Hof: ziekenhuis aansprakelijk, maar geen schade door kunstfout nu operatie binnen 24 uur niet aannemelijk is; BGK toegewezen
Medische aansprakelijkheid. Arts-assistent neurochirurgie niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts mocht worden verwacht, door benadeelde op de door haar telefonisch overgebrachte klachten niet te ontbieden op de polikliniek van het VUMC. Daarmee staat aansprakelijk van het ziekenhuis voor de gevolgen van deze kunstfout vast. Het hof oordeelt echter op basis van deskundigenbericht dat niet aannemelijk is dat benadeelde binnen 24 uren zou zijn geopereerd indien zij wel was ontboden. Dit brengt mee dat geen sprake is van een delay ten gevolge van de kunstfout. BGK als gevolg van de kunstfout zijn gemaakt (sine qua non-verband) toegewezen.
Hof Amsterdam 15 februari 2011 BR6420 106.003.195/01 Rechtspraak.nl .
Volledige uitspraak:
LJN: BR6420, Gerechtshof Amsterdam, 106.003.195/01
Datum uitspraak: 15-02-2011
Datum publicatie: 31-08-2011
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Blijkens de deskundigenrapportages had betrokkene nav haar klachten direct naar het ziekenhuis moeten worden geroepen, maar is het zeer onaannemelijk dat zij vervolgens met spoed zou zijn geopereerd. Kosten van de deskundigen blijven voor rekening van het ziekenhuis.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonend te [woonplaats],
APPELLANTE IN PRINCIPAAL BEROEP,
GEÏNTIMEERDE IN INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
t e g e n
de vereniging VERENIGING VOOR CHRISTELIJK HOGER ONDERWIJS, WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK EN PATIËNTENZORG,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE IN PRINCIPAAL BEROEP,
APPELLANTE IN INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. J. Meyst-Michels te Utrecht.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 De partijen worden hierna weer [appellante] en VUMC genoemd.
1.2 In deze zaak zijn op 1 maart 2007 en 26 juni 2008 tussenarresten uitgesproken. Het hof verwijst daarnaar voor het verloop van het geding tot 26 juni 2008.
1.3 Bij laatstgenoemd tussenarrest zijn drie deskundigen benoemd, te weten prof. dr. W.C. Peul, neurochirurg, prof. dr. J.T. Wilmink, neuroradioloog en prof. dr. J.H.J. Wokke, neuroloog (hierna afzonderlijk: Peul, Wilmink en Wokke en gezamenlijk: de deskundigen). Aan hen is een aantal vragen voorgelegd.
1.4 Op 12 juli 2010, 14 juli 2010 en 18 augustus 2010 zijn ter griffie binnengekomen de rapporten van deskundigenonderzoek van respectievelijk Wilmink van 9 juli 2010, van Wokke van 12 juli 2010 en van Peul van 14 november 2008.
1.5 Partijen, eerst [appellante], daarna VUMC, hebben hierop bij memorie na deskundigenbericht gereageerd, [appellante] onder overlegging van producties.
1.6 Vervolgens is opnieuw arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1 In het tussenarrest van 1 maart 2007 heeft het hof vooropgesteld dat (in hoger beroep) niet is betwist dat de dienstdoende arts-assistent neurochirurgie [T.] (hierna: T.) op 14 augustus 2001 niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts mocht worden verwacht, door [appellante] op de door haar telefonisch overgebrachte klachten niet te ontbieden in (de polikliniek van) het ziekenhuis voor nader onderzoek en dat VUMC in zoverre tekort is geschoten in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst (de kunstfout). Daarmee staat tevens vast dat VUMC aansprakelijk is voor de gevolgen van deze kunstfout. Centraal in deze procedure staat dan ook allereerst de vraag wat de gevolgen zijn van deze kunstfout.
2.2 Het hof heeft in het tussenarrest van 1 maart 2007 geoordeeld dat de in eerste aanleg ingebrachte expertise van deskundige dr. Th. A. Dokkum, neurochirurg (hierna: Dokkum), ontoereikend is om de oordelen van de rechtbank hierover te kunnen dragen. Daarom zijn aan de deskundigen nadere vragen gesteld.
2.3 Naar aanleiding van het vervolgens door Peul verrichte onderzoek voert [appellante] in haar memorie na deskundigenbericht aan dat Peul niet als onafhankelijk kan worden aangemerkt en verzoekt het hof daarom zijn rapportage buiten beschouwing te laten “c.q.” in plaats van Peul een andere deskundige te benoemen. Volgens [appellante] heeft Peul, in strijd met de opdracht in het tussenarrest van 26 juni 2008, eind 2009 zijn eindrapportage direct aan dit hof doen toekomen zonder deze rapportage eerst in concept aan partijen te sturen teneinde hen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Nadat [appellante] daartoe na interventie van het hof alsnog in de gelegenheid is gesteld en opmerkingen en vragen van [adviseur] aan Peul heeft doen toekomen, heeft Peul hierop gereageerd met een email van 26 april 2010 aan de raadsvrouwe van [appellante], met kopie aan Wilmink en Wokke, waarin hij onder meer schrijft: “Ik ben vrij ernstig geschrokken van de brief (…). Hieruit blijkt noch deskundigheid aangaande casuïstiek noch respect.” Ook de twee andere deskundigen zijn hierdoor beïnvloed en niet meer onpartijdig. In zijn definitieve rapportage van 14 november 2008 maakt Peul geen vermelding van de opmerkingen van [adviseur] en uit deze rapportage blijkt evenmin dat hij zich rekenschap heeft gegeven van dit commentaar, dit alles nog steeds aldus [appellante].
2.4 Het hof merkt allereerst op dat deze door [appellante] beschreven gang van zaken voor wat betreft de door Peul gevolgde werkwijze, die ook uit het dossier blijkt, geen schoonheidsprijs verdient en ook in strijd is met de door het hof gegeven opdracht, beschreven in rechtsoverweging 3.9 van het tussenarrest van 26 juni 2008. Dit brengt echter nog niet mee dat de rapportage (reeds) daarom buiten beschouwing moet worden gelaten.
2.5 Uit de beschreven gang van zaken is niet af te leiden dat Peul niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de opdracht conform het bepaalde in artikel 198 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) onpartijdig en naar beste weten te volbrengen. Het moge duidelijk zijn dat Peul zich, blijkens zijn reactie, niet kan vinden in de opmerkingen en vragen van [adviseur] naar aanleiding van zijn bevindingen en bij zijn visie is gebleven. Maar dit op zichzelf brengt niet mee dat Peul niet als onafhankelijk kan worden beschouwd. Dit heeft [appellante] ook niet nader toegelicht. Voorts heeft zij onvoldoende concreet onderbouwd dat en hoe de andere twee deskundigen zouden zijn beïnvloed door het handelen van Peul, zodat ook deze stelling faalt.
2.6 Het hof komt nu toe aan beantwoording van de vraag naar de gevolgen van de in 2.1 omschreven kunstfout. Volgens [appellante] is door de kunstfout een vertraging ontstaan in de operatieve ingreep aan een hernia (hierna: het delay, zie ook r.o. 1.3 van het tussenarrest van 1 maart 2007). De rechtbank heeft deze stelling op basis van het rapport van Dokkum gehonoreerd door in het bestreden vonnis tot uitgangspunt te nemen dat bij [appellante] op 14 augustus 2001 sprake was van een (beginnend) caudasyndroom en dat [appellante] zeer waarschijnlijk binnen 24 uren zou zijn geopereerd indien [T.] haar op 14 augustus 2001 wel had ontboden op de polikliniek van het VUMC voor nader onderzoek (r.o. 5 van het bestreden vonnis). Hiertegen keert zich de incidentele grief A.
2.7 Allereerst is van belang hoe de medische situatie van [appellante] op 14 augustus 2001 moet worden gekwalificeerd en vervolgens of aannemelijk is dat deze medische situatie aanleiding gaf met spoed (binnen 24 uur) operatief in te grijpen. In zijn tussenarrest van 1 maart 2007 heeft het hof in rechtsoverweging 3.7.3 reeds geoordeeld dat de expertise van Dokkum, waaraan de rechtbank het onder 2.6 genoemde uitgangspunt ontleende, geen uitsluitsel geeft over de medische situatie van [appellante] op 14 augustus 2001. Weliswaar wezen de door haar op 14 augustus 2001 telefonisch gemelde klachten op een caudasyndroom en op enig moment na de operatie op 12 september 2001 zijn de klachten als zodanig gediagnosticeerd, maar daaruit volgt niet zonder meer dat op 14 augustus 2001 al sprake was van een (beginnend) caudasyndroom. De deskundigen berichten in dit verband, voor zover relevant, als volgt:
2.7.1 Rapportage van Peul van 14 november 2008:
“Ik kan vrij kort zijn omtrent de gegevens pre- en postoperatief. Er wordt gesproken over een caudasyndroom, dat al 1 1/2 jaar eerder is ontstaan, en waarbij enige twijfel bestaat over de oorzaak van het caudasyndroom. De radiologische gegevens, tweemaal een MRI-scan en een CT-scan één dag voor operatie, laten een zeer kleine discusherniatie zien welke de wortel S1 ter linkerzijde maar net aantipt. Collega Dokkum refereert meerdere malen in zijn rapportage aan het gezondheidsraadrapport, waarvan ik medeauteur ben, en waar gesproken wordt over een absolute indicatie tot chirurgie voor het caudasyndroom. In deze zinsnede wordt er van uitgegaan dat dit caudasyndroom is veroorzaakt door een oblitererende hernia welke de caudavezels van L5 tot S1 minimaal comprimeert. Deze foto laat geen aanwijzingen zien van wortelcompressie S1 beiderzijds en ook niet betreffende de andere caudavezels. Ondergetekende zou sterke twijfels hebben of een operatie überhaupt geïndiceerd is. Bij pijnklachten in het S1 dermatoom ter linkerzijde en langdurige twijfel kan men uiteindelijk besluiten om een operatieve ingreep te verrichten zonder een uitspraak te kunnen doen over de prognose. De uitspraak van collega Dokkum dat indien eerder was ingegrepen de patiënte niet de invaliditeit had die zij nu heeft vind ik niet aanvaardbaar en ben ik het volstrekt mee oneens.
Ik zal hieronder ingaan op de verschillende vragen die u gesteld hebt.
Vraag A:
De medische situatie van mevrouw [appellante] op 14 augustus 2001 kan op basis van het klinisch beeld ten dele worden toegewezen als een caudasyndroom.
Er is enige twijfel daar er een normale achillespeesreflex is beiderzijds preoperatief, postoperatief en ook tijdens het expertiseonderzoek door collega Dokkum.
Ik wil hierbij nog benadrukken dat een caudasyndroom ook veroorzaakt kan worden door afwijkingen die geen compressie van zenuwvezels geven maar een ontsteking.
Daar patiënte in het jaar 2000 al klaagt over een tintelend en doof gevoel in de schaamlippen en er eerder ook al gesproken wordt over een uitbreiding van die tintelingen en een langzame uitbreiding van klachten in beide benen is m.i. een polyradiculoneuropathie niet uitgesloten. Ik ga mij als neurochirurg niet op dit moeilijke vlak begeven in deze rapportage maar ik ben van mening dat de klinische gegevens op 14 augustus 2001 en de zeer grote discrepantie met de radiologische bevindingen sterk doen twijfelen dat het caudasyndroom zoals beschreven wordt veroorzaakt door de hernia op het niveau L5/S1.
Ik noem dit een hernia maar in onze medisch jargon zou dit een discusprotrusie worden genoemd en zou er sterk getwijfeld worden aan de operatie-indicatie bij deze afwijking door meerdere deskundige neurochirurgen.
Vraag B:
De behandeling in de vorm van een operatieve ingreep was m.i. op 14 augustus niet geïndiceerd. Wel ben ik van mening dat patiënte op 14 augustus 2001 gezien had moeten worden. Ook al was de MRI een half jaar eerder niet conclusief, bij toename van klachten passend bij een caudasyndroom dient een patiënt niet telefonisch medegedeeld te worden dat er een versnelling op de wachtlijst zal plaatsvinden.
Ik herhaal hier echter de gegevens die collega Vandertop ook al heeft weergegeven in zijn rapportage.
Vraag C:
M.i. was er geen beter operatieresultaat verkregen indien patiënte op 14 of 15 augustus 2001 zou zijn geopereerd in plaats van op 12 september 2001.
Zoals ik in mijn aanhef van de brief heb geschreven ben ik het volstrekt oneens met de rapportage van collega Dokkum.
Collega [S.] heeft terecht een CT-scan laten verrichten omdat hij twijfelde over de discrepantie tussen de MRI bevindingen en de neurologische uitval.
Dat er uiteindelijk op 12 september toch nog geopereerd is is een logische stap maar er zou ook heel goed besloten kunnen zijn om niet te opereren. (…)
Vraag D:
De latere medische verwikkelingen zijn m.i. geen gevolg van de onder C bedoelde vertraging van de operatieve ingreep. De spondylodese operatie die door collega [D.] in tweede instantie is geopereerd is verricht voor rugpijnklachten en niet ter verbetering van het caudasyndroom. Overigens was er een verslechtering van het caudasyndroom direct postoperatief welke ook niet geheel verklaard is.”
2.7.2 Rapportage van Wilmink van 9 juli 2010:
“Wanneer, zoals in de huidige kwestie, een kleine hernia wordt aangetoond welke in contact is gelegen met een enkele uittredende zenuwwortel maar welke de cauda equina binnen de duraalzak niet beroert, laat staan comprimeert, is de discrepantie tussen de ernstige klinische presentatie en de geringe discusafwijking dusdanig groot dat moet worden gezocht naar een van de andere oorzaken van een CES (cauda equina syndroom, hof) welke níet gepaard gaan met caudacompressie. (…)
Naar mijn oordeel had de betrokken patiënte na haar telefonisch bericht op 14 augustus 2001 met spoed naar het ziekenhuis moeten worden geroepen voor nieuw beeldvormend onderzoek ter uitsluiting van een grote discusextrusie of een andere aandoening met compressie van de cauda equina. Dat dit niet op de bewuste datum is gebeurd, is af te keuren en wijst op een miskenning door de betrokken arts(en) van de potentiële ernst van de situatie. Echter, gezien de uiteindelijke bevinding in het huidige geval, van een kleine hernia zonder caudacompressie, lijkt het mij niet aannemelijk dat de vertraging welke hierdoor is ontstaan, op zichzelf een nadelige invloed zal hebben gehad op het beloop bij betrokkene.”
2.7.3 Rapportage van Wokke van 12 juli 2010:
“2.1 Beantwoording van uw vragen
a. De klinische situatie van [appellante] op 14 augustus 2001 kan wat betreft de klachten die in het poliklinische dossier werden gedocumenteerd, worden gekwalificeerd als een caudasyndroom. Op die dag is er enkel telefonisch contact geweest.
Dat betekent niet dat er op die dag een organisch caudasyndroom was. Het kan ook gaan om een functioneel caudasyndroom (…).
Bij opname in september 2001 bestond er verdenking op een caudasyndroom, maar de toen gemaakt CT scan gaf hiervoor geen verklaring. Er was vanwege de hernia nuclei pulposi L5-S1 links wel een operatie-indicatie. De diagnose partieel caudasyndroom wordt in de literatuur niet vaak gebruikt. Waarschijnlijk sprak de neurochirurg hiervan omdat er toen eenzijdig gevoelsstoornissen waren. Bij een caudasyndroom past gevoelsverlies in het rijbroekgebied (…). In het operatieverslag wordt niet beschreven dat de hernia zo groot was dat de durazak en dus de cauda gecomprimeerd werden.
b. Op 14 augustus 2001 was een spoedconsult geïndiceerd, omdat telefonisch geen onderscheid gemaakt kan worden tussen een organisch caudasyndroom (bijvoorbeeld door compressie van de cauda equina door een discushernia) en een functioneel caudasyndroom, waarvoor geen verklaring is. Een functioneel caudasyndroom moet niet geopereerd worden. Als er bij neurologisch onderzoek op 14 augustus 2001 stoornissen waren die pasten bij de diagnose caudasyndroom, was nieuw beeldvormend onderzoek geïndiceerd. Als er compressie van de durazak door een grote discushernia werd aangetoond, die het caudasyndroom kon verklaren, was er een indicatie voor een spoedoperatie. Indien geen anatomische afwijking zoals een grote discushernia werd aangetoond die de klinische diagnose caudasyndroom kon verklaren op 14 augustus 2001, had de neuroloog in consult gevraagd moeten worden om mee te zoeken naar een andere verklaring. Als er geen neurologische of neurochirurgische verklaring was gevonden, zou de begeleiding van betrokkene geheel anders zijn geweest. In beide laatste gevallen was het huidige onderzoek naar mijn mening waarschijnlijk niet nodig geweest
c. In het hypothetische geval dat er op 14 augustus of 15 augustus 2001 of op 12 september een grote discushernia zou zijn aangetoond die de klinische diagnose caudasyndroom zou verklaren, had er binnen 24 uur geopereerd moeten worden. De prognose van een caudasyndroom door een grote discushernia, waarvoor binnen 24 uur geopereerd wordt is beter dan zonder operatie. (…) De MRI scan van 17 maart 2001 en de CT scan van 11 september 2001 gaven geen afdoende verklaring voor een caudasyndroom. Het feit dat de gevoelsstoornissen op de billen voor de operatie eenzijdig waren past niet bij de diagnose caudasyndroom (…). Daarmee bestaat de mogelijkheid dat [appellante] een functioneel caudasyndroom had (…). Een functioneel caudasyndroom verbetert niet door operatie. Dat laat onverlet dat er voor het radiculaire syndroom S1 links een verklaring was in de zin van een laterale discushernia L5-S1. Hiervoor bestond er een terechte operatie-indicatie, maar geen spoedindicatie.
d. De latere medische verwikkelingen kunnen naar mijn mening niet als gevolg worden beschouwd van de onder vraag c. bedoelde vertraging van de operatieve ingreep. (…)
e. (…) Ik acht het mogelijk dat er bij [appellante] voor 12 september 2001 sprake was van een functioneel caudasyndroom (…). Na de operatie op 12 september waren de klachten van [appellante] toegenomen (zie antwoord op vraag d). Er werden bijvoorbeeld door de neurochirurg op 17 september 2001 en door de revalidatiearts op 21 en 28 september 2001 dubbelzijdige afwijkingen van het gevoel in het rijbroekgebeid gedocumenteerd, die er voor de operatie niet waren geweest. De mogelijkheid bestaat van een complicatie na de herniaoperatie op 12 september 2001, waardoor alsnog een organisch caudasyndroom zou zijn opgetreden. Die mogelijkheid werd niet onderzocht met beeldvormend onderzoek. Als er toen een anatomische verklaring voor een postoperatief caudasyndroom zou zijn aangetoond, had er opnieuw behandeld kunnen worden. De kans op een beter behandelresultaat in die hypothetische situatie kan ik helaas niet schatten. Later ontstond er twijfel aan de organiciteit van de klachten en stoornissen bij [appellante]. Aan onderzoek hiernaar heeft zij helaas niet meegewerkt (urodynamisch onderzoek). Er vond zeer waarschijnlijk geen EMG plaats. Als bij die twee onderzoeken duidelijke afwijkingen passend bij een caudasyndroom waren gevonden, zou de diagnose caudasyndroom met meer zekerheid gesteld hebben kunnen worden. De enige verklaring die ik daarvoor zie, is een complicatie na de operatie op 12 september 2001 en niet de toestand van [appellante] op 14 augustus of 12 september 2001.”
2.8 Blijkens deze rapportages, in onderling verband bezien, zijn de deskundigen het er weliswaar over eens dat [appellante] naar aanleiding van haar klachten op 14 augustus 2001 direct naar het VUMC had moeten worden geroepen voor nader (beeldvormend) onderzoek maar ook dat het zeer onaannemelijk is dat zij vervolgens met spoed (binnen 24 uur) zou zijn geopereerd. Weliswaar duidden haar klachten op een caudasyndroom, maar voor een dergelijk syndroom bestaan verschillende oorzaken en enkel een organische oorzaak (een compressie van zenuwvezels) is een indicatie voor een spoedoperatie. Gezien het beeldvormend materiaal in maart 2001 en vlak voor de operatie op 12 september 2001 en de deels diffuse, eenzijdige en al langer bestaande klachten, is onaannemelijk dat het (klinische) caudasyndroom van [appellante] op 14 augustus 2001 een organische oorzaak had zodat er, indien [appellante] wel direct naar het VUMC was gekomen, geen indicatie zou zijn geweest voor een spoedoperatie. Volgens de deskundigen duidden de klachten eerder op een functionele oorzaak in welk geval een operatie niet is aangewezen.
2.9 [appellante] heeft in haar memorie na deskundigenbericht de onder 2.8 weergegeven conclusies van de deskundigen niet gemotiveerd weerlegd. Zo is [appellante] niet nader ingegaan op het door de deskundigen gemaakte onderscheid tussen een organische en een functionele oorzaak voor het caudasyndroom. Evenmin heeft [appellante] concreet onderbouwd gesteld dat er op 14 augustus 2001 wel een organische oorzaak bestond voor het (klinische) caudasyndroom en dus ook een indicatie voor een spoedoperatie. De (enkele) stelling dat deze noodzaak bestond omdat er sprake was van een (klinisch) caudasyndroom is, gelet op de hierboven weergegeven bevindingen van de deskundigen, onvoldoende. Het hof ziet dan ook geen aanleiding een (door [appellante] verzocht) nader deskundigenbericht te bevelen en maakt de conclusies van de deskundigen tot de zijne.
2.10 Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat [appellante] binnen 24 uren zou zijn geopereerd indien zij op 14 augustus 2001 wel was ontboden op de polikliniek van het VUMC voor nader onderzoek. Dit brengt mee dat er geen sprake is van een delay ten gevolge van de kunstfout van [T.]. De incidentele grief A slaagt dan ook.
2.11 De incidentele grief B, welke de causaliteit aan de orde stelt tussen het door de rechtbank aangenomen delay en de latere klachten van [appellante], behoeft verder geen bespreking. Uit het voorgaande volgt immers dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een door de kunstfout ontstaan delay zodat er ook geen causaal verband kan bestaan tussen de kunstfout en door [appellante] gestelde schade ten gevolge van dit (gestelde) delay. Dit is overigens conform hetgeen de deskundigen hebben aangeven op de door het hof gestelde vragen c en d (zie hiervoor onder 3.7). Volgens hen kunnen de latere medische verwikkelingen (en dus ook de dientengevolge geleden schade) niet als gevolg worden beschouwd van een vertraging van de operatieve ingreep.
2.12 In het verlengde van voorgaande behoeven de grieven 1 en 2 in het principaal appel evenmin (verdere) bespreking. Deze hebben immers betrekking op de omvang van de schade ten gevolge van het (gestelde) delay. Grief 3 in het principaal appel mist zelfstandige betekenis en wordt daarom niet besproken.
2.13 Bij memorie na deskundigenbericht heeft [appellante] de gronden van haar beroep nog aangevuld door aan haar eis ten grondslag te leggen dat het VUMC zowel op 14 augustus 2001, als ook in de periode vanaf 12 september 2001 nadat de klachten waren toegenomen en VUMC heeft verzuimd om nader beeldvormend onderzoek te verrichten, nalatig heeft gehandeld, ten gevolge waarvan zij schade heeft opgelopen. Nu VUMC, hoewel daartoe in de gelegenheid in haar memorie na deskundigenbericht, geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze wijziging van gronden, zal het hof hierna ook deze grondslagen beoordelen.
2.14 Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende concreet heeft toegelicht welke behandelkansen (anders dan die ten gevolge van het gestelde delay) zij heeft gemist ten gevolge van het nalatig handelen van VUMC op 14 augustus 2001 noch welke schade zij dientengevolge heeft geleden. Ook de door [appellante] gestelde immateriële schade heeft zij onvoldoende onderbouwd. Evenmin heeft zij concreet onderbouwd gesteld welke behandelkansen verloren zijn gegaan door het door haar gestelde nalatig handelen van VUMC in de periode vanaf 12 september 2001 nadat de klachten waren toegenomen en VUMC volgens haar heeft verzuimd om nader beeldvormend onderzoek te verrichten, noch welke schade hieruit zou voortvloeien. Deze stellingen worden dan ook gepasseerd.
2.15 [appellante] heeft evenwel ook gesteld dat zij ten gevolge van de kunstfout – als leek – allerlei kosten heeft moeten maken teneinde vastgesteld te krijgen welke consequenties deze kunstfout heeft gehad, waaronder advocaatkosten, kosten van de medisch adviseur (adviseur) die door [appellante] moest worden ingeschakeld teneinde haar medisch te adviseren en de kosten van de deskundigen in hoger beroep. Tegen deze stellingen heeft VUMC geen (gemotiveerd) verweer gevoerd.
2.16 In beginsel is VUMC binnen de grenzen van art. 6:98 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor alle schade die [appellante] als gevolg van de kunstfout heeft geleden. Dit brengt mee dat de (redelijke) kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW) ook voor vergoeding in aanmerking kunnen komen wanneer uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden. Wel moeten die kosten als gevolg van de kunstfout zijn gemaakt (sine-qua-non-verband) en dienen zij tevens in een zodanig verband met de kunstfout te staan dat zij aan VUMC, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kunnen worden toegerekend.
2.17 Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de kosten van de deskundigen in hoger beroep voor rekening moeten worden gelaten van VUMC die ze ingevolge het arrest van 28 juni 2008 heeft voorgeschoten. Mede gelet op het stadium van het geding waarin [appellante] de onderhavige stelling naar voren heeft gebracht, had van haar mogen worden verwacht dat ze de (overige) door haar gestelde kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid concreet zou hebben aangegeven en onderbouwd. Nu zij dit niet heeft gedaan, verwerpt het hof dit onderdeel van de vordering als onvoldoende toegelicht.
3. Slotsom
Het vooroverwogene betekent dat de incidentele grief A slaagt en de overige grieven geen (verdere) bespreking behoeven. Nu [appellante] voor het overige geen stellingen heeft geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden moeten leiden, moet haar bewijsaanbod – dat op zichzelf ook al onvoldoende is gespecificeerd – als niet ter zake dienend worden gepasseerd. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [appellante] zullen alsnog worden afgewezen met dien verstande dat de kosten van de deskundigen voor rekening van VUMC zullen blijven. [appellante] dient als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als in (principaal en incidenteel) hoger beroep te worden veroordeeld.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [appellante] in de kosten van beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van VUMC gevallen in eerste aanleg op € 1.145,00 (waarvan € 241,00 voor verschotten en € 904,00 voor salaris advocaat), in het principaal hoger beroep op € 11.819,20 (waarvan € 9.137,20 voor verschotten en € 2.682,00 voor salaris advocaat) en in het incidenteel hoger beroep op € 1.341,00 (voor salaris advocaat);
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
verstaat dat de kosten van de deskundigenberichten in hoger beroep voor rekening van VUMC blijven.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.C. Römer, R.J.M. Smit en C.C.W. Lange en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2011 door de rolraadsheer.
Toegevoegd aan kennisnet op 6 september 2011.
print pagina