Hof: werkgever niet aansprakelijk voor val werkneemster, vloer qua slipweerstand geschikt geacht
Werkneemster, cliëntenbegeleidster, (appellante) komt ten val op linoleumvloer. Zij stelt haar werkgever aansprakelijk o.g.v. art 7:658 BW. Partijen zijn verdeeld over de oorzaak van het vallen. Werkneemster stelt dat zij (kennelijk) is gestruikeld/uitgegleden als gevolg van vocht op de vloer. 1. Het hof stelt voorop dat werkneemster onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat vocht op de vloer de oorzaak is van haar val. 2. Het hof oordeelt dat, ook als er (veronderstellenderwijs) vanuit wordt gegaan dat van een vochtige of gladde vloer sprake is geweest, waardoor appellante is gestruikeld/ uitgegleden en ten val is gekomen, dit onvoldoende is om aansprakelijkheid van de werkgever ingevolge art. 7:658 BW aan te nemen, aangezien werkgever naar het oordeel van het hof niet nalatig is geweest om die maatregelen te treffen, die redelijkerwijs nodig waren om struikelen/uitglijden als gevolg van een vochtige/gladde vloer te voorkomen. Door werkgever is onweersproken aangevoerd dat er op de plek van het ongeval een vloer ligt met een slipweerstand ‘R10’. Als onbetwist staat vast, dat zo’n vloer qua slipweerstand geschikt is voor publieke toiletten en douches; ruimten derhalve met vloeren waar regelmatig water, dan wel vocht op zal liggen..
Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15-09-2020
Datum publicatie
23-09-2020
Zaaknummer
200.251.073_01
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Arbeidsongeval. Zorgplicht werkgever ex artikel 7:658 lid 1 BW niet geschonden.
Wetsverwijzingen
Burgerlijk Wetboek Boek 7 658
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.251.073/01
arrest van 15 september 2020
in de zaak van
[werkneemster] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.C.M. Nuijten te Bergen op Zoom,
tegen
[werkgever] ,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P. Oskam te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 oktober 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 25 juli 2018, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6691680 CV EXPL 18-787)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 18 april 2018 waarbij een mondelinge behandeling is gelast.
2Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
–
de dagvaarding in hoger beroep;
–
de memorie van grieven met producties;
–
de memorie van antwoord met producties;
–
de akte houdende uitlating producties van [appellante] ;
–
de antwoordakte van [geïntimeerde] met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3De beoordeling
3.1.
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 3.2. van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld waarvan in dit geding is uitgegaan. Nu geen grieven zijn gericht tegen de feitenweergave in het bestreden vonnis, en ook uit hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd niet blijkt dat zij zich niet in die feitenweergave kan vinden, zal het hof van dezelfde feiten uitgaan als de kantonrechter. Deze feiten, aangevuld met enkele andere relevante feiten die in hoger beroep ook tussen partijen vaststaan, luiden als volgt.
3.1.1.
[geïntimeerde] is een zorginstelling in de [vestigingsplaats] en de [vestigingsplaats] voor mensen met een verstandelijke beperking.
3.1.2.
[appellante] was sinds 2007 werkzaam voor [geïntimeerde] . In 2010 is zij in vaste dienst getreden. Zij was laatstelijk voor 20 uur per week werkzaam als cliëntenbegeleidster op de locatie ‘ [locatie] ’ van [geïntimeerde] te [vestigingsplaats] .
3.1.3.
Op 18 mei 2016 is [appellante] tijdens de uitoefening van haar werkzaamheden ten val gekomen. Zij heeft hierbij letsel opgelopen aan haar arm en elleboog, bestaande uit een breuk in de ellepijp en een verbrijzelde kop van het spaakbeen. Gedurende het genezingsproces is er vervolgens sprake geweest van een verkeerde botaangroei.
3.1.4.
[appellante] heeft meerdere operaties ondergaan en het genezingsproces is nog niet afgerond.
3.1.5.
[appellante] is sinds het ongeval op 18 mei 2016 arbeidsongeschikt.
3.1.6.
Bij brief van 7 juli 2016 heeft [appellante] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de uit het ongeval voortvloeiende schade. [geïntimeerde] heeft deze aansprakelijkheid betwist.
3.1.7.
Naar aanleiding van de melding van het ongeval, heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde] , een onderzoek ingesteld naar de toedracht van het ongeval. Het onderzoek is verricht door [onderzoeker/rapporteur] , die op 7 december 2016 schriftelijk heeft gerapporteerd. In dit rapport (productie 2 bij inleidende dagvaarding) is onder meer het volgende vermeld:
“ Algemeen
(…) Het voorval vond plaats in de gang naast het dagbestedinglokaal. Iedere dag wordt daar de stroeve linoleumvloer om 7 uur in de ochtend gedweild. Op dat moment is er nog niemand daar aanwezig. Pas vanaf half 10 in de ochtend komen de cliënten met hun begeleiders naar het lokaal toe. (…)
In de buurt van het dagbestedinglokaal is een doucheruimte met wc. De douche wordt nooit gebruikt
maar is geplaatst in opdracht van de brandweer. Mocht dit nodig zijn dan kunnen mensen met
brandwonden onder de douche worden gezet. Wel wordt er in deze ruimte regelmatig naar de wc
gegaan door cliënten. Dit gebeurt altijd onder begeleiding. Speciaal schoeisel is daarvoor niet nodig en is door de werkgever ook niet verstrekt. (…)
Beschrijving van het ongeval
Het slachtoffer gaat rond het middaguur met een cliënt naar de doucheruimte omdat deze naar de wc
moest. Nadat deze klaar was is zij met de cliënt teruggelopen. Plotseling is zij ten val gekomen. Na de val heeft het slachtoffer [het] meteen om hulp geroepen. Medewerker [medewerkster] was
binnen een paar tellen in de gang en zag het slachtoffer liggen. Zij vroeg aan haar wat er was gebeurd en [appellante] reageerde hierop dat ze was gestruikeld over haar schoenen. De getuige herinnert zich nog dat betrokkene een soort sandalen droeg. Na de val is [appellante] tegen de buitenmuur gaan zitten waarna even later haar teamleider aan kwam lopen. Dit is [teamleider] . Hij heeft zich verder over betrokkene ontzettend [opmerking hof: bedoeld zal zijn ‘ontfermd’]
waarna de ambulance is gebeld en zij naar het ziekenhuis is vervoerd. De Arbeidsinspectie is niet ingeschakeld omdat er sprake was van een struikelpartij. (…)
Aansprakelijkheid
Betrokkene is gestruikeld in de gang. Zowel getuige [medewerkster] als teamleider [teamleider] verklaren dat de vloer droog was en er geen vochtige plekken op zaten. Zelf heeft het slachtoffer nog tegen getuige [medewerkster] verteld dat ze was gestruikeld door haar schoenen. Er is verder sprake van een normale linoleumvloer. Hoewel er geen sprake is geweest van een vochtige vloer heb ik tijdens mijn onderzoek de vloer wat nat laten maken door er wat water op te gooien. Ik ben hier met mijn schoenen nog geen gelopen [opmerking hof: bedoeld zal zijn ‘doorheen gelopen’] maar ook dan is er geen sprake van een gladde vloer. (…) Onze verzekerde is als werkgever geen verwijt te maken.”
3.2.
Op 20 januari 2017 heeft de advocaat van [appellante] het ongeval gemeld bij de Inspectie SZW. Op 26 januari 2017 is door de Inspectie SZW onderzoek gedaan naar het arbeidsongeval. In een brief van 13 februari 2017 (productie 4 bij conclusie van antwoord) heeft de Inspectie SZW het volgende bericht aan [geïntimeerde] , voor zover relevant:
“(…) De arbeidsinspecteur heeft geen oorzakelijk verband kunnen vaststellen tussen een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en de oorzaak van het, ingevolge artikel 9, 1e lid van diezelfde wet, meldingsplichtige arbeidsongeval, zoals bedoeld in artikel 1, derde lid, onder i, Arbowet. Daarom wordt volstaan met het opmaken van deze brief. (…)”
3.3.
In de onderhavige procedure heeft [appellante] in eerste aanleg [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade voortvloeiende uit het bedrijfsongeval van 18 mei 2016;
- te bepalen dat als voorschot op de nader te bepalen schadevergoeding [geïntimeerde] aan [appellante] dient te voldoen de somma van € 25.000,00;
- [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.3.1.
[appellante] baseert de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] blijkens de dagvaarding op artikel 7:658 BW. [appellante] stelt dat zij op 18 mei 2016 op de locatie ‘ [locatie] ’ van [geïntimeerde] is gestruikeld/uitgegleden als gevolg waarvan zij is gevallen toen zij na het verschonen van een cliënt vanaf de badkamer terugliep naar het dagbestedingslokaal. [appellante] stelt dat dit kwam doordat er vocht lag op de vloer van de gang waar zij op dat moment liep. [appellante] heeft ter zitting in eerste aanleg in aanvulling daarop nog aangevoerd dat het ongeval mede het gevolg is geweest van een hoge werkdruk.
3.4.
[geïntimeerde] heeft de vorderingen bestreden. [geïntimeerde] betwist de gestelde toedracht en de gestelde causaliteit. Zij betwist voorts haar aansprakelijkheid als werkgever; [geïntimeerde] is, naar zij stelt, niet tekort geschoten in de zorgplicht van artikel 7:658 lid 1 BW. Voor het geval aansprakelijkheid van [geïntimeerde] wel zou worden aangenomen, heeft zij de hoogte van de door [appellante] gestelde schadeposten weersproken.
3.5.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 18 april 2018 een mondelinge behandeling gelast, die op 22 juni 2018 heeft plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 25 juli 2018 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daartoe heeft de kantonrechter, samengevat, overwogen dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] haar zorgplicht heeft geschonden; zij heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht om gladheid als gevolg van vocht op de vloer te voorkomen.
3.6.
[appellante] is het niet eens met dat vonnis en zij is daarvan tijdig in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in de memorie van grieven zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis van 25 juli 2018 en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, met bepaling dat over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na het ten deze te wijzen arrest en met verklaring dat het arrest uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
3.7.
[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellante] bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter en veroordeling van [appellante] in de proceskosten in beide instanties, met de verplichting dat [appellante] de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is als zij niet binnen veertien dagen na het wijzen van het arrest heeft betaald.
3.8.
Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk beoordelen. Het gaat in dit hoger beroep om de vraag of [geïntimeerde] op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is ter zake het door [appellante] opgelopen letsel bij [geïntimeerde] op 18 mei 2016.
3.9.
Bij de beoordeling van onderhavig geschil stelt het hof het volgende voorop.
3.10.
In artikel 7:658 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
Artikel 7:658 lid 1 BW vereist een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden (Hoge Raad 11 april 2008, NJ 2008/465).
Ingevolge het tweede lid is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Voornoemd artikel houdt een ruime zorgplicht in. Er wordt niet snel aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en dus niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW beoogt daarentegen ook geen absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen gevaar. Welke veiligheidsmaatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en op welke wijze hij de werknemer moet instrueren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
3.11.
Met inachtneming van het voorgaande oordeelt het hof als volgt.
3.12.
Vast staat dat [appellante] op 18 mei 2016 tijdens het werk ten val is gekomen en ten gevolge daarvan schade heeft geleden. Nu er schade is ontstaan tijdens de uitoefening van de werkzaamheden, is [geïntimeerde] op grond van artikel 7:658 lid 2 BW daarvoor in beginsel aansprakelijk, tenzij zij aantoont dat zij heeft voldaan aan de zorgplicht genoemd in lid 1 van artikel 7:658 BW of de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellante] .
3.13.
Nu door [geïntimeerde] niet is aangevoerd dat sprake is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellante] , staat thans (enkel) ter beoordeling of [geïntimeerde] aan haar zorgplicht heeft voldaan. Het hof overweegt daarover het volgende.
3.14.
Partijen zijn verdeeld over de oorzaak van het vallen van [appellante] . [appellante] stelt dat zij (kennelijk) is gestruikeld/uitgegleden als gevolg van vocht op de vloer. Om aan te tonen dat er vocht op de vloer lag, heeft zij in eerste aanleg verklaringen overgelegd, waaronder een verklaring van een oud-medewerkster van de locatie ‘ [locatie] ’, dat deze medewerkster daar regelmatig vocht op de vloer heeft zien liggen.
3.15.
[geïntimeerde] betwist dat er vocht aanwezig was op de vloer van de gang waar [appellante] liep toen zij is gevallen. [geïntimeerde] onderbouwt haar betwisting met verklaringen van mevrouw [medewerkster] (een collega van [appellante] ) en de heer [teamleider] (de leidinggevende van [appellante] ) (producties 1 en 2 bij conclusie van antwoord), die beiden aanwezig waren vlak nadat het ongeval is gebeurd en die verklaren dat de vloer op dat moment droog was. [geïntimeerde] stelt dat zelfs als de vloer vochtig zou zijn geweest, die niet glad kan zijn geworden, omdat de vloer van een stroef linoleum is gemaakt. [geïntimeerde] onderbouwt deze stelling met het onderzoeksrapport van haar verzekeraar (productie 2 bij inleidende dagvaarding), waaruit blijkt dat degene die het onderzoek heeft uitgevoerd, getest heeft of de vloer door vocht glad zou worden, en heeft geconstateerd dat dit niet het geval was. [geïntimeerde] stelt op basis van de verklaringen van mevrouw [medewerkster] en de heer [teamleider] , dat [appellante] over haar eigen voeten is gevallen en stelt dat dat niet valt onder de aansprakelijkheid van artikel 7:658 BW.
3.16.
Het hof stelt voorop dat [appellante] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat vocht op de vloer de oorzaak is van haar val. Het volgende is daartoe redengevend:
3.17.
[appellante] heeft in de dagvaarding in eerste aanleg gesteld dat zij is ‘gestruikeld’, niet ‘uitgegleden’. Pas lange tijd daarna, tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg en in de memorie van grieven, stelt [appellante] dat zij is uitgegleden/weggeslipt. Struikelen en uitglijden zijn geheel verschillende oorzaken van een valpartij. De plotselinge wending van ‘struikelen’ naar ‘uitglijden’ behoeft daarom nadere uitleg die niet wordt gegeven.
Verder heeft [appellante] pas ruim 7 weken na het ongeval, in een e-mail van 8 juli 2016, voor het eerst gesteld dat het ongeval het gevolg is geweest van vocht op de vloer (productie 3 bij conclusie van antwoord). In deze e-mail noemt [appellante] vocht op de vloer bovendien een mogelijke oorzaak van haar val. Bij memorie van grieven stelt [appellante] dat zij kennelijk is uitgegleden over een vochtige plek op de vloer maar dat de exacte toedracht en de oorzaak van het vallen voor haar onbekend zijn.
Ten slotte is naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet gesteld dat er daadwerkelijk water of vocht op de vloer lag op de plaats waar [appellante] is gevallen, en dat volgt ook niet uit de schriftelijke verklaringen die zij heeft overgelegd. Uit de schriftelijke verklaringen van mevrouw [medewerkster] (een collega van [appellante] ) en de heer [teamleider] (de leidinggevende van [appellante] ) die beiden direct na de val ter plaatse aanwezig waren, blijkt dat op de plaats waar [appellante] is gevallen geen water of vocht lag. [medewerkster] , de collega die [appellante] na haar val overeind heeft geholpen, verklaart dat zelfs meermaals.
3.18.
Het hof oordeelt dat, ook als er (veronderstellenderwijs) vanuit wordt gegaan dat van een vochtige of gladde vloer sprake is geweest, waardoor [appellante] is gestruikeld/ uitgegleden en ten val is gekomen, dit onvoldoende is om aansprakelijkheid van [geïntimeerde] ingevolge artikel 7:658 BW aan te nemen, aangezien [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof niet nalatig is geweest om die maatregelen te treffen, die redelijkerwijs nodig waren om struikelen/uitglijden als gevolg van een vochtige/gladde vloer te voorkomen. Van schenden van de zorgplicht die op grond van artikel 7:658 BW in dat kader op haar rust, is dan ook geen sprake. Het hof licht dat toe als volgt.
3.19.
Door [geïntimeerde] is onweersproken aangevoerd dat er op de plek van het ongeval – in de hal van de zorginstelling – een vloer ligt met een slipweerstand ‘R10’. Als onbetwist staat vast, dat zo’n vloer qua slipweerstand geschikt is voor publieke toiletten en douches; ruimten derhalve met vloeren waar regelmatig water, dan wel vocht op zal liggen. Tevens staat als onbetwist vast, dat een vloer met een slipweerstand ‘R9’ geschikt is als ziekenhuisvloer.
Een ziekenhuis is een omgeving die vergelijkbaar is met een zorginstelling. Niettemin heeft [geïntimeerde] voor haar zorginstelling niet volstaan met het leggen van een vloer met een slipweerstand ‘R9’, maar heeft zij gekozen voor een vloer met een hogere slipweerstand (‘R10’). In afwijking van hetgeen [appellante] bij memorie van grieven stelt, kon naar het oordeel van het hof van [geïntimeerde] redelijkerwijs niet worden verwacht een vloer met een (nog) hogere slipweerstand dan ‘R10’ (‘R11’) te plaatsen.
3.20.
[appellante] heeft in eerste aanleg een verklaring overgelegd van de [medewerker bedrijf] van schoonmaakbedrijf ‘ [naam bedrijf] ’ (geen schoonmaker werkzaam bij [geïntimeerde] ), die
– kort gezegd – verklaart dat vloeren ondanks hun hoge antislipfactor glad worden wanneer daar vocht op ligt. Daartegenover staat het rapport van de aansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde] , waaruit blijkt dat de vloer in de hal waar het ongeval is gebeurd, niet glad wordt wanneer daar water op komt. De onderzoeker heeft de vloer wat nat laten maken door er wat water op te gooien en is hier vervolgens doorheen gelopen. Hij constateert dat er dan geen sprake is van een gladde vloer. Het hof ziet geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de objectiviteit van de gerapporteerde bevindingen. De enkele omstandigheid dat het rapport afkomstig is van de verzekeraar van [geïntimeerde] , is hiertoe naar het oordeel van het hof onvoldoende.
3.21.
Niet ter discussie staat verder dat er ten tijde van het ongeval een droogloopmat aanwezig was in de overgang van de badkamer (waar [appellante] vandaan kwam voordat zij viel), naar de hal (waar [appellante] is gevallen). [geïntimeerde] heeft dus maatregelen genomen om te voorkomen dat de vloer vochtig zou worden vanuit de badkamer, en voor het geval dit toch zou gebeuren, heeft zij gezorgd voor een vloer met een hoge slipweerstand. Hiermee heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof gedaan wat op grond van de op haar rustende zorgplicht redelijkerwijs van haar kon worden verwacht.
3.22.
[appellante] heeft in hoger beroep voorts nog gesteld, dat [geïntimeerde] ter voorkoming van het ongeval een protocol had moeten invoeren dat eten en drinken door bezoekers en personeelsleden van [geïntimeerde] op de gangen van haar zorginstelling verbiedt, althans regels daarvoor bevat. Daarover overweegt het hof, dat in het onderhavige geval, waarin reeds ruim voldoende maatregelen waren getroffen, daarvoor geen aanleiding bestond, althans dat het nalaten daarvan niet maakt dat [geïntimeerde] niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Het hof laat dan nog daar dat ook als [geïntimeerde] wel een protocol voor eten en drinken op de gangen had ingevoerd niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat dit het onderhavige ongeval zou hebben voorkomen.
3.23.
Het voorgaande brengt mee dat ook naar ’s hofs oordeel [geïntimeerde] jegens [appellante] heeft voldaan aan haar zorgplicht ingevolge artikel 7:658 lid 1 BW om struikelen/uitglijden als gevolg van een vochtige/gladde vloer te voorkomen. Het hof voegt hieraan in het kader van de zorgplicht van [geïntimeerde] nog toe dat het een feit van algemene bekendheid is dat de aanwezigheid van water of een andere vloeistof op de grond gladheid kan veroorzaken. Dit geldt ook voor een ondergrond die van zichzelf niet glad is zoals een stroeve linoleumvloer. In het onderhavige geval mocht dan ook redelijkerwijs van [appellante] worden verwacht dat zij hiermee rekening hield bij het lopen over de vloer en hier zelf voldoende oplettend op was.
3.24.
Voor zover [appellante] stelt dat sprake was van een hoge werkdruk en dat zij daardoor geen aandacht schonk en/of kon schenken aan ongerechtigheden op de vloer, overweegt het hof als volgt.
3.25.
De stelplicht en de bewijslast van de omstandigheden op het werk, rusten ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op [appellante] (HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4406).
3.26.
Ter onderbouwing van haar stelling dat een hoge werkdruk het ongeval op 18 mei 2016 (mede) heeft veroorzaakt, heeft [appellante] bij memorie van grieven verwezen naar de toelichting op de balans van [geïntimeerde] over 2016 en 2017 (productie 4 bij memorie van grieven). Uit de post ‘voorzieningen’ op deze balans blijkt volgens [appellante] dat de voorzieningenpost ‘doorbetalingsverplichting langdurig zieken’ steeds verder oploopt.
Verder stelt [appellante] dat zij bekend is met minimaal vijf personen binnen haar team die in de periode dat zij werkzaam was bij [geïntimeerde] langer dan drie weken (arbeidsongeschikt) afwezig zijn geweest wegens een burn-out. Verder zou er sprake zijn geweest van een personeelstekort als gevolg van een vacaturestop die met ingang van 2015 was ingegaan.
[appellante] legt verder een verklaring over van [vrijwilligster] (productie 2 bij memorie van grieven), een vrijwilligster bij [geïntimeerde] , die aangeeft dat de werkdruk hoog is bij de woning [adres] waar [appellante] werkte. [geïntimeerde] heeft deze standpunten van [appellante] bij memorie van antwoord gemotiveerd weerlegd.
3.27.
Verder heeft [appellante] bij memorie van grieven een eigen schriftelijke verklaring overgelegd (productie 1). Daarin zet zij naar eigen zeggen uiteen met welke hoge druk werkprogramma’s moesten worden afgewikkeld. In deze verklaring schrijft [appellante] met betrekking tot de door haar gestelde hoge werkdruk op het moment van het ongeval:
“(…) Na de lunch met cliënten op deze dagbesteding moest ik naar de andere dagbesteding om daar te helpen met de verschoning en verzorging van de daar aanwezige cliënten (…) Tijdens deze werkzaamheden is mijn collega achtergebleven met circa 8 cliënten die hulpbehoevend, hoge begeleidingsvorm nodig hebben en slecht ter been zijn op de andere dagbestedingsgroep. (…) Ten tijde van mijn ongeval was ik aan het werk in een hoog tempo, zo cliënt mogelijk gericht, en tussen de cliënten door moet je zo snel mogelijk zijn want je collega zit alleen met haar cliënten en je wilt tijdig aanvangen met het vastgestelde middagprogramma. (…)”
3.28.
Daarover overweegt het hof, dat de door [appellante] in haar schriftelijke verklaring genoemde omstandigheden, haar haastige werkwijze weliswaar begrijpelijk maken, maar [appellante] heeft niet, althans onvoldoende gesteld of onderbouwd, dat [geïntimeerde] van [appellante] verwachtte dat zij zich zodanig zou haasten dat dit onaanvaardbare risico’s voor het personeel in het leven roept. Naar [geïntimeerde] bij memorie van antwoord als onvoldoende gemotiveerd betwist heeft gesteld, was het juist de bedoeling van [geïntimeerde] dat [appellante] een pauze zou nemen na het verschonen van de cliënten op de dagbesteding. Een zelfverkozen haastige werkwijze uit verantwoordelijkheidsbesef kan naar het oordeel van het hof, hoe begrijpelijk ook, niet als ontoelaatbare werkdruk worden aangemerkt. Van [appellante] mocht dan ook verwacht worden dat zij bij het teruglopen vanaf de badkamer naar het dagbestedingslokaal de gebruikelijke voorzichtigheid in acht zou nemen; temeer nu [appellante] met hulpbehoevende cliënten heen en weer liep tussen het dagbestedingslokaal en de badkamer.
3.29.
[appellante] stelt voorts dat [geïntimeerde] heeft verzuimd direct een onderzoek in te stellen en melding te maken van het arbeidsongeval, zoals is voorgeschreven in artikel 9 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet. Ook deze stelling wordt verworpen. Nog daargelaten de vraag of [geïntimeerde] op dit punt een verwijt kan worden gemaakt nu de gevolgen van de val van [appellante] aanvankelijk leken mee te vallen, leidt het enkele verzuim van een onmiddellijk onderzoek en melding van het ongeval – wat daarvan verder ook zij – niet tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] op de voet van artikel 7:658 BW.
3.30.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat [geïntimeerde] op grond van artikel 7:658 BW niet aansprakelijk is ter zake het door [appellante] opgelopen letsel bij [geïntimeerde] op 18 mei 2016. De vorderingen van [appellante] kunnen niet slagen. Aan bewijslevering komt het hof niet toe.
3.31.
Nu de grieven falen dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. [appellante] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Deze kosten bedragen:
– griffierecht € 1.978,00
– salaris advocaat € 2.086,50 (1,5 punt tarief III)
Totaal € 4.064,50
3.32.
Het hof zal ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten met de wettelijke rente toewijzen zoals hierna vermeld.
4De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.978,00 aan griffierecht en op € 2.086,50 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken proceskostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en J.G.J. Rinkes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 september 2020.
griffier rolraadsheer