij de vaststelling niet relevant acht, gelet op het door hem geconstrueerde bewijsvermoeden van overtreding van de FIS-regels door [geïntimeerde 1]. Het hof zal er dan ook met de rechtbank van uitgaan dat de weersomstandigheden gunstig waren, het niet druk was op de piste en [geïntimeerde 1], [appellant] en [neef] (redelijk) ervaren skiërs waren. De rechtbank heeft op basis van deze vaststelling geconcludeerd dat op de dag van het ongeval het skiën niet een grotere behoedzaamheid vergde dan onder andere omstandigheden was vereist. Deze conclusie is (terecht) niet door [appellant] aangevochten, zodat daar ook in appel van kan worden uitgegaan. Hetzelfde geldt voor de conclusie van de rechtbank dat [geïntimeerde 1] zijn snelheid van skiën heeft aangepast aan zijn skivaardigheid, de conditie en de drukte van de piste, de sneeuw en de weersomstandigheden.
12. Uit wat hiervoor in rechtsoverweging 1 is overwogen, volgt dat het hof er tevens, met de rechtbank, van uitgaat dat [geïntimeerde 1] moest uitwijken voor een jongen en dat hij bij die uitwijkmanoeuvre [appellant] heeft geraakt. Voor zover [appellant] (in de toelichting op grief 2) stelt dat de uitwijkmanoeuvre noodzakelijk werd als gevolg van een gedraging waarvan [geïntimeerde 1] zich had dienen te onthouden, dan wel dat de uitwijkmanoeuvre niet noodzakelijk was, heeft [appellant] deze stelling in het licht van de (getuigen)verklaringen van [geïntimeerde 1] en [neef] onvoldoende onderbouwd. Uit deze verklaringen volgt dat de jongen op één ski op [geïntimeerde 1] afkwam. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [geïntimeerde 1] de jongen niet hoefde te ontwijken, dan wel dat het aan [geïntimeerde 1] te wijten was dat hij een uitwijkmanoeuvre moest inzetten. Voor zover [appellant] zich in dit verband op artikel 2 van de FIS-regels beroept – helemaal duidelijk is dat niet -, is van belang dat artikel 2 bepaalt dat een skiër te allen tijde moet kunnen stoppen of uitwijken. Het enkele feit dat [geïntimeerde 1] niet is gestopt, maar is uitgeweken toen de jongen op hem afkwam, betekent dan ook niet dat hij in strijd met artikel 2 handelde.
13. Nu [geïntimeerde 1] nog voor wat betreft zijn snelheid noch voor wat betreft (de keuze voor en de noodzaak van) de door hem ingezette uitwijkmanoeuvre onzorgvuldig heeft gehandeld, resteert de door hem in acht genomen afstand tot [appellant]. [appellant] meent dat wanneer [geïntimeerde 1] op een afstand van 1 à 2 meter schuin achter hem skiede hij in elk geval onzorgvuldig heeft gehandeld. Volgens hem hangt de in acht te nemen minimumafstand af van de snelheid waarmee wordt geskied en van de toestand van de piste. Hij heeft echter niet gesteld welke minimumafstand in dit geval – bij de snelheid waarmee hij en [geïntimeerde 1] skieden en gelet op de omstandigheden op de piste – in acht genomen moest worden. Daarmee heeft hij zijn bezwaren tegen de door de rechtbank aangenomen minimumafstand onvoldoende geconcretiseerd.
14. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte niet opgedragen te bewijzen dat [geïntimeerde 1] te dicht achter [appellant] skiede om een ongeval te voorkomen. Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog, nu dit op het onjuist uitgangspunt is gebaseerd. In een sport- en spelsituatie moeten de deelnemers immers, zoals in rechtsoverweging 8 is overwogen, in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen van elkaar verwachten. Dat betekent dat het enkele feit dat [geïntimeerde 1] onvoldoende afstand had tot [appellant] om een ongeluk te voorkomen, wellicht de conclusie wettigt dat hij onvoorzichtig heeft gehandeld, maar niet dat hij ook onzorgvuldig heeft gehandeld. In dit verband acht het hof van belang dat uit de (getuigen)verklaringen van [geïntimeerde 1] en [neef] volgt dat [appellant], [geïntimeerde 1] en [neef] wanneer zij met z’n drieën skieden geregeld met een tussenruimte van enkele meters skieden. [appellant] moest ook om die reden in redelijkheid verwachten dat zijn broer hem op korte afstand volgde.
15. De slotsom is dat de grieven tegen de bewijsopdracht en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen falen.
16. Met grief 5 keert [appellant] zich tegen de bewijswaardering door de rechtbank in het eindvonnis van 28 september 2011. Het hof verenigt zich met wat de rechtbank in dat vonnis over het bewijs heeft overwogen. Het voegt daaraan toe dat [appellant] de getuigenverklaring van [geïntimeerde 1] onjuist interpreteert. Volgens [appellant] is met de getuigenverklaring van [geïntimeerde 1] bewezen dat [geïntimeerde 1]
1 à 2 meter achter hem skiede. [geïntimeerde 1] heeft echter niet verklaard dat hij op een afstand van 1 à 2 meter (schuin) achter [appellant] skiede. Hij heeft als getuige verklaard dat de afstand steeds wisselend was, maar dat hij niet weet hoe groot de afstand precies was. Verder heeft hij verklaard dat de tussenafstand bij het skiën altijd tussen 2 en 6 meter was. Op zijn schriftelijke verklaring, waarin hij melding maakt van een afstand van 1 meter, was [geïntimeerde 1] bij gelegenheid van de comparitie van partijen al teruggekomen, zodat aan die verklaring geen doorslaggevende betekenis toekomt.
17. Ook grief 5 faalt dan ook.
18. Het hof zal de bestreden vonnissen bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep en in de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente als geformuleerd in het dictum.
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten voor zover tot op heden aan de zijde van Unigarant c.s. gevallen op
€ 284,00 aan verschotten en op € 894,00 voor geliquideerd salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf
14 dagen na betekening van dit arrest en te vermeerderen met € 131,00 voor nasalaris van de advocaat en € 68,00 voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan èn betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, voorzitter, H. de Hek en R.E. Weening en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 26 juni 2012 in bijzijn van de griffier.