Hof: werkgever niet aansprakelijk voor val van trap over gemorste koffie; ongelukkige samenloop
Werkneemster in verpleeghuis stelt dat zij tijdens haar werk is uitgegleden over een plas gemorste koffie, waarbij zij letsel heeft opgelopen. Het hof oordeelt de werkzaamheden van werkneemster niet bijzonder risicovol zijn, dat niet gebleken is dat de trap zelf niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen en dat er geen eerdere soortgelijke gevallen bekend waren. Aan de werknemers waren speciale werkschoenen ter beschikking gesteld. Het hof oordeelt vervolgens dat ook als er van uit moet worden gegaan dat er regelmatig koffie of thee op de trap werd gemorst er geen sprake is van een schending van de zorgplicht, nu het schoonmaakbedrijf regelmatig een melding kreeg dat er iets was gemorst en dit onmiddellijk werd verwijderd. Het feit dat werkneemster de trap opging met in beide handen een naaldcontainer niet aan de werkgever kan worden verweten. Dat verzuimd is direct een onderzoek in te stellen leidt niet tot aansprakelijkheid ex art. 7:658 BW. Het ongeval wordt bezien als een ongelukkige samenloop van omstandigheden en van onvoldoende oplettendheid van werkneemster.
arrest
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.097.473/01
Rolnummer rechtbank: 1008058 RL EXPL 10-31566
arrest van 20 mei 2014
inzake
[werkneemster] ,
wonende te [Woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [werkneemster] ,
advocaat: mr. H. Solstad te Capelle aan den IJssel,
tegen
1. Stichting Continuering Uitvoering AWBZ West,
handelend onder de naam Haagse Wijk- en Woonzorg,
gevestigd te Den Haag,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
2. Amlin Corporate Insurance N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
3a. mr. F.J.H. Somers, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Meavita Woonzorg te Den Haag,
kantoorhoudende te Alphen aan den Rijn,
advocaat mr. P.J.B. van Deurzen te Gouda,
3b. mr. C.A. de Weerdt, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Meavita Woonzorg te Den Haag,
kantoorhoudende te Leiden,
advocaat mr. P.J.B. van Deurzen te Gouda,
geïntimeerden,
hierna te noemen: HWW, Amlin, de curatoren, en gezamenlijk: HWW c.s.
Het geding
Voor het eerste deel van het geding verwijst het hof naar zijn tussenarrest van 24 januari 2012. De in het tussenarrest gelaste comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 15 mei 2012. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft [werkneemster] bij memorie van grieven (met producties) vier grieven tegen het bestreden vonnis van de kantonrechter aangevoerd, die door HWW en Amlin, en door de curatoren bij (afzonderlijke) memories van antwoord (met producties) zijn bestreden. Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de door de kantonrechter onder 2 van zijn vonnis vastgestelde feiten, nu hiertegen in hoger beroep geen grief is gericht.
2. Het gaat in deze procedure, kort en zakelijk weergegeven, om het volgende. [werkneemster] , geboren op 23 augustus 1949, is vanaf 1 oktober 1990 in loondienst werkzaam geweest voor Stichting Meavita Woonzorg (hierna: Meavita), laatstelijk als eerstverantwoordelijke verzorgende op de afdeling Picasso in het verpleeghuis “De Schildershoek” te Den Haag. Op 12 april 2007 is [werkneemster] tijdens haar werk ten val gekomen op de trap van het verpleeghuis, waarbij zij – naar eerst later is gebleken – haar middenhandsbeentje heeft gebroken. [werkneemster] heeft Meavita aansprakelijk gesteld voor haar schade als gevolg van het ongeval op grond van artikel 7:658 BW. Meavita heeft geen aansprakelijkheid erkend. Meavita is op 9 maart 2009 in staat van faillissement verklaard. HWW heeft het personeel van Meavita in de regio West in dienst genomen met respectering van de opgebouwde anciënniteit. In deze procedure spreekt [werkneemster] voor haar schade aan: HWW als rechtsopvolgster van Meavita krachtens overgang van onderneming, Amlin als aansprakelijkheidsverzekeraar van Meavita, alsmede de curatoren in het faillissement van Meavita. De kantonrechter heeft geoordeeld dat HWW niet als rechtsopvolgster van Meavita kan worden aangemerkt, dat [werkneemster] haar vordering jegens Meavita ingevolge artikel 26 FW ter verificatie had moeten aanmelden bij de curatoren, en dat, nu er derhalve niet kan worden vastgesteld of Meavita aansprakelijk is voor de door [werkneemster] geleden schade, evenmin grond bestaat voor een rechtstreekse vordering van [werkneemster] jegens Amlin. De kantonrechter heeft daarop de vorderingen van [werkneemster] afgewezen. Hiertegen is [werkneemster] in hoger beroep gekomen.
3. Met betrekking tot de aansprakelijkheid van Meavita voor het ongeval van [werkneemster] overweegt het hof het volgende.
4. [werkneemster] heeft gesteld dat het ongeval heeft plaatsgevonden doordat zij is uitgegleden over een gemorste plas koffie op de trap in het verpleeghuis waar zij werkzaam was, terwijl zij met twee naaldcontainers met gebruikte injectienaalden in haar handen de trap opliep. Zij was doende om deze naaldcontainers op de hoger gelegen verdieping op te bergen. [werkneemster] stelt dat Meavita voor haar schade aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW of artikel 7:611 BW. Het risico op de val en het letsel is naar haar mening vergroot doordat er koffie op de trap lag waardoor deze glad was, en doordat zij met twee naaldcontainers tegelijk in haar beide handen liep en in haar val wilde voorkomen dat zij door uit de containers vallende gebruikte naalden zou worden geprikt. [werkneemster] verwijt Meavita dat de trap onvoldoende werd schoongemaakt, dat Meavita geen veiligheidsinstructies heeft gegeven over het hanteren en het lopen met containers met gebruikte naalden, en dat de naaldcontainers gebrekkig waren omdat ze niet goed konden worden afgesloten en het hengsel ontbrak. Verder verwijt [werkneemster] Meavita dat, nadat zij was gevallen, door de direct leidinggevende is verzuimd direct een onderzoek in te stellen en melding te maken van het arbeidsongeval, en dat Meavita niet heeft zorg gedragen voor een adequate ongevalsverzekering ten behoeve van haar werknemers noch voor een adequate Risico Inventarisatie & Evaluatie.
HWW c.s. hebben de toedracht van het ongeval en de aansprakelijkheid van Meavita gemotiveerd betwist.
5. Het hof stelt voorop dat met art. 7:658 lid 1 BW niet is beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen. Deze bepaling heeft tot strekking een zorgplicht in het leven te roepen en verplicht de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Welke maatregelen en aanwijzingen redelijkerwijs van de werkgever mogen verwacht hangt af van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zijn onder meer de mate van ervaring van de werknemer en de aard van de werkzaamheden van belang.
6. Vast staat dat [werkneemster] een zeer ervaren werkneemster was. De werkzaamheden van [werkneemster] die zij verrichtte op het moment van het ongeval, het wegbrengen van naaldcontainers met gebruikte injectienaalden, waren gebruikelijke werkzaamheden die naar het oordeel van het hof niet als bijzonder risicovol kunnen worden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat de trap zelf niet voldeed aan de daaraan te stellen (veiligheids)eisen. HWW c.s. hebben er onbetwist op gewezen dat het ging om een niet steile trap, met brede en diepe treden, niet glad en met aan beide zijden leuningen. Voorts hebben HWW c.s. onbetwist gesteld dat er geen gevallen bekend zijn waarbij eerder werknemers op de trap ten val zijn gekomen waarbij zij schade hebben opgelopen. Bovendien had Meavita aan haar werknemers speciale werkschoenen ter beschikking gesteld.
7. Voor zover [werkneemster] in hoger beroep stelt dat de trap niet of nauwelijks werd schoongemaakt, gaat het hof hieraan als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd voorbij. [Objectleider], objectleider schoonmaak in dienst van het schoonmaakbedrijf CSU, heeft: blijkens het rapport van GAB Robins Takkenberg B.V. van 13 november 2008 (productie 16 bij inleidende dagvaarding) verklaard dat de trap wekelijks werd schoongemaakt, er werd afgestoft en tevens werd de vloer nat afgenomen. Deze verklaring van [Objectleider] wordt ondersteund door een andere verklaring, ondertekend door diverse werknemers van Meavita, waarin is vermeld dat de trap wekelijks werd schoongemaakt, en dat bij morsen en andere onrechtmatigheden bij melding dit onmiddellijk van de trap werd verwijderd (productie 15 bij inleidende dagvaarding). In het licht van deze verklaringen en gelet op het feit dat [werkneemster] reeds vele jaren bij Meavita in dienst was en derhalve bekend mag worden geacht met de situatie ter plaatse, mocht redelijkerwijs van [werkneemster] worden verwacht dat zij haar verweer in hoger beroep “dat onduidelijk is of, en zo ja op welk moment exact, de trap is schoongemaakt, en dat bovendien niet duidelijk is of dit schoonmaken inhield dat sprake was van stofwissen en moppen of slechts van vlekverwijdering” nader zou hebben gemotiveerd en onderbouwd. Dit geldt temeer nu het gaat om een trap in een verpleeghuis die – ook volgens [werkneemster] – veelvuldig werd gebruikt, zowel door bewoners, personeel als bezoekers, zodat ook reeds om die reden aannemelijk is dat deze trap regelmatig werd schoongemaakt. Het hof gaat er gelet op het voorgaande als onvoldoende gemotiveerd betwist van uit dat de betreffende trap regelmatig werd schoongemaakt, en dat als het schoonmaakbedrijf CSU een melding kreeg dat er ergens iets was gemorst dit onmiddellijk werd verwijderd. Daarbij merkt het hof op dat het voor de beoordeling van deze zaak niet relevant is op welke dag het schoonmaken precies gebeurde.
8. Dat de trap regelmatig werd schoongemaakt, staat er echter niet aan in de weg om aan te nemen dat, zoals [werkneemster] gemotiveerd heeft betoogd, er regelmatig koffie of thee op de trap werd gemorst. De trap werd kennelijk veelvuldig gebruikt en [werkneemster] heeft een verklaring overgelegd (productie 6 bij inleidende dagvaarding), die is ondertekend door diverse van haar toenmalige collega’s, waarin is vermeld dat er vaak koffie op de trap en op de grond lag. Het hof is echter van oordeel dat, ook als er (veronderstellenderwijs) vanuit wordt gegaan dat dit inderdaad het geval was, dit enkele feit onvoldoende is om aan te nemen dat Meavita op dit punt tekort is geschoten in haar zorgplicht. Zoals hierboven is overwogen gaat het hof er van uit dat de trap regelmatig werd schoongemaakt, en dat als het schoonmaakbedrijf CSU een melding kreeg dat er ergens iets was gemorst dit onmiddellijk werd verwijderd. Hiermee heeft Meavita naar het oordeel van het hof voldaan aan de zorgplicht die redelijkerwijs van haar mocht worden verlangd. Van een schending van het arbobesluit artikel 3.11 lid 1 met betrekking tot de toestand van de werkvloer, is naar het oordeel van het hof geen sprake. Het voorgaande laat uiteraard onverlet dat er desondanks wel eens koffie op de grond of op de trap zal hebben gelegen, nu er tussen het moment van het morsen en het verwijderen ervan altijd minimaal een aantal minuten gelegen is, en het bovendien aannemelijk is dat niet iedereen die wat heeft gemorst dit (direct) zal melden. De zorgplicht van Meavita ging echter niet zover dat Meavita zelfstandig en op regelmatige basis het pand (waaronder de trap) moest inspecteren om te onderzoeken of er ergens koffie of thee was gemorst, nog daargelaten dat ook als zij dit wel had gedaan niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat dit het onderhavige ongeval zou hebben voorkomen.
9. Het hof voegt hieraan in het kader van de zorgplicht van Meavita nog het volgende toe. Het is een feit van algemene bekendheid dat de aanwezigheid van water of een andere vloeistof op de grond (of in dit geval: de trap) gladheid kan veroorzaken. Dit geldt ook voor een ondergrond die van zichzelf niet glad is. In het onderhavige geval, waarin volgens [werkneemster] sprake was van een trap waarop – naar zij wist – vaak koffie of thee werd gemorst, mocht dan ook redelijkerwijs van een werkneemster zoals [werkneemster] worden verwacht dat zij hiermee rekening hield bij het betreden van de trap en hier zelf voldoende oplettend op was.
10. [werkneemster] heeft voorts nog gesteld dat zij extra ongelukkig ten val is gekomen doordat zij met twee naaldcontainers tegelijk in haar beide handen liep, waardoor zij geen hand meer vrij had om de leuning vast te houden, en in haar val heeft willen voorkomen dat zij door uit de containers vallende gebruikte naalden, die mogelijk biologische agentia bevatten, zou worden geprikt. Ze heeft hieraan toegevoegd dat de naaldcontainers gebrekkig waren omdat ze niet goed konden worden afgesloten en het hengsel ontbrak. HVVW c.s. hebben één en ander gemotiveerd betwist.
11. Het hof is van oordeel dat het feit dat [werkneemster] de trap op liep met in beide handen een naaldcontainer, niet aan Meavita kan worden verweten. HWW c.s. hebben onweersproken gesteld dat het gaat om kleine lichte containers, ter grootte van een beschuitbus, waarvan je er gemakkelijk twee in één hand kunt houden. Bovendien is het hof van oordeel dat van een ervaren kracht als [werkneemster] redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij in staat is in te schatten of zij veilig de trap op kan lopen met in beide handen een container, of dat het nodig is om met één hand de leuning vast te houden. Ook Meavita mocht hiervan uit gaan, en op haar rustte redelijkerwijs geen plicht om op dit punt nadere instructies te geven of maatregelen te nemen.
12. Voor zover [werkneemster] stelt dat de naaldcontainers niet dan wel niet volledig waren afgesloten en te vol waren (mvgr sub 8), is het hof van oordeel dat dit voor [werkneemster] duidelijk waarneembaar moet zijn geweest zodat van haar mocht worden verwacht dat zij hiermee rekening hield bij het oplopen van de trap, en dus extra voorzichtig was. Dat naaldcontainers niet goed kunnen worden afgesloten als ze te vol zijn ligt voor de hand, en van een ervaren werkneemster als [werkneemster] mag redelijkerwijs worden verwacht dat zij zich bewust is van de risico’s hiervan. Ook zonder specifieke instructie ter zake mag redelijkerwijs worden verwacht dat men naaldcontainers niet te vol doet of, indien men toch met een te volle container wordt geconfronteerd, deze deels leegt. Gesteld noch gebleken is dat het in het verpleeghuis gebruikelijk was om de naaldcontainers te vol te doen en/of om te volle naaldcontainers te vervoeren, en dat Meavita daarvan op de hoogte was. Meavita kan derhalve ook op dit punt redelijkerwijs niet worden verweten dat zij heeft nagelaten maatregelen te nemen of instructies te geven. De stelling dat de naaldcontainers die [werkneemster] vervoerde gebrekkig waren, namelijk zonder hengsel en zonder (goed functionerend) afsluitdeksel, heeft [werkneemster] uitsluitend onderbouwd door te verwijzen naar het proces-verbaal van de comparitie van partijen. In dit proces-verbaal is echter als verklaring van [werkneemster] opgenomen dat zij gelooft dat er slechts aan één emmertje een hengsel hing maar dat zij het niet met zekerheid durft te zeggen, dat door haar val de deksels van de emmers afvielen en dat de deksels van de containers vaak kapot waren. Het hof leidt uit deze eigen verklaring van [werkneemster] af dat zij zich de containers die zij ten tijde van het ongeval vervoerde niet meer precies weet te herinneren, zodat redelijkerwijs niet kan worden vastgesteld dat deze gebrekkig waren. Ook de eigen verklaring die [werkneemster] op 23 november 2008 heeft afgelegd (productie 11 bij inleidende dagvaarding) biedt hiervoor geen steun. Of de deksels van de naaldcontainers in zijn algemeenheid vaker kapot waren, is niet van doorslaggevend belang, nu dit niet in causaal verband staat met het ongeval van [werkneemster] . Het bewijsaanbod van [werkneemster] op dit punt wordt daarom gepasseerd.
13. [werkneemster] stelt in hoger beroep voorts dat het in casu gaat om een (bijna) prikaccident als bedoeld in het arbobesluit hoofdstuk 4, afdeling 9, en dat de in dit arbobesluit voorgeschreven veiligheidsvoorschriften zijn geschonden door Meavita, althans niet zijn gevolgd.
Zij wijst er allereerst op dat er geen Risico Inventarisatie & Evaluatie voorhanden was als voorgeschreven in paragraaf 2 van hoofdstuk 4, afdeling 9 arbobesluit, en stelt dat de aanwezigheid van een Risico Inventarisatie & Evaluatie het ongeval mogelijk had kunnen voorkomen. Het hof acht deze laatste stelling zonder nadere toelichting, die ontbreekt, voorshands niet aannemelijk en gaat hieraan als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd voorbij.
Voorts stelt [werkneemster] dat Meavita heeft verzuimd direct een onderzoek in te stellen en melding te maken van het arbeidsongeval, zoals is voorgeschreven in het arbobesluit hoofdstuk 4, afdeling 9. Ook deze stelling wordt verworpen. Nog daargelaten de vraag of Meavita op dit punt een verwijt kan worden gemaakt nu de gevolgen van de val van [werkneemster] aanvankelijk leken mee te vallen, leidt het enkele verzuim van een onmiddellijk onderzoek en melding van het ongeval – wat daarvan verder ook zij — niet tot aansprakelijkheid van Meavita op de voet van artikel 7:658 BW.
De stelling van [werkneemster] dat er geen werkinstructie was als bedoeld in artikel 4.87a lid 3 onder g van het arbobesluit, kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, evenmin leiden tot de conclusie dat Meavita aansprakelijk is op grond van artikel
7:658 BW.
Het hof merkt in dit verband tot slot nog op dat de overige door [werkneemster] in hoger beroep genoemde en overgelegde stukken (mvgr sub 7), waaronder de landelijke richtlijn prikaccidenten, zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet tot een ander oordeel leiden.
14. Het verwijt van [werkneemster] dat Meavita aansprakelijk is op grond van artikel 7:611 BW, nu zij niet heeft zorg gedragen voor een adequate ongevalverzekering ten behoeve van haar werknemers, wordt eveneens verworpen. Een dergelijke uit goed werkgeverschap voortvloeiende verzekeringsverplichting van de werkgever is in de jurisprudentie van de Hoge Raad uitsluitend aanvaard met betrekking tot schade die werknemers lijden in de uitoefening van hun werkzaamheden als deelnemer aan het wegverkeer.
15. Uit het bovenstaande volgt dat het hof van oordeel is dat, ook als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de toedracht van het ongeval zoals [werkneemster] deze heeft beschreven, haar vorderingen niet kunnen worden toegewezen nu Meavita niet tekort is geschoten in haar zorgplicht. Het ongeval van [werkneemster] is veeleer een gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, en van onvoldoende oplettendheid van [werkneemster] die in haast de trap op ging en daarbij ongelukkig ten val is gekomen. Of daarbij nog een rol heeft gespeeld dat [werkneemster] ten tijde van het ongeval niet haar eigen werkschoenen droeg maar werkschoenen die zij geleend had van een collega, kan in het midden blijven. Artikel 7:658 BW schept voor dit soort ongevallen geen (risico)aansprakelijkheid van de werkgever.
16. Aangezien de vorderingen van [werkneemster] derhalve op inhoudelijke gronden moet worden afgewezen, behoeven de grieven verder geen behandeling meer. Het hof zal het bestreden vonnis van de kantonrechter bekrachtigen, voor zover nodig met aanvulling en verbetering van gronden. [werkneemster] zal in dit hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar als vermeld in het dictum van dit arrest.
17. Het hof passeert het bewijsaanbod van [werkneemster] , nu zij haar stellingen deels onvoldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd en voor het overige geen gespecificeerd bewijs heeft aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Den Haag van 13 juli 2011, voor zover nodig met aanvulling en verbetering van gronden;
veroordeelt [werkneemster] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van HWW en Amlin tot op heden begroot op € 649,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris advocaat, en aan de zijde van de curatoren tot op heden begroot op € 284,- aan griffierecht en € 1.788.- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, R.S. van Coevorden en V. Disselkoen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 mei 2014 in aanwezigheid van de griffier.