Hof: Steekhoudende bezwaren tegen deskundigenbericht

Samenvatting:

Deze zaak gaat om de vraag of een psychiatrisch deskundigenbericht dat is ingewonnen om te worden gebruikt bij de afwikkeling van een claim uit een ongevallenverzekering, ook kan dienen als basis voor de afwikkeling van een letselschadeclaim op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM), terwijl de WAM-verzekeraar bij de totstandkoming van dat rapport niet betrokken is geweest.

Het hof oordeelt dat de WAM-verzekeraar voldoende heeft onderbouwd dat er zwaarwegende en steekhoudende bezwaren zijn tegen de inhoud en de totstandkoming van het deskundigenrapport en dat het rapport niet kan worden hersteld. De slotsom is dat er een nieuwe expertise moet plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.317.629/01

arrest van 19 september 2023

in de zaak van

Achmea Schadeverzekeringen N.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

appellante,

hierna aan te duiden als Achmea,

advocaat: mr. J.L.S.M. van Esser te Arnhem,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. W. Munten te Oisterwijk,

op het bij exploot van dagvaarding van 19 september 2022 ingeleide hoger beroep van de beschikking van 12 januari 2022 van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats

‘s-Hertogenbosch, gegeven in het deelgeschil tussen Achmea als verweerster en [geïntimeerde] als verzoekster (hierna: de deelgeschilbeschikking of de bestreden beschikking) en hettussenvonnis van 17 augustus 2022, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, gewezen tussen Achmea als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde, waarin hoger beroep is opengesteld tegen voornoemde deelgeschilbeschikking.

1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/383322 / HA ZA 22-363)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding in hoger beroep;

de memorie van grieven;

de memorie van antwoord.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

Kern van de zaak en de beslissing

3.1.

In deze zaak draait het om de vraag of een psychiatrisch deskundigenbericht dat is ingewonnen om te worden gebruikt bij de afwikkeling van een claim uit een ongevallenverzekering, tevens kan dienen als basis voor de afwikkeling van een letselschadeclaim op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM), terwijl de WAM-verzekeraar bij de totstandkoming van dat rapport niet betrokken is geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat weliswaar het rapport van [persoon A]

[persoon A] zoals het er ligt niet geschikt is om te gebruiken in de letselschadezaak, maar dat Achmea niet kan eisen dat [geïntimeerde] meewerkt aan een geheel nieuw deskundigenonderzoek door een andere deskundige. De deskundige [persoon A] kan een aanvullend rapport opstellen, waarop Achmea kan reageren. Daarmee kunnen de gebreken aan (de totstandkoming van) het rapport worden geheeld en is alsnog sprake van een deugdelijk deskundigenbericht dat voor partijen kan dienen als basis voor verdere buitengerechtelijke afwikkeling van de schade, aldus de rechtbank.

3.2.

Het hof is van oordeel dat Achmea voldoende heeft onderbouwd dat er zwaarwegende en steekhoudende bezwaren zijn tegen de inhoud en de totstandkoming van het deskundigenrapport en dat die bezwaren niet reparabel zijn, zodat het (subsidiaire) verzoek van [geïntimeerde] in het deelgeschil alsnog wordt afgewezen.

De feiten

3.3.

Onder 3.1. tot en met 3.16. van de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal deze feiten hierna weergeven.

  1. Op 12 december 2016 is [geïntimeerde] , toen zij op de fiets reed, aangereden door een automobilist. Zij heeft daarbij letsel opgelopen.

WAM-verzekering en ongevallenverzekering

[geïntimeerde] heeft Achmea als WAM-verzekeraar van de auto aansprakelijk gesteld. Achmea heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.

[geïntimeerde] heeft ook een claim ingediend bij haar ongevallenverzekeraar FBTO, eveneens een handelsnaam van Achmea.

Ingewonnen deskundigenberichten

In het kader van de WAM-verzekering is een deskundigenrapport ingewonnen van [de neuroloog] (hierna: [de neuroloog] ) van (uiteindelijk) 4 juni 2021.

Voor het afwikkelen van de claim op grond van de ongevallenverzekering zijn rapporten ingewonnen van [neuroloog 2] van 28 november 2019 en van [persoon A] van 5 juni 2020.

Rapport van [persoon A]

Het deskundigenrapport van [persoon A] is uitgebracht op verzoek van [persoon B] , medisch adviseur van FBTO. [persoon A] heeft gerapporteerd op basis van de IWMD-vraagstelling. Samengevat heeft [persoon A] geconcludeerd tot de diagnose posttraumatische stressstoornis met aanvullend differentiaal diagnostisch een somatisch-symptoomstoornis, persisterend en een conversiestoornis met gemengde symptomen, persisterend, met waarschijnlijk psychische stressor. Hij komt tot een GAF-score: 51 (uitgaande van PTSS) en 41-50 (uitgaande van PTSS, conversiestoornis, somatisch-symptoomstoornis). Hij concludeert dat de PTSS met GAF-score 51-60 matig tot ernstige psychiatrische verschijnselen en matig tot ernstige problemen in het sociaal of beroepsmatig functioneren impliceert. Het percentage functieverlies op psychiatrisch gebied als gevolg van het ongeval op basis van de posttraumatische stressstoornis stelt hij op 5%.

Medisch adviseur [persoon B] heeft op 1 juli 2020 een advies uitgebracht (in het kader van de ongevallenverzekering) waarin hij het rapport van [persoon A] heeft beoordeeld. Zijn conclusie luidt:

“Het is een kundig en adequaat uitgevoerde expertise. De expertiseur heeft duidelijk aangegeven dat bepaalde manco’s aanwezig zijn op basis van de verrichtte testen en het niet kunnen opvragen van historische medische informatie. Desalniettemin is de conclusie van zijn rapport dat op zijn vakgebied sprake is van een posttraumatische stressstoornis, conversiestoornis en een somatisch-symptoomstoornis is. Op basis van de AMA-guide 6e druk komt de expertiseur dan uit op 5% BIGP zonder voorbehoud. Er is sprake van een eindsituatie, waarin vermoedelijk geen verslechtering of verbetering meer is te verwachten. Wel wordt voorzichtig aangegeven dat het revalidatietraject gericht op behandeling van NAH toch nog tot enige verbetering kan leiden.”

De advocaat van [geïntimeerde] heeft op 14 juli 2020 het rapport van [persoon A] naar de WAM-schadebehandelaar van Achmea gestuurd en in opvolgende brieven heeft hij aangegeven dat met dit rapport de zaak zijns inziens in medisch opzicht rond is.

  1. In brieven van 12 augustus 2020 en 3 september 2020 heeft [persoon C] , medisch adviseur van Achmea, gereageerd op het rapport van [persoon A] . [persoon C] zegt daarover:

“Wij ontvingen een rapportage van [persoon A] (… ). Het 59-pagina tellende rapport werd niet door mij aangevraagd en zal ik hier niet uitgebreid inhoudelijk becommentariëren. Er zijn wel enkele opvallende zaken:

Psychiatrisch onderzoek mocht van betrokkene maar onder de voorwaarde dat de diagnose conversie niet wordt geëvalueerd. Dat is een vreemde eis van betrokkene en belemmert de mogelijkheid om een gedegen en volledig expertise-onderzoek te kunnen doen.

Ook geeft [persoon A] aan dat het lijkt dat betrokkene, met steun van dochter, vastbesloten is om de onderzoeker te overtuigen dat al haar klachten het gevolg zijn van het ongeval en dat posttraumatische stressstoornis en niet-aangeboren hersenletsel (NAH) de enige juiste diagnosen zijn. De diagnose conversie mocht absoluut niet gesteld worden van betrokkene (dit komt op meerdere pagina’s aan de orde, o.a. pag. 3,4 en 18). Hierbij noteert [persoon A] dat betrokkene opmerkt dat zij in het kader van de ongevallenverzekering volgens de kleine lettertjes alleen verzekerd is voor posttraumatische stressstoornis en niet voor de diagnose conversiestoornis. De dochter en betrokkene reageren hierop door te zeggen dat dit absoluut niet waar is.

Verder geeft [persoon A] aan dat hij niet in staat was om informatie in te winnen bij eerdere behandelaren omdat betrokkene daarvoor geen toestemming gaf. Volgens de dochter en betrokkene zouden alle medische stukken zijn overlegd. Hier plaats ik echter mijn vraagtekens bij. (…)

In het expertiserapport komt het stuk van [psychotherapeut] naar voren van datum 25-04-2017. Hierin staat genoteerd dat de dochter van betrokkene op 16-12-2016 telefonisch contact zoekt met de psychotherapeut. Dit is vier dagen na het ongeval en zonder tussenkomst van de huisarts van betrokkene (…). Dit rechtstreekse en zeer snelle contact met een psychotherapeut na 12 december 2016 doet een voorgeschiedenis op dit gebied vermoeden. Dit hoeft niet per se zo te zijn, maar helaas geeft betrokkene geen toestemming om dit te verifiëren. Dit vind ik enigszins opmerkelijk, indien er niets in de voorgeschiedenis bekend is, is er toch geen enkel bezwaar te verwachten om hiernaar te informeren?

Naar mijn mening had [persoon A] gezien de opgelegde beperkingen door betrokkene en het verbod om inlichtingen op te mogen vragen de rapportage zelf moeten blokkeren. Derhalve kan dit expertiserapport niet worden geaccepteerd gezien het bovenstaande en gezien het feit dat het eenzijdig werd aangevraagd. Overigens, kennen de rapportages van [persoon A] in zijn algemeenheid een groot aantal problemen waardoor ondergetekende deze psychiater onder geen voorwaarde kan accepteren als expertiserend arts.

Het in mijn ogen weinig kritische medisch advies van medisch adviseur [persoon B] (…)

(d.d. 1 juli 2020) kan ik om bovengenoemde redenen niet onderschrijven.”

Achmea heeft op 13 augustus 2020 aan [geïntimeerde] laten weten het expertiserapport van [persoon A] niet te accepteren voor de afwikkeling van de WAM-zaak.

Op 17 augustus 2020 heeft de medisch adviseur van [geïntimeerde] , [persoon D] , naast het conceptrapport van [de neuroloog] ook het rapport van [persoon A] beoordeeld. In haar advies geeft [persoon D] aan dat en waarom zij liet rapport van [persoon A] van goede kwaliteit vindt, waarna zij concludeert:

“Ik kan mij vinden in zowel de conclusies van de neuroloog als van de psychiater. Aangezien ook bij de psychiatrische expertise de IW MD vraagstelling werd gehanteerd, zijn beide expertises mijns inziens geschikt voor de WA-zaak (in dat geval hoeft de psychiatrische expertise bij Schoutrop te [plaats] niet plaats te vinden). Gezien de positieve reactie van de medisch adviseur van Achmea in de OV-zaak op het rapport van [persoon A] , ligt ook een redelijk positieve reactie van diens collega in de WA-zaak (ook Achmea) voor de hand, maar van u begreep ik dat dat niet zo was, Ik ontvang nog graag de inhoudelijke reactie van mijn collega op liet rapport. (…)”

In september en oktober 2020 hebben partijen gecorrespondeerd over onder meer de wens van Achmea om een expertise te laten uitvoeren door psychiater [persoon E] , de bezwaren van [geïntimeerde] tegen opnieuw een psychiatrisch onderzoek en haar verzoek om aanvullende bevoorschotting.

In een bericht van 4 oktober 2020 heeft [psychotherapeut] aan de schadebehandelaar van Achmea geschreven:

“Mij is gevraagd om contact met u te nemen aangaande de verwijzing van [geïntimeerde] naar mij na het ongeval. Deze verwijzing is niet gedaan door de huisarts maar door de allergoloog van mevrouw, [persoon F] . Deze zag het “lijden” van mevrouw.

Mijn standpunt is dat als mensen hulp nodig hebben om ze zo snel mogelijk te behandelen. Mensen nemen niet zomaar contact op. In deze situatie was het heel hard nodig!

Wat mij echter stoort in deze is dat, ondanks de deskundigheid waarmee de rapporten zijn opgesteld, waaronder mijn deskundigheid, dit voor u nog steeds niet voldoende is. Dat u daardoor mensen schaad is blijkbaar voor u geen reden om er anders mee om te gaan.

Een nieuw psychiatrisch onderzoek zal op de eerste plaats zeer belastend voor haar zijn. De kans dat er triggers optreden waardoor zij flinke herbelevingen krijgt is levensgroot aanwezig. Het behandelen daarvan zal op dit moment heel lastig zijn gezien haar conditie. Er ligt al een goed psychiatrisch rapport waarin heel duidelijk verwoord wordt hoe de situatie is. Een nieuw onderzoek levert alleen maar meer schade op voor mevrouw. (…)”

Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen en Achmea kondigde aan een verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht te zullen indienen bij de rechtbank.

In de maanden december 2020 tot en met juni 2021 heeft de advocaat van [geïntimeerde] meermaals per brief geïnformeerd bij Achmea naar de stand van zaken van het aangekondigde verzoekschrift. Een verzoekschrift is door Achmea niet ingediend.

Op 27 juli 2021 heeft [geïntimeerde] vervolgens deze deelgeschilprocedure bij de rechtbank aanhangig gemaakt.

De deelgeschilprocedure

3.4.

In het deelgeschil heeft [geïntimeerde] de rechtbank verzocht om (samengevat):

primair

– te verklaren voor recht dat partijen gebonden zijn door het rapport van [persoon A] , en dat dit rapport het uitgangspunt moet vormen bij het verder te doorlopen schaderegelingstraject;

subsidiair

– te verklaren voor recht dat van [geïntimeerde] niet kan worden gevraagd mee te

werken aan een nieuw deskundigenonderzoek bij een psychiater, en dat aan Achmea wordt toegestaan aanvullende vragen te stellen aan [persoon A] en dat dit voldoende recht doet aan de rechten en plichten van Achmea als aansprakelijke partij;

primair en subsidiair

– de door haar gemaakte kosten voor de deelgeschilprocedure te begroten en Achmea te veroordelen tot het betalen van die kosten.

3.4.1.

Achmea heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.

3.4.2.

In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het primaire verzoek van [geïntimeerde] afgewezen en het subsidiaire verzoek als volgt toegewezen:

“verklaart voor recht dat Achmea van [geïntimeerde] niet kan eisen dat zij meewerkt aan een nieuw deskundigenonderzoek door een andere psychiater dan [persoon A] , doch enkel op de voorwaarde dat [persoon A] bereid en in staat zal zijn een aanvullend onderzoek te doen en een hernieuwd deskundigenbericht uit te brengen op de wijze als hiervoor omschreven in 6.17 (het hof begrijpt: 6.19)”.

De rechtbank heeft daarnaast de kosten van het deelgeschil begroot en Achmea veroordeeld tot betaling daarvan aan [geïntimeerde] .

De vorderingen en de procedure in de bodemzaak

3.5.

In de bodemzaak vordert Achmea (samengevat):

– primair

(1) vernietiging van de deelgeschilbeschikking,

(2) een verklaring voor recht dat Achmea niet gebonden is aan [persoon A] als deskundige, en dat [persoon A] door partijen niet in staat hoeft te worden gesteld om aanvullend onderzoek te doen en een hernieuwd rapport uit te brengen,

(3) te verklaren voor recht dat aan de voorliggende rapportage van [persoon A] van 5 juni 2020 rechtens geen relevantie toekomt bij de vaststelling van de schade van [geïntimeerde] ,

– – subsidiair: Achmea toe te laten om tussentijds appel in te stellen tegen de

deelgeschilbeschikking,

– primair en subsidiair: veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de bodemprocedure, vermeerderd met rente.

3.5.1.

[geïntimeerde] heeft de rechtbank verzocht Achmea verlof te verlenen voor het instellen van tussentijds hoger beroep.

3.5.2.

Bij tussenvonnis van 17 augustus 2022 heeft de rechtbank verlof verleend voor het instellen van tussentijds hoger beroep tegen de deelgeschilbeslissing van 12 januari 2022.

De vorderingen en de procedure in hoger beroep

3.6.

Bij dagvaarding in hoger beroep heeft Achmea gevorderd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de deelgeschilbeschikking vernietigt en, opnieuw recht doende (samengevat):

1.voor recht verklaart dat Achmea niet gebonden is aan [persoon A] als deskundige en dat aan de rapportage van [persoon A] rechtens geen relevantie toekomt bij het vaststellen van de schade die [geïntimeerde] als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden;

  1. en 3. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten en de nakosten van beide instanties, vermeerderd met rente.

3.7.

Bij memorie van grieven heeft Achmea gevorderd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad (samengevat):

  1. de deelgeschilbeschikking zal vernietigen en de verzoeken van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen;
  1. en III. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten en de nakosten van beide instanties, vermeerderd met rente.

3.8.

De petita in de appeldagvaarding en in de memorie van grieven sluiten niet op elkaar aan. Gelet op de aard van deze procedure (tussentijds appel van de deelgeschilbeschikking op grond van artikel 1019 cc lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)) en de inhoud van de grieven gaat het hof ervan uit dat Achmea bedoeld heeft in hoger beroep te vorderen zoals in het petitum van de memorie van grieven is vermeld.

De ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.9.

Artikel 1019cc lid 1 en 3 Rv bepaalt dat van een beschikking in een deelgeschil hoger beroep kan worden ingesteld als van een tussenvonnis, voor zover deze beschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen bevat op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding. Hoewel in een deelgeschil ook procedurele vragen aan de orde kunnen komen (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 10 en 20), is het hoger beroep tegen beschikkingen in een deelgeschil beperkt tot “daarin opgenomen bindende eindbeslissingen over de materiële rechtsverhouding van partijen” (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 22).

3.10.

In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat in de deelgeschilbeschikking procedurele beslissingen zijn genomen over de bruikbaarheid van een deskundigenrapport en, voor zover nader onderzoek nodig is, over de persoon van de daarvoor in te schakelen deskundige. Nu Achmea echter met haar vorderingen in de bodemzaak uitsluitend beoogt te bewerkstelligen dat de rechtbank opnieuw – ditmaal op voor haar gunstige wijze – zal oordelen over het hetzelfde procedurele onderwerp waarover in de deelgeschilprocedure al is beslist en daarom de procedurele beslissing in het deelgeschil geheel samenvalt met het materiële onderwerp van de bodemzaak, acht de rechtbank zich in deze zaak toch gebonden aan de beslissing in de deelgeschilprocedure, op dezelfde wijze als aan een bindende eindbeslissing in een tussenvonnis.

3.11.

Tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een bindende eindbeslissing als bedoeld in artikel 1019cc lid 1 Rv is geen grief gericht. Nu de rechtbank verlof heeft verleend voor het instellen van tussentijds hoger beroep tegen de bindende eindbeslissingen kan Achmea in beginsel in haar hoger beroep worden ontvangen. Deze bindende eindbeslissing is evenwel opgenomen in een beschikking in deelgeschil zodat de vraag is of artikel 1019cc Rv deze ontvankelijkheid in de weg staat. Het hof dient immers ambtshalve de ontvankelijkheid van het hoger beroep te beoordelen. Daartoe overweegt het hof als volgt.

3.12.

De deelgeschilrechter heeft in rov. 6.19 beslist dat, na aanpassing van het rapport onder de door de rechtbank geformuleerde voorwaarden, sprake zal zijn van een “voor partijen bindend aanvullend onderzoek door [persoon A] ” [cursivering hof]. Daarmee heeft de deelgeschilrechter het processuele debat over de uitgangspunten voor de verdere buitengerechtelijke afwikkeling van de schade beslist. De omstandigheid dat de rechtbank aan de aanpassing van het rapport voorwaarden heeft gesteld, maakt niet dat geen sprake is van een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing; als aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, is het onderzoek tussen partijen bindend en grijpt daarmee in op hun materiële rechtsverhouding. Het gaat daarmee om een beslissing als bedoeld in artikel 1019cc lid 1 Rv, waartegen ingevolge lid 3 van die bepaling hoger beroep openstaat.

3.13.

De conclusie is dat Achmea ontvankelijk is in het hoger beroep.

De omvang van het hoger beroep

3.14.

Over de omvang van het hoger beroep merkt het hof het volgende op. Het primaire verzoek van [geïntimeerde] in het deelgeschil is afgewezen. Nu tegen die afwijzing geen grief is gericht, maakt dit verzoek geen deel uit van dit hoger beroep.

De bespreking van de grieven

3.15.

De rechtbank heeft het subsidiaire verzoek van [geïntimeerde] (onder voorwaarden) toegewezen (zie 3.4.2). De rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport van [persoon A] (hierna: [persoon A] ) tekortkomingen bevat en geen goede basis biedt voor de afwikkeling van de schade. Nu daartegen geen grieven zijn gericht, gaat het hof daarvan uit. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat Achmea niet kan eisen dat een volledig nieuw psychiatrisch onderzoek wordt verricht, maar dat zij wel kan eisen dat [persoon A] een aanvullend onderzoek verricht. Als voldaan is aan de daarbij door de rechtbank gestelde voorwaarden, zal alsnog sprake zijn van een deugdelijk deskundigenbericht dat in voldoende mate in samenspraak tussen partijen tot stand is gekomen en dat kan dienen als basis voor de verdere buitengerechtelijke afwikkeling van de schade, aldus de rechtbank.

3.16.

Achmea heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Door middel van de grieven ligt het subsidiaire verzoek in het deelgeschil, zoals toegewezen door rechtbank, in hoger beroep opnieuw ter beoordeling voor. Het hof ziet aanleiding de grieven gezamenlijk te bespreken.

3.17.

Achmea stelt zich op het standpunt dat er zwaarwegende en steekhoudende bezwaren zijn tegen de inhoud en de totstandkoming van het rapport van [persoon A] , die zo ernstig zijn dat deze niet reparabel zijn door het verrichten van een aanvullend deskundigenonderzoek en die daarnaast maken dat [persoon A] (in het algemeen, maar ook) in deze procedure ongeschikt is om als deskundige op te treden. Dit alles moet ertoe leiden dat het hof het (subsidiaire) verzoek van [geïntimeerde] in het deelgeschil alsnog afwijst, zodat Achmea niet gebonden is aan het deskundigenrapport, dat [persoon A] geen aanvullend onderzoek zal verrichten en dat [persoon A] ook bij een nieuw te verrichten deskundigenonderzoek in deze zaak niet langer zal optreden als deskundige.

3.18.

Achmea stelt zich allereerst op het standpunt dat de expertiserapporten van [persoon A] in het algemeen van onvoldoende kwaliteit zijn.

3.18.1.

Achmea wijst daarbij op het advies van 12 augustus 2020 van haar medisch adviseur [persoon C] . Hij heeft daarin aangegeven dat hij van mening is dat de rapporten van [persoon A] in zijn algemeenheid een groot aantal problemen kennen en dat hij daarom onder geen voorwaarde [persoon A] als deskundige zou hebben geaccepteerd bij de afwikkeling van de WAM-verzekering.

3.18.2.

Naar aanleiding van de deelgeschilbeschikking heeft Achmea vervolgens een van haar andere medisch adviseurs, [medisch adviseur] (hierna [medisch adviseur] ), verzocht om in te gaan op hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent het benoemen van [persoon A] als deskundige. [medisch adviseur] geeft in haar advies van 29 april 2022 aan dat zij en haar team de expertiserapporten in alle hen bekende dossiers waarin [persoon A] als deskundige optrad, van onvoldoende kwaliteit vinden. Daarom hebben zij [persoon A] sinds 2018 niet meer als deskundige geaccepteerd. De rapportages van [persoon A] voldoen volgens [medisch adviseur] niet aan de eisen van de NVMSR. Daarnaast neemt [persoon A] in zijn onderzoeken een weinig kritische houding aan, vraagt niet door, bespreekt alternatieve oorzaken onvoldoende en rechtvaardigt inconsistenties op basis van aannames. Zijn anamneses en objectivering door middel van psychiatrisch onderzoek en onderzoek van de voorgeschiedenis zijn onvoldoende. De rapporten van [persoon A] kenmerken zich door een onvoldoende inzichtelijke beschouwing/onderbouwing en innerlijk strijdige conclusies. [persoon A] baseert de door hem vastgestelde beperkingen op veronderstellingen in plaats van op feiten of waarnemingen. Het leveren van commentaar op conceptrapporten van [persoon A] en het stellen van aanvullende vragen heeft naar de mening van [medisch adviseur] nooit geleid tot een adequate reparatie of herziening van het standpunt van [persoon A] en de discussies die met de rapporten van [persoon A] worden opgeroepen, bemoeilijken het regelingstraject.

3.19.

Achmea voert daarnaast concrete bezwaren aan tegen het rapport van [persoon A] in de onderhavige zaak. Zij formuleert de volgende bezwaren:

de anamnese is ontoereikend,

het verrichte psychiatrisch onderzoek is onvoldoende objectief,

er worden ten onrechte geen consequenties verbonden aan de scores uit de afgenomen testen,

de gestelde diagnoses zijn niet onderbouwd,

de differentiaaldiagnostiek is incompleet en onjuist,

er wordt niet ingegaan op de causaliteit van het letsel en het ongeval,

de geconstateerde beperkingen zijn niet onderbouwd,

het rapport voldoet niet aan de door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg geformuleerde richtlijnen.

3.19.1.

Achmea onderbouwt haar stelling dat sprake is van voornoemde bezwaren tegen het rapport van [persoon A] met een op haar verzoek uitgebracht rapport van 13 mei 2022 van [persoon G] , niet praktiserend psychiater (hierna: [persoon G] ). [persoon G] heeft gerapporteerd ten aanzien van de vraagstelling:

“Hoe beoordeelt u het rapport van de [persoon A] van 5 juni 2020?”.

De bevindingen van [persoon G]

3.19.2.

[persoon G] neemt het volgende tot uitgangspunt:

“Het toetsingskader voor medisch-specialistische (waaronder psychiatrische) rapportages bestaat uit jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg [hof: hierna CTG] en uit een veldnorm in de vorm van de Richtlijn Medisch-Specialistische Rapportage van de KNMG en de NVMSR. Die richtlijn verwijst zelf weer naar uitspraken van het Centraal tuchtcollege. De criteria die het CTG hanteert, luiden als volgt:

  1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust.
  1. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek op de voorgelegde vraagstelling

te beantwoorden.

  1. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen.
  1. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur

en de geconsulteerde personen.

  1. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

3.19.3.

[persoon G] heeft het rapport van [persoon A] aan deze uitgangspunten getoetst en komt tot de volgende conclusies.

Ad i) ontoereikende anamnese

3.19.4.

[persoon G] stelt voorop:

“In het anamnesegesprek verzamelt de deskundige gegevens van de betrokkene over zijn of haar klachten, over beperkingen, over het ongeval, en over andere mogelijke problemen op psychiatrisch gebied voor tijdens of na het ongeval. Omdat het bij de anamnese per definitie om het subjectieve verhaal van de betrokkene gaat maar het doel van het onderzoek ook waarheidsvinding is, moet de anamnese in het kader van een expertise gedetailleerd zijn. Zo moet niet alleen duidelijk worden wat de klachten zijn, maar ook hoe het dagverhaal luidt en hoe die klachten daarop al of niet van invloed zijn. Bij vage, tegenstrijdige of onaannemelijke antwoorden moet de deskundige adequaat kritisch doorvragen. Het is van belang dat de deskundige het gesprek niet stuurt door bijvoorbeeld alvast expliciet eigen opvattingen of vermoedens over de diagnose prijs te geven.”

3.19.5.

[persoon G] is van mening dat de anamnese in het rapport van [persoon A] volstrekt ontoereikend is. De anamnese bevat vrijwel geen relevante informatie. In het anamneseverslag ontbreekt informatie die relevant is om het klachtverhaal van [geïntimeerde] te toetsen. Zo heeft [persoon A] [geïntimeerde] niet gevraagd naar het ongeval, naar haar dagelijkse activiteiten en zelfverzorging.

[persoon A] neemt het verhaal van [geïntimeerde] zonder meer over en confronteert haar niet met onwaarschijnlijkheden, zoals de fysieke onmogelijkheid dat [geïntimeerde] slechts 2 uur per nacht zou slapen. Ook heeft hij haar niet gevraagd naar (de aard van) de door haar gemelde herbelevingen van het ongeval.

Het anamneseverslag bevat volgens [persoon G] voorts allerlei onwaarschijnlijkheden. Zo kan [geïntimeerde] niets vertellen over haar ouders, zus en broer, over haar schoolopleiding, over de duur van haar huwelijk en de reden voor haar echtscheiding, en over haar financiële situatie. [persoon A] vraagt niet door en confronteert [geïntimeerde] niet met haar onaannemelijke manier van antwoorden.

In het anamneseverslag ontbreken gegevens over psychische of sociale problemen in de voorgeschiedenis van [geïntimeerde] , die noodzakelijk is om mogelijke alternatieve oorzaken voor de klachten dan het ongeval te identificeren. Ten slotte blijkt uit het rapport dat [persoon A] met [geïntimeerde] in discussie is gegaan over de – kennelijk – door hem meegedeelde vermoedelijke diagnose.

Ad ii) onvoldoende objectief psychiatrisch onderzoek

3.19.6.

[persoon G] is van mening dat de weergave van de observaties van [persoon A] bij het psychiatrisch onderzoek ontoereikend is. [persoon A] maakt geen duidelijk onderscheid tussen de subjectieve beweringen van [geïntimeerde] en zijn eigen objectieve inschattingen. Hij herhaalt hetgeen [geïntimeerde] vertelt als objectieve feiten, zonder daarbij aan te geven of en hoe hij dit heeft onderzocht.

[persoon A] acht de mate van betrouwbaarheid van het psychiatrisch onderzoek “redelijk”, zonder dit echter toe te lichten. [geïntimeerde] heeft tijdens het onderzoek aangegeven dat zij zich ervan bewust is dat alleen de diagnose ‘posttraumatische stressstoornis’ onder de dekking van haar verzekering valt en niet de diagnose ‘conversiestoornis’. Gezien deze houding van [geïntimeerde] acht [persoon G] onbegrijpelijk, dat [persoon A] het onderzoek als redelijk betrouwbaar beoordeelt. [persoon A] vermeldt voorts dat “de lijdensdruk van [geïntimeerde] als authentiek imponeert, hoewel zij haar klacht mogelijk aggraveert”. Ook hier vermeldt hij niet waarop hij dat baseert.

Ad iii) geen consequenties aan extreme testscores

3.19.7.

[persoon A] heeft psychologische testen afgenomen bij [geïntimeerde] . Hij vermeldt niet wat de indicatie was voor het afnemen van deze testen, terwijl het volgens [persoon G] ongebruikelijk is om deze testen af te nemen in het kader van een psychiatrisch onderzoek. De onaannemelijke testresultaten die [geïntimeerde] behaalt, worden vervolgens door [persoon A] niet adequaat gewogen. [persoon A] geeft zelf aan dat de betrouwbaarheid van het vragenlijstenonderzoek beperkt was en uit het verslag blijkt ook dat sprake is van extreem onaannemelijke scores. Zo scoort [geïntimeerde] bijvoorbeeld ruim positief op de test die bedoeld is om aan te geven of er aanwijzingen zijn voor simulatie of malingering. [persoon A] schrijft echter alle extreem afwijkende uitslagen toe aan “hoge lijdensdruk”, zonder de optie te overwegen dat [geïntimeerde] bewust onbetrouwbare antwoorden geeft, wat zou kunnen passen bij malingering. Door alleen ‘lijdensdruk’ als oorzaak voor de extreme scores te noemen en niet in te gaan op malingering als mogelijke andere verklaring, wekt hij de indruk bevooroordeeld te zijn, aldus [persoon G] .

Ad iv) niet onderbouwde diagnoses

3.19.8.

[persoon G] is van mening dat de beschouwing en de differentiaaldiagnostische overweging in het rapport ernstig tekortschiet. Hoewel [persoon A] naar eigen zeggen zijn conclusies mede op heteroanamnestische gegevens en eigen observaties baseert, zijn deze in het verslag niet terug te vinden. [persoon A] stelt voorts vast dat de psychiatrische diagnostiek niet optimaal is geweest, maar vermeldt niet welke consequenties hij daaraan verbindt.

[persoon A] baseert zijn diagnose ‘PTSS’ op “recidiverende en zich opdringende herinneringen”, maar hij geeft nergens weer wat die herinneringen zijn. Alleen daarom al is er volgens [persoon G] geen sprake van een adequate onderbouwing van de diagnose PTSS. Ten aanzien van de door hem gestelde diagnose ‘somatisch symptoomstoornis’ gaat [persoon A] niet in op de onderdelen van de anamnese waaruit dat zou blijken. [persoon A] stelt enerzijds dat vast staat dat [geïntimeerde] hersenletsel heeft opgelopen, anderzijds begrijpt hij niet waarom zij niet naar de Spoedeisende Hulp is vervoerd als zij zo lang buiten bewustzijn is geweest als zij zelf zegt. Hij verbindt echter geen enkele consequentie aan deze door hem geconstateerde inconsistentie.

Wanneer iemand op zowel lichamelijk als psychisch gebied verschijnselen vertoont die extreem en niet goed te verklaren zijn, en diegene blijk geeft zich ervan bewust te zijn dat de te stellen diagnose onder de dekking van de verzekering moet vallen, moet volgens [persoon G] hoe dan ook worden meegewogen dat sprake zou kunnen zijn van simulatie of malingering. [persoon A] maakt echter geen duidelijke differentiaaldiagnostische overweging.

  1. v) incomplete en onjuiste differentiaaldiagnostiek

3.19.9.

[persoon G] concludeert dat [persoon A] de reële mogelijkheid van aggravatie dan wel simulatie door [geïntimeerde] niet adequaat heeft afgewogen. [persoon A] komt alleen bij de beantwoording van de vragen terug op mogelijkheid van aggravatie, niet echter bij de beschouwing/onderbouwing. Dit is volgens [persoon G] niet in overeenstemming met de richtlijn, die stelt dat het onjuist is wanneer bij de beantwoording van de vraagstelling alsnog elementen aan de orde komen, die niet eerder expliciet in het rapport zijn toegelicht. [persoon A] stelt dat de mogelijkheid van aggravatie door hem is verdisconteerd in de interpretatie van de anamnestische informatie en observaties, maar uit het rapport blijkt niet hoe hij dat heeft gedaan.

De testscores roepen bij [persoon A] de vraag op: “Hoe betrouwbaar is de onbetrouwbaarheid?”. Het is niet duidelijk wat hij hiermee bedoelt en [persoon A] beantwoordt zijn eigen vraag vervolgens ook niet. [persoon A] gaat niet in op het – volgens [persoon G] volstrekt extreme – onderpresteren en overrapporteren van [geïntimeerde] , hij geeft enkel aan “onderpresteren komt nu eenmaal veel voor bij letselschadezaken”. Door hier niet op in te gaan, wekt hij volgens [persoon G] (opnieuw) de indruk bevooroordeeld te zijn.

  1. vi) is niet ingegaan op de causaliteit van het letsel en het ongeval

3.19.10.

[persoon A] geeft aan dat hij niet over alle relevante informatie omtrent de medische voorgeschiedenis van [geïntimeerde] beschikt en dat hij niet beschikt over gegevens van eerdere behandelaars, nu hij van [geïntimeerde] geen toestemming heeft gekregen om contact op te nemen met eerdere behandelaars. Deze gegevens zijn volgens [persoon G] echter noodzakelijk om mogelijke andere oorzaken dan het ongeval op het spoor te komen en horen deel uit te maken van een inhoudelijke overweging over het causaal verband.

Ad vii) beperkingen niet onderbouwd

3.19.11.

[persoon A] gaat ervan uit/stelt vast/constateert dat [geïntimeerde] beperkingen ondervindt en stelt dat deze in hoge mate worden bepaald door cognitieve stoornissen. Zoals eerder aangegeven heeft [persoon A] echter nergens in het rapport aannemelijk gemaakt dat van cognitieve stoornissen ook feitelijk sprake is.

Ad viii) rapport is niet conform richtlijnen CTG

3.19.12.

Toetsend aan de criteria van het CTG, zoals weergegeven in 3.19.2, concludeert [persoon G] dat het rapport van [persoon A] , op één criterium (punt 4, bronvermelding) na, niet voldoet aan de door het CTG geformuleerde criteria voor medisch-specialistische rapportages.

3.19.13.

De eindconclusie van [persoon G] luidt:

“In antwoord op de vraagstelling concludeer ik dat er sprake is van een psychiatrische rapportage in het kader van een claim op een ongevallenverzekering, die in geen enkel opzicht voldoet aan daaraan minimaal te stellen eisen. Het onderzoek is niet in context geplaatst, de anamnese is ontoereikend, het psychiatrisch onderzoek is niet voldoende objectief, aan de afgenomen tests worden geen consequenties verbonden, de diagnoses zijn niet onderbouwd, de differentiaal-diagnostiek is niet compleet, de causaliteit is niet uitgewerkt en de beperkingen komen uit de lucht vallen Het lijkt mij onmogelijk dat deze rapportage zou kunnen worden aangepast om ook betrokkene’s claim van letselschade te beoordelen.

Daarvoor zijn de gebreken te ernstig en te omvangrijk. Bovendien kan een herhaling van vragen en tests door dezelfde psychiater onmogelijk betrouwbare uitkomsten geven door het zogeheten leereffect bij de onderzochte.”

Het verweer van [geïntimeerde]

3.20.

Het verweer van [geïntimeerde] komt erop neer dat het rapport van [persoon A] , ondanks de manco’s, na aanvulling toch kan en moet dienen als basis voor de schadeafwikkeling. De eigen medisch deskundige van Achmea (medisch deskundige ongevallenverzekering) is van mening dat er sprake is van een kundig en adequaat uitgevoerde expertise en dat het rapport ook bruikbaar is in de WA-zaak. [geïntimeerde] betwist dat [persoon A] bevooroordeeld is. Hij is benoemd in gezamenlijk overleg tussen Achmea in het kader van de ongevallenverzekering, hij heeft de IWMD-vragenlijst gebruikt en de eigen adviseur van Achmea (ongevallenverzekering) is van mening dat de diagnoses in het rapport helder omschreven en de conclusies helder onderbouwd zijn, zodat het rapport goed bruikbaar is. Daarnaast wordt [persoon A] veelvuldig door de rechtspraak benoemd als deskundige in (civiel- en bestuursrechtelijke) procedures. [geïntimeerde] heeft het onderzoek als zeer zwaar ervaren en een geheel nieuw onderzoek levert voor [geïntimeerde] een groot gevaar op herbelevingen op, zodat haar belang zwaarder weegt dan het belang van Achmea bij een nieuw psychiatrisch onderzoek door een nieuwe deskundige.

Het oordeel van het hof

3.21.

Achmea en [geïntimeerde] zijn met elkaar in geschil over de afwikkeling van een letselschadeclaim. Kern van het geschil is de vraag of de door [geïntimeerde] ervaren klachten en beperkingen aan het ongeval kunnen worden toegeschreven, zoals [geïntimeerde] stelt en Achmea betwist. Ter beslechting van dit geschil is het noodzakelijk te beschikken over een rapportage van een medisch deskundige die een diagnose stelt en – in het onderhavige geval aan de hand van de gebruikelijke IWMD-vraagstelling – antwoord geeft op vragen naar de klachten en beperkingen van [geïntimeerde] en de consistentie daarvan, zowel in de situatie met als zonder ongeval en naar het causaal verband tussen de klachten/beperkingen en het ongeval.

Zwaarwegende en steekhoudende bezwaren

3.22.

Achmea heeft haar stelling dat het rapport van [persoon A] niet kan dienen als basis voor de schadeafwikkeling, omdat het niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van consistentie, inzichtelijkheid, logica en onpartijdigheid, op overtuigende wijze gemotiveerd met de bevindingen van [persoon G] (zoals hiervoor weergegeven onder 3.19.4 tot en met 3.19.13). [geïntimeerde] heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de concrete kritiek van [persoon G] op van de wijze van totstandkoming van het rapport, de motivering en de conclusies van [persoon A] .

3.23.

Het hof volgt de – inhoudelijk onbestreden – conclusies in het rapport van [persoon G] en komt tot het oordeel dat er zwaarwegende en steekhoudende bezwaren zijn tegen de inhoud en totstandkoming het rapport van [persoon A] . Het hof merkt daarbij nog het volgende op.

3.23.1.

[geïntimeerde] heeft [persoon A] geen toestemming gegeven om contact op te nemen met eerdere behandelaars. [persoon A] had daarom niet de beschikking over alle relevante informatie omtrent de medische voorgeschiedenis van [geïntimeerde] en gegevens van voorgaande behandelaars. Daarmee was het voor [persoon A] reeds op voorhand niet mogelijk om een groot deel van de gestelde vragen te beantwoorden, zoals onder meer vraag 1.b (“Wilt u op basis van het medisch dossier van de onderzochte een beschrijving geven van de medische voorgeschiedenis van de onderzochte op uw vakgebied”) en daarnaast nagenoeg alle vragen die zien op de situatie zonder ongeval. Het antwoord op deze vragen is echter noodzakelijk, althans van groot belang, om te kunnen bepalen of er mogelijk sprake is van andere oorzaken voor de klachten/beperkingen dan het ongeval en om een oordeel te kunnen geven over het (juridisch) causaal verband. Gelet op de samenhang tussen de vragen in de IWMD-vraagstelling kan slechts bij beantwoording van alle vragen een volledig beeld ontstaan. Een rapport dat niet is gebaseerd op alle bekende informatie, is niet geschikt voor het doel waarvoor het is opgesteld.

3.23.2.

Het hof is dan ook van oordeel dat, als gevolg van de weigering van [geïntimeerde] de gevraagde gegevens te verstrekken, de mogelijkheden voor [persoon A] om adequaat te rapporteren in deze zaak dermate beperkt waren, dat dit hem er in het geheel van had moeten weerhouden een rapportage uit te brengen.

3.24.

Het hof wijst voorts op de in het oog springende discrepanties met betrekking tot de toedracht van het ongeval zoals weergegeven door enerzijds [geïntimeerde] en anderzijds de verzekerde van Achmea (de veroorzaker van het ongeval) en de gegevens zoals die blijken uit het formulier van de ambulancerit (zie pagina 19/20 van het rapport van 4 juni 2021 van [de neuroloog] , bijlage 1 bij het verzoek tot een beslissing in deelgeschil). De toedracht volgens [geïntimeerde] , waarbij zij naar haar zeggen met een snelheid van zo’n 60 km/u met haar hoofd tussen het wegdek en de wielkast van de auto 10 meter lang is meegesleurd en zij daarna ca. 45 minuten bewusteloos is geweest, valt niet te rijmen met de gegevens uit het ambulanceritformulier. Dit formulier vermeldt dat de ambulance slechts 31 minuten ter plaatse van het ongeval is geweest en dat er geen sprake is geweest van bewustzijnsverlies. Het formulier vermeldt niets over enig uitwendig letsel aan het hoofd of lichaam van [geïntimeerde] . Uit het formulier blijkt voorts dat het ambulancepersoneel [geïntimeerde] naar huis heeft laten gaan, in plaats van haar naar het ziekenhuis te vervoeren. Dit alles lijkt niet verenigbaar met de lezing van [geïntimeerde] en de door haar gestelde zeer lange periode van bewusteloosheid. Blijkens het rapport heeft [persoon A] zijn conclusies mede gebaseerd op de toedracht zoals door [geïntimeerde] geschetst, echter geheel zonder enige (medische) duiding te geven aan deze discrepanties.

3.25.

Het hof wijst ten slotte op de ernst en omvang van de klachten van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft pas na een lange periode na het ongeval deze ernstige klachten ontwikkeld en haar klachten zijn met het verstrijken van de tijd extreem in ernst en omvang toegenomen. Het klachtenbeeld (waarvan een overzicht in de rapportage van [persoon A] ontbreekt) wordt weergegeven door [de neuroloog] in haar rapport van 4 juni 2021. Zo klaagt [geïntimeerde] tijdens het onderzoek van [de neuroloog] – vijf jaar na het ongeval – over doofheid, blindheid, geheugenverlies, niets alleen kunnen doen, slapeloosheid en nachtmerries, tinnitus, kokervisie en niet dichtbij kunnen zien, incontinentie en verlamming van de benen. Van belang kan dus zijn wat er in genoemde periode van vijf jaren is gebeurd en in hoeverre dit het (medische) causaal verband heeft beïnvloed. Dit geldt temeer indien hierbij de impact van het ongeval wordt betrokken.

Conclusies

3.26.

Gelet op de aard en ernst van de aangevoerde bezwaren, is het hof van oordeel dat het rapport van [persoon A] niet reparabel is door het beantwoorden van aanvullende vragen, aan de hand van aanvullend onderzoek en aanvullende medische documentatie. [persoon A] heeft op belangrijke beslispunten in zijn rapport antwoorden op vragen gegeven en daardoor is, naar het oordeel van het hof, een bij Achmea gerechtvaardigde vrees ontstaan dat hij niet meer voldoende onafhankelijk kan komen tot een aanvulling van zijn rapport na kennisname van de gegevens die naar het oordeel van (de rechtbank en) het hof nodig zijn om tot beantwoording van alle vragen over te gaan. Dit betekent dat het rapport niet, ook niet onder nader te stellen voorwaarden, kan dienen als basis voor de schadeafwikkeling.

3.27.

Zoals hiervoor overwogen is de kern van het geschil tussen partijen of de door [geïntimeerde] ervaren klachten en beperkingen aan het ongeval kunnen worden toegeschreven, zoals [geïntimeerde] stelt en Achmea betwist. Daartoe zal een nieuwe expertise moeten plaatsvinden. Het hof realiseert zich dat dit voor [geïntimeerde] belastend is. [geïntimeerde] stelt dat een nieuw te verrichten onderzoek mogelijk een verergering van haar klachten oplevert. Achmea stelt daartegenover dat [geïntimeerde] inmiddels ook een neurologische expertise heeft ondergaan en dat dit voor haar niet tot problemen heeft geleid. Het hof is, de belangen afwegend, van oordeel dat de belasting voor [geïntimeerde] onvoldoende zwaarwegend is om niet tot een nieuwe expertise over te gaan. Dit geldt temeer nu het [geïntimeerde] is geweest die ervoor heeft gezorgd dat [persoon A] bij zijn onderzoek niet de gegevens heeft kunnen betrekken die nodig zijn om te komen tot een volwaardige expertise.

Slotsom

3.28.

De grieven slagen. Het hof zal de in bestreden beschikking neergelegde bindende eindbeslissingen – voor zover ter beoordeling voorgelegd – vernietigen.

3.28.1.

In het deelgeschil zijn de door [geïntimeerde] gemaakte kosten begroot en is Achmea veroordeeld tot het betalen van die begrote kosten. Achmea heeft geen grieven gericht tegen de kostenbegroting- en veroordeling in de deelgeschilbeschikking. Het hof overweegt dat aan de (kosten)veroordeling in de bodemprocedure geen verdergaande betekenis toekomt dan wanneer zij zou zijn opgenomen in een tussen partijen gewezen vonnis in kort geding (artikel 1019cc lid 2 BW). Dit brengt mee dat de rechter in de bodemprocedure niet aan de veroordeling is gebonden. De veroordeling verliest haar werking indien in de bodemprocedure in een dictum een andere beslissing wordt gegeven over de kosten van het deelgeschil. Het hof kan de veroordeling in deze procedure dus niet vernietigen en daarvoor geen andere veroordeling in de plaats stellen (HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1407, rov. 3.6). De hiervoor genoemde vernietiging treft dus niet de kostenbegroting en de kostenveroordeling, nu de bodemprocedure waarop voormelde overweging van de Hoge Raad ziet – dit is de procedure waarin de benadeelde de schadevordering in rechte indient –, niet de onderhavige procedure betreft.

3.28.2.

Het hof zal de zaak voor verdere behandeling terugwijzen naar de rechtbank, teneinde de zaak met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen af te doen.

proceskosten

3.29.

[geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen.

3.29.1.

De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Achmea zullen worden vastgesteld op:

– griffierecht € 783,00

– salaris advocaat € 1.183,00 (1 punt × tarief II).

3.29.2.

Aangezien de veroordeling in de proceskosten en de wettelijke rente daarover al een executoriale titel voor de nakosten en de wettelijke rente daarover oplevert, wordt er geen aparte veroordeling in de nakosten uitgesproken.

4

  1. De uitspraak

Het hof:

vernietigt de in de deelgeschilbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie

‘s-Hertogenbosch, van 12 januari 2022 gegeven bindende eindbeslissingen, inclusief en de verklaring voor recht zoals is gegeven onder 7.1;

verwijst de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant, locatie ‘s-Hertogenbosch, teneinde deze verder te behandelen met inachtneming van hetgeen hiervoor door het hof is overwogen;

veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Achmea tot op heden begroot op € 783,00 aan vast recht en op € 1.183,00 aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag van betaling;

verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.H. Schoenmakers, F.C. Alink-Steinberg en H.A.W. Vermeulen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 september 2023.

griffier rolraadsheer

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey