Hoge Raad: Innerlijke tegenstrijdigheid arresten hof
In deze zaak is eiser van achter aangereden door een automobilist. De verzekeraar van de automobilist heeft aansprakelijkheid erkend. Eiser had voor het ongeval al pijnklachten aan en beperkingen van de nek, schouder en rechterarm als gevolg van een hernia.
Tussen eiser en de verzekeraar is in geschil of en zo ja in hoeverre de medische klachten die eiser na het ongeval ondervond zijn toe te rekenen aan het ongeval.
Voor zover relevant, heeft het hof in zijn eerste tussenarrest de mogelijkheid opengelaten dat ook wanneer een medisch (neurologisch) aantoonbare verklaring voor de klachten van eiser ontbreekt, csqn-verband met het ongeval kan worden aangenomen. Ook oordeelde het hof dat op basis van een deskundigenbericht (van een neuroloog) onduidelijk was gebleven waarom de klachten van eiser niet als aanwezig, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven kunnen worden beschouwd. Hoewel de deskundige wel spreekt van “inconsistenties”, stelt het hof vast dat daar door de deskundige geen conclusies aan worden verbonden.
Mede onder verwijzing naar de conclusies van de deskundige, oordeelde het hof vervolgens in zijn eindarrest dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een toegenomen arbeidsongeschiktheid van eiser als gevolg van het ongeval.
In cassatie wordt geklaagd over de motivering van het hof. De Hoge Raad acht de klacht gegrond, omdat het hof niet is ingegaan op de in het eerste tussenarrest opengelaten mogelijkheid dat csqn-verband wordt aangenomen, ook indien een aandoening op neurologisch vakgebied niet komt vast te staan.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/01810
Datum 22 september 2023
ARREST
In de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser] ,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
VIVIUM N.V.,
gevestigd te Brussel, België,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Vivium,
advocaten: G.C. Nieuwland en P.J. Tanja.
1Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
- de vonnissen in de zaak C/01/307206/HA ZA 16-299 van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juni 2016 en 1 november 2017;
- de arresten in de zaak 200.247.988/01 van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 21 juli 2020, 2 maart 2021 en 15 februari 2022.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 15 februari 2022 beroep in cassatie ingesteld.
Vivium heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot vernietiging van het arrest van het hof van 15 februari 2022 en tot verwijzing.
De advocaat van Vivium heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft sinds 2003 een motor- en autorijschool.
(ii) Begin 2011 bleek bij [eiser] sprake te zijn van een nekhernia op niveau C5-C6. In verband hiermee heeft de arbeidsongeschiktheidsverzekeraar van [eiser] , De Amersfoortse Verzekeringen (hierna: De Amersfoortse), de arbeidsongeschiktheid van [eiser] voor zijn werk als zelfstandig rijschoolhouder bepaald op 65-80% per 18 april 2011, op 55-65% per 1 oktober 2011 en op 45-55% per 15 november 2011.
(iii) In november 2011 is [eiser] voor acht uur per week in loondienst gaan werken als vrachtwagenchauffeur.
(iv) Op 28 februari 2012 heeft [eiser] door een plotselinge beweging tijdens een rijles weer heftige pijn gekregen in nek, schouder en rechterarm, in verband waarmee hij door De Amersfoortse tijdelijk volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Per 13 maart 2012 heeft De Amersfoortse de arbeidsongeschiktheid van [eiser] weer bepaald op 45-55%.
(v) Op 19 mei 2012 is [eiser] , terwijl hij met zijn motorfiets stilstond voor een verkeerslicht, van achteren aangereden door een bij Vivium verzekerde automobilist (hierna ook: het ongeval). Vivium heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.
(vi) De Amersfoortse heeft vervolgens de arbeidsongeschiktheid van [eiser] bepaald op 80-100% wegens toegenomen nekklachten en pijnklachten aan de rechter elleboog. [eiser] ontvangt in verband hiermee sinds 21 mei 2012 uitkeringen op basis van volledige arbeidsongeschiktheid voor zijn werk als zelfstandig rijschoolhouder.
(vii) [eiser] heeft zich na het ongeval ziek gemeld voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur. Hij heeft in verband hiermee een Ziektewetuitkering ontvangen en sinds 19 mei 2014 (twee jaar na ongevalsdatum) een uitkering op grond van de Wet WIA op basis van volledige arbeidsongeschiktheid.
(viii) [eiser] heeft sinds het ongeval niet meer gewerkt.
2.2
In dit geding heeft [eiser] in eerste aanleg onder meer gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat Vivium aansprakelijk is voor de toegenomen schade van [eiser] als gevolg van zijn toegenomen arbeidsongeschiktheid vanaf de dag van het ongeval. [eiser] heeft zich daartoe onder meer beroepen op een deskundigenbericht van dr. W.I.M. Verhagen, neuroloog, van 11 november 2015.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
2.4
In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis gewijzigd en, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat hij ten gevolge van het ongeval volledig arbeidsongeschikt is geworden voor zijn werkzaamheden als rijinstructeur en vrachtwagenchauffeur, dat er sprake is van verlies van arbeidsvermogen en dat Vivium de door het ongeval ontstane schade dient te vergoeden.
2.5
In het eerste tussenarrest1 heeft het hof het volgende overwogen:
Tussen partijen is in geschil of en zo ja in hoeverre, de medische klachten die [eiser] na het ongeval ondervond, zijn toe te rekenen aan dit ongeval gelet op het feit dat [eiser] ook al voor het ongeval pijnklachten in en beperkingen van de nek, schouder en rechterarm had, die werden toegeschreven aan een hernia. (rov. 3.6)
De vraag of de na het ongeval opgetreden medische klachten van [eiser] een condicio sine qua non (hierna: csnq)-gevolg (kunnen) zijn van het ongeval kan alleen beantwoord worden na onderzoek door een of meer medische deskundigen, ook al blijft het oordeel over de causaliteit uiteindelijk aan de rechter. De benadeelde partij zal het bestaan van dit csqn-verband in beginsel aannemelijk moeten maken. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven kan de rechter het vermoeden aannemen dat niet eerder bestaande klachten die zich (kort) na het ongeval hebben geopenbaard moeten worden gezien als een gevolg daarvan voor zover niet duidelijke aanwijzingen bestaan voor het tegendeel. Voor het aannemen van dit vermoeden bestaat minder grond als de benadeelde voor het ongeval al medische klachten had van dezelfde aard. Dit neemt niet weg dat deze klachten kunnen zijn verergerd door het ongeval. Voor zover er nieuwe en andere klachten optreden is er voor dit vermoeden weer meer plaats. Als het gaat om bepaling van de schade moet vervolgens worden vastgesteld op basis van de gezondheidstoestand van de benadeelde in hoeverre deze zonder het ongeval hetzelfde arbeidsvermogen zou hebben behouden. (rov. 3.6)
Het ontbreken van een medisch aantoonbare verklaring voor het letsel behoeft niet zonder meer in de weg te staan aan het aannemen van een csqn-verband. In het onderhavige geval heeft de rechtbank de neuroloog Verhagen benoemd om het medische onderzoek uit te voeren. Hij komt tot de conclusie dat er sprake is van een ‘whiplash associated disorder graad II’ en dat bij de nekklachten ook gedacht kan worden aan discogene hoofdpijn of een combinatie van een en ander. Volgens de deskundige zijn de bevindingen niet geheel consistent. In zijn rapport staat voorts: “Betrokkene had voor het ongeval [..] klachten in nek en rechter arm. Deze waren toen reeds langere tijd aanwezig. Er is geen reden aan te nemen dat deze in de loop van de tijd spontaan zouden zijn verdwenen. Omtrent de specifieke afwijking kan ik geen uitspraak doen omdat er geen specifieke onderzoeksbevindingen juist voorafgaand aan het nu aan de orde zijnde ongeval beschikbaar zijn. [..] Bij het ontbreken van een neurologisch substraat is er voor wat betreft het vakgebied van de neurologie in deze geen sprake van beperkingen”. (rov. 3.7)
[eiser] heeft terecht aangevoerd dat de conclusie van de deskundige dat er geen reden is om aan te nemen dat de reeds lange tijd aanwezige klachten in de loop van de tijd spontaan zouden verdwijnen, niet voldoende gemotiveerd is in het licht van de medische verklaringen die in het geding zijn gebracht. [eiser] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat uit onderzoeken blijkt dat zijn herniaklachten, met uitzondering van een incident, aan het verminderen waren en dat hij, zij het in beperkte mate, steeds is blijven werken. Hij heeft ook aannemelijk gemaakt dat de klachten na het ongeval sterk zijn toegenomen en dat hij niet meer in staat is geweest te werken. Dat er, zoals Vivium heeft aangevoerd, een wisselend beeld naar voren komt uit de medische verklaringen kan aan het vorenstaande niet afdoen. Er is vooralsnog ook onvoldoende reden om aan te nemen dat de aard van het ongeval geen nieuw letsel kan hebben veroorzaakt. (rov. 3.8)
Voorts heeft [eiser] terecht tegen het rapport van Verhagen ingebracht dat deze meent dat er geen specifieke onderzoeksbevindingen zijn “juist voorafgaand aan het nu aan de orde zijnde ongeval”. Er bestaat immers aan de hand van de beschikbare medische informatie een duidelijk beeld van de toestand van [eiser] voorafgaand aan het ongeval. De deskundige heeft in feite bij gebreke van “specifieke onderzoeksbevindingen” zich onthouden van een antwoord op de vraag of de medische toestand van [eiser] als gevolg van het ongeval is verergerd. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de klachten van [eiser] na het ongeval zijn toegenomen en hij als gevolg daarvan niet meer heeft gewerkt, had die vraag niet onbeantwoord mogen blijven. Het onderzoek van de deskundige schiet hier tekort. Waar voor het ongeval, naar het hof voorshands aanneemt, nog wel sprake was van een gedeeltelijk arbeidsvermogen, ontbrak dit na het ongeval. Hoewel de deskundige concludeert dat er ten aanzien van de klachten geen sprake is van een neurologisch substraat, staat vast dat [eiser] ernstige klachten had, die werden toegeschreven aan een nekhernia, en dat die klachten na het ongeval kennelijk zijn toegenomen en worden toegeschreven aan een andere oorzaak, namelijk whiplash associated disorder. Daarover geeft de deskundige geen oordeel. Onduidelijk is gebleven waarom de klachten van [eiser] niet als aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven kunnen worden beschouwd. De deskundige spreekt wel van “inconsistenties” maar verbindt daaraan geen duidelijke conclusie. (rov. 3.9)
Op grond van het vorenstaande is er onvoldoende basis voor het oordeel van de rechtbank dat de klachten ook zonder ongeval kunnen zijn toegenomen. De hierop gerichte grieven slagen dan ook. (rov. 3.10)
2.6
Bij het tweede tussenarrest2 heeft het hof de neuroloog dr. E.M.H. van den Doel (hierna: de deskundige) tot deskundige benoemd en aan hem de IWMD-vragenlijst voorgelegd, met in aanvulling op vraag 2.b. van die lijst de vraag in hoeverre bij [eiser] sprake is van een arbeidsongeschiktheid die in medisch opzicht redelijkerwijs is gerelateerd aan het ongeval op 19 mei 2012, met inachtneming van het feit dat [eiser] op die datum al voor 45-55% arbeidsongeschikt was verklaard wegens hernia-nekklachten.
2.7
Bij het eindarrest3 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, op grond van de volgende overwegingen.
Het hof neemt de volgende conclusies van de deskundige over.
“De eerste vraag waar de deskundige zich buiten de voorgelegde vraagstelling om dan ook voor gesteld ziet is wat de diagnose is betreffende de huidige toestand van betrokkene.
Dit kan kort worden samengevat: de klachten en de bevindingen bij het neurologisch onderzoek, alsmede de bevindingen bij eerder verricht aanvullend beeldvormend onderzoek leiden tot de conclusie dat er geen sprake is van een aandoening op neurologisch vakgebied. Er zijn geen aanwijzingen voor een radiculair syndroom C6 rechts, betrokkene geeft zelf aan dat onderarm en hand klachtenvrij zijn. Deze conclusie komt overeen met die van de neuroloog Verhagen van 2015. Betrokkene geeft geheugen- en concentratiestoornissen aan; er zijn geen aanwijzingen voor een aandoening op neurologisch vakgebied die dit zou verklaren. Er is geen sprake geweest van een schedeltrauma.
Vervolgens doet zich de vraag voor wat de diagnose op neurologisch vakgebied was of zou zijn geweest uitgaande van de ter beschikking staande gegevens en de anamnese, waarbij de huidige onderzoeksresultaten kunnen worden betrokken. Daaruit kan worden afgeleid dat er geen aanwijzingen zijn dat er bij het ongeval sprake is geweest van een ander letsel dan een toegenomen klachtenpatroon zoals dat voor het ongeval ook al bestond en waarbij enige wortelprikkeling C6 rechts een rol kan spelen. Er zijn echter geen aanwijzingen dat er daarbij een zodanig zenuwletsel is ontstaan dat blijvende gevolgen mogen worden aangenomen. Dit wordt ondersteund door de conclusie in 2015 en 2016 dat er geen aanwijzingen zijn voor een functiestoornis van de wortel C6 rechts. Er zijn weliswaar pijnklachten blijven bestaan, maar deze zijn diffuus van karakter en passen niet direct bij een traumatisch zenuwletsel van de wortel C6. Er is geen atrofie, er is geen gevoelsstoornis, er is bij het huidige onderzoek ook geen sprake van pijn die zou kunnen worden geduid als een restverschijnsel van een bij het ongeval doorgemaakte compressie van de wortel C6 rechts, kortom, er zijn van het ongeval geen blijvende gevolgen.”
Daarmee is het lot van de vorderingen van [eiser] bezegeld. De deskundige heeft immers ook geconcludeerd: “Er is ten gevolge van het ongeval dus aantoonbaar geen verandering ontstaan van de halswervelkolom in de vorm van een traumatisch letsel.” (rov. 2.5-2.6)
Uit het voorgaande blijkt dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een toegenomen arbeidsongeschiktheid van [eiser] als gevolg van het ongeval. Omdat [eiser] aan al zijn vorderingen tot grondslag heeft gelegd dat daarvan wel sprake is geweest, komen zij niet voor toewijzing in aanmerking. (rov. 2.7)
3Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt in de onderdelen 1-I, 1-III en 1-IV onder meer dat het oordeel van het hof in de rov. 2.5 tot en met 2.7 van het eindarrest tegenstrijdig is aan, althans onvoldoende is gemotiveerd in het licht van, rov. 3.6-3.9 van het eerste tussenarrest. De laatstgenoemde overwegingen hielden in dat het ontbreken van een medisch aantoonbare verklaring voor het letsel niet zonder meer in de weg behoeft te staan aan het aannemen van causaal verband, dat de vóór het ongeval bij [eiser] reeds aanwezige klachten na het ongeval kennelijk zijn toegenomen en worden toegeschreven aan een andere oorzaak, namelijk whiplash associated disorder, dat Verhagen daarover geen oordeel heeft gegeven, en dat onduidelijk is gebleven waarom de klachten van [eiser] niet als aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven kunnen worden beschouwd. In het licht van deze overwegingen in het eerste tussenarrest is volgens de onderdelen onbegrijpelijk dat het hof in het eindarrest zonder nadere motivering de vordering afwijst op grond van de conclusie van de deskundige dat er geen aandoening is op neurologisch vakgebied.
3.2
Deze klacht is gegrond. In het eerste tussenarrest heeft het hof uitdrukkelijk de mogelijkheid opengelaten dat ook wanneer een medisch aantoonbare verklaring voor de klachten van [eiser] ontbreekt, condicio sine qua non-verband wordt aangenomen. Verder oordeelde het hof dat op basis van het deskundigenbericht van Verhagen onduidelijk was gebleven waarom de klachten van [eiser] niet als aanwezig, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven kunnen worden beschouwd. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof in zijn eindarrest dat met de conclusies van de deskundige het lot van de vorderingen van [eiser] is bezegeld, onvoldoende gemotiveerd. Het hof is in het eindarrest immers niet ingegaan op de in het eerste tussenarrest opengelaten mogelijkheid dat condicio sine qua non-verband wordt aangenomen, ook indien een aandoening op neurologisch vakgebied niet komt vast te staan.
3.3
De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling.
3.4
De klachten van de onderdelen 2 en 3 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4Beslissing
De Hoge Raad:
– vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 februari 2022;
– verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
– veroordeelt Vivium in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 480,03 aan verschotten en € 2.600,– voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Vivium deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 22 september 2023.