HR: cassatieberoep verworpen (art. 81 RO): geen stuiting verjaring door klacht bij Nationale Ombudsman

Samenvatting:

Benadeelde heeft in 2007 politie aansprakelijk gesteld voor schade door onjuist registratieformulier ter zake van ongeval in 2000, waardoor verzekeraar schade niet wilde vergoeden. Het hof achtte de vordering verjaard. Het hof oordeelde onder meer dat de verjaring niet rechtsgeldig is gestuit door de in 2003 ingediende klacht bij Nationale Ombudsman. Het indienen van een klacht bij de Nationale Ombudsman kan niet worden aangemerkt als een daad van rechtsvervolging als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW. De Hoge Raad verwerpt het tegen dit oordeel ingestelde cassatieberoep zonder nadere motivering (art. 81 RO).

LJN BQ5700, Hoge Raad, 09/05077
Datum uitspraak: 09-09-2011
Datum publicatie: 09-09-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Art. 81 RO. Vordering tot schadevergoeding. Beroep op verjaring. Tijdige stuiting? Art. 3:310, 317 BW.
Uitspraak
9 september 2011
Eerste Kamer
09/05077
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
REGIOPOLITIEKORPS UTRECHT,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de politie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 526102 UC EXPL 07-7471pe van de kantonrechter te Utrecht van 19 september 2007 en 28 november 2007;
b. het arrest in de zaak 200.003.309 van het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 16 juni 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De politie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de politie mede door mr. M.M. van Asperen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de politie begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,– voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 september 2011.
Conclusie
09/05077
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 13 mei 2011
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Regiopolitiekorps Utrecht
Inleiding
1. Inzet van het onderhavige geding is de vordering tot schadevergoeding van eiser tot cassatie, verder: [eiser], tegen verweerder in cassatie, verder: de politie, welke vordering is gegrond op de stelling dat de politie onrechtmatig heeft gehandeld doordat de betrokken politieambtenaar fouten heeft gemaakt bij het opmaken van het registratieformulier van de aanrijding waarbij de zoon van [eiser] als bestuurder van [eiser]’s auto betrokken was, en voorts op de stelling dat [eiser] daardoor schade heeft geleden omdat zijn verzekeraar onder verwijzing naar dat registratieformulier heeft geweigerd tot uitkering van de schade over te gaan. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van [eiser] is verjaard op de voet van art. 3:310 lid 1 BW, in welk verband het hof het beroep van [eiser] op stuiting van de verjaring heeft verworpen. Tegen dat oordeel richt zich het cassatiemiddel.
2. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten (zie het vonnis van de rechtbank Utrecht, sector kanton, van 28 november 2007 (rov. 1-3) juncto rov. 3.1 alsmede rov. 3.2-3.3 en rov. 4.1 van het in zoverre in cassatie niet bestreden arrest van het hof:
i) De zoon van [eiser] is op 13 juni 2000 betrokken geweest bij een aanrijding op het 24 Oktoberplein in Utrecht. De politie heeft naar aanleiding daarvan een proces-verbaal en een situatieschets gemaakt.
ii) [Eiser] heeft zijn verzekeraar betrokken in een gerechtelijke procedure bij de kantonrechter te ‘s-Gravenhage omdat de verzekeraar zijn schade die hij had opgelopen bij de aanrijding niet wenste te betalen. Bij vonnis van 6 maart 2002 heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet de zoon van [eiser] maar de andere bij de aanrijding betrokken automobilist een verkeersfout had gemaakt en dat om die reden de verzekeraar de door [eiser] geleden schade diende te vergoeden.
iii) De zoon van [eiser] en [eiser] hebben zich gewend tot de Nationale Ombudsman met een tweetal klachten over de politie. Hun klachten hielden het volgende in: (i) de politie heeft fouten gemaakt bij het opmaken van het registratieformulier van de aanrijding door de plaats van de aanrijding onjuist aan te geven en [eiser] ten onrechte aan te duiden met 14.1 en (ii) de politie heeft de behandeling van de klacht onder (i) omschreven niet goed afgehandeld. De Nationale Ombudsman heeft de klachten gegrond verklaard, behoudens dat deel van de klacht dat zich richt tegen het aanmerken van [eiser] als schuldige op het registratieformulier; op grond van de situatie ter plaatse mocht de verbalisant [eiser] aanmerken als 14.1, aldus de Nationale Ombudsman.
iv) Op 8 april 2003 heeft mr. Hardeveld namens zijn cliënt, [eiser], een brief gestuurd aan de politie met daarin onder meer:
"(…) Cliënt overhandigde mij een afschrift van de tussen u en cliënt gevoerde correspondentie alsmede die met de Nationale Ombudsman terzake het schadeongeval welke heeft plaatsgevonden op 13 juni 2000. In het kort komt de klacht van mijn cliënt er op neer dat de betreffende verbalisant de situatie onjuist heeft weergegeven in het proces-verbaal.
Ter adstructie gelieve u bijgaand aan te treffen de situatieschets zoals opgesteld door de politie alsmede het proces verbaal van de aanrijding.
Daarnaast treft u aan de situatieschets die door mijn cliënt is opgesteld, waaruit blijkt dat de zoon van mijn cliënt niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor het ongeval.
In uw laatste schrijven gericht aan mijn cliënt d.d. 14 mei 2002, stelt u in de tweede alinea van uw schrijven dat de zoon van mijn cliënt schuldig zou zijn aan de aanrijding en dat zulks ook door de Nationale Ombudsman zou zijn bevestigd. Terzake heeft er inmiddels een procedure plaatsgevonden voor de sector kanton te ‘s-Gravenhage, waar op 6 maart 2002 een vonnis is gewezen. Bijgaand treft u een afschrift van dit vonnis aan. Uit dit vonnis blijkt zonneklaar dat de schuld van de aanrijding geheel aan de zijde van de bestuurder van de Opel Astra ligt en derhalve niet aan de zijde van de zoon van mijn cliënt.
Vormt het bovenstaande voor u aanleiding om uw standpunt in dezen te herzien. Indien zulks het geval is verzoek ik u mij voorstel te doen tot nadere afwikkeling van deze kwestie. (…)"
v) Op 1 oktober 2003 heeft mr. Hardeveld namens [eiser] aan de politie een brief gestuurd met daarin onder meer:
"In bovenaangehaalde zaak heeft u mij enige tijd geleden – laatstelijk op 17 juli jl. geschreven – en iedere aansprakelijkheid afgewezen.
Mijn cliënt stelt zich op het standpunt dat hij door foutieve weergave van de feitelijk situatie zijdens de politie, schade heeft geleden.
Deze schade bestaat uit het opnemen van diverse vrije dagen en wel als volgt:
– (…)
– Daarnaast heeft cliënt kosten moeten maken aan telefoon, fax, porto etc.
Cliënt begroot zijn schade op € 3.000,–.
Namens cliënt verzoek ik u mij te berichten wat het standpunt van de politie in dezen is."
3. [Eiser] heeft de politie gedagvaard voor de rechtbank Utrecht, sector kanton (de dagvaarding dateert van 25 mei 2007) en gevorderd de politie te veroordelen aan [eiser] een bedrag te voldoen van € 3.000,-, althans een bedrag dat de rechtbank zou vermenen te behoren.
De politie heeft ten verwere aangevoerd dat de vordering van [eiser] is verjaard, dat de politie niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat causaal verband tussen de door [eiser] gestelde schade en het handelen van de politie ontbreekt. De politie heeft voorts de omvang van de gestelde schade betwist.
4. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 28 november 2007 de vordering van [eiser] afgewezen op de grond dat geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen jegens [eiser] omdat de betrokken politieambtenaar op grond van hetgeen hij constateerde ter plaatse van het ongeval, het registratieformulier kon opmaken zoals is geschied, behoudens de foutieve straatnaamaanduiding die kennelijk geen rol speelt in de onderhavige procedure. De rechtbank heeft ten overvloede geoordeeld dat de gevorderde schade eerst ter gelegenheid van de comparitie van partijen weliswaar in enige mate, maar nog steeds volstrekt ontoereikend is onderbouwd, hetgeen op zich al voldoende grond oplevert voor afwijzing van de vordering.
5. Het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 16 juni 2009 het eindvonnis van de rechtbank waarvan beroep, bekrachtigd onder verbetering van gronden. Het hof heeft daartoe overwogen als volgt.
Het hof heeft vooropgesteld dat naar zijn oordeel het meest verstrekkende verweer van de politie is haar beroep op verjaring op grond van art. 3:310 BW, welk verweer door de politie in hoger beroep uitdrukkelijk is gehandhaafd, en dat het hof daarom dit verweer als eerste zal behandelen. Het hof is tot de slotsom gekomen dat dit verweer slaagt en dat het beroep van [eiser] op stuiting van de verjaring met de brieven van 8 april 2003 en 1 oktober 2003 moet worden verworpen. Het hof overwoog:
4.4 De aanrijding heeft op 13 juni 2000 plaatsgevonden. De verjaringstermijn begint eerst te lopen op het moment dat [eiser] bekend is met zowel de schade als de aansprakelijke persoon. Anders dan de politie stelt is de verjaringstermijn niet op deze datum al gaan lopen. Immers, [eiser] was op dat moment er nog niet mee bekend dat de verzekeraar van [betrokkene 1] op basis van de situatieschets en het proces-verbaal niet wilde uitkeren, als gevolg waarvan [eiser] stelt een vordering op de politie te hebben. Uit de stukken volgt dat er op 28 september 2000 contact is geweest tussen [eiser] en de politie waarbij [eiser] heeft gevraagd hoe hij de politie aansprakelijk kon stellen. Het hof neemt als uitgangspunt dat [eiser] in ieder geval op 28 september 2000 op de hoogte was van de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De verjaringstermijn is dus in elk geval op 28 september 2000 gaan lopen.
4.5 [Eiser] heeft zich desgevraagd bij pleidooi op het standpunt gesteld dat de verjaring is gestuit met de brieven van 8 april 2003 en 1 oktober 2003.
4.6 Ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW kan de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Hierbij heeft te gelden dat de in art. 3:317 lid 1 BW gebruikte woorden "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt" moeten worden begrepen in het licht van de strekking van de stuitingshandeling van deze aard, die blijkens Pari. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, blz. 1408, slot tweede alinea, neerkomt op een – voldoende duidelijke – waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren (zie HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169 en HR 24 november 2006, NJ 2006, 642).
4.7 In de, door de advocaat van [eiser] geschreven, brieven van 8 april 2003 en 1 oktober 2003 stelt [eiser], kort gezegd, dat de politie de situatie onjuist heeft weergegeven in het proces-verbaal en wordt de politie gevraagd naar haar standpunt. Hieraan hoefde de politie in de gegeven omstandigheden niet redelijkerwijs de betekenis toe te kennen dat [eiser] zich zijn recht op schadevergoeding voorbehield. Geen van beide brieven is aldus te beschouwen als een stuiting in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW.
4.8 Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] door de brieven van 8 april 2003 en 1 oktober 2003 niet rechtsgeldig is gestuit. De vordering is dus in ieder geval in september 2005 verjaard. Ten tijde van de dagvaarding in eerste aanleg, 25 mei 2007, was de vordering van [eiser] aldus verjaard."
6. [eiser] heeft – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De politie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd.
Het cassatiemiddel
7. Het middel komt met een reeks klachten, vervat in de onderdelen 2 t/m 11 (onderdeel 1 bevat slechts een inleiding) op tegen ‘s hofs oordeel dat de vordering van [eiser] is verjaard. De in het middel aangevoerde cassatieklachten kunnen niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Ik licht dit als volgt toe.
8. De klacht in middelonderdeel 2 dat het hof heeft miskend dat blijkens de inleidende dagvaarding eerst met het kantonrechtersvonnis van 6 maart 2002 (gewezen in het geding tussen [eiser] en zijn verzekeraar) is komen vast te staan dat niet [eiser] maar de bestuurder van de andere auto zich heeft schuldig gemaakt aan de betrokken aanrijding, voldoet niet aan de eisen die aan een cassatieklacht worden gesteld omdat de klacht niet met voldoende bepaaldheid en precisie aangeeft waarom het oordeel van het hof inzake de verjaring onjuist of onbegrijpelijk zou zijn. Voor zover het middelonderdeel zou willen betogen dat het hof heeft miskend dat de verjaringstermijn eerst kan zijn aangevangen op 6 maart 2002, zou het falen bij gebrek aan belang nu [eiser] de politie eerst heeft gedagvaard op 25 mei 2007.
9. Middelonderdeel 3 dat tezamen met het tweede deel van middelonderdeel 2 strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat het indienen van een officiële klacht bij de Nationale Ombudsman tegen de politie op 10 oktober 2000, moet worden aangemerkt als "iedere andere daad van rechtsvervolging" als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW, faalt evenzeer. Het indienen van een klacht bij de Nationale Ombudsman kan niet worden aangemerkt als een daad van rechtsvervolging als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW.
10. De middelonderdelen 4 en 5 strekken ten betoge dat het hof heeft miskend dat de verjaringstermijn pas op 23 januari 2002 is aangevangen.
Deze middelonderdelen falen reeds bij gebrek aan belang nu [eiser] de politie eerst heeft gedagvaard op 25 mei 2007.
11. De middelonderdelen 6 t/m 11 komen op tegen ‘s hofs oordeel dat de brieven van 8 april 2003 en 1 oktober 2003 geen stuitende werking hebben.
Middelonderdeel 6 – dat overigens voortbouwt op de middelonderdelen 4 en 5 ervan uitgaat dat de verjaringtermijn is aangevangen op 23 januari 2002 en niet op 28 september 2000 – beroept zich op de volgende passage in de brief van 1 oktober 2003: "In bovenaangehaalde zaak heeft u mij enige tijd geleden – laatstelijk op 17 juli jl. geschreven – en iedere aansprakelijkheid afgewezen." Betoogd wordt dat deze passage bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat de politie zich expliciet uitlaat over aansprakelijkheid, zodat het beroep op verjaring door het hof op rechtens onjuiste althans onbegrijpelijke gronden is gehonoreerd nu de politie binnen vijf jaar na 17 juli 2003, namelijk op 25 mei 2007, is gedagvaard.
Middelonderdeel 7 betoogt dat een schriftelijke aanmaning als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW in de hier betrokken situatie voldoende is, nu partijen toch met elkaar in gesprek/in correspondentie waren. Het middelonderdeel voert aan dat niet de letterlijke tekst van belang of doorslaggevend is doch de voorgestane bedoeling, dat de politie immers al door en met de klachtprocedure voor de Nationale Ombudsman in rechte was betrokken en dat in en met de brief van 1 oktober 2003 die eis is concreet gemaakt en dat op basis daarvan de politie in 2007 is gedagvaard.
Onderdeel 8 voegt daaraan toe dat het dan ook erom moet gaan of de politie na 2002 of 2003 iets heeft gedaan of nagelaten dat zij zonder het rapport van de Nationale Ombudsman en/of die brieven uit 2003 niet zou hebben gedaan of nagelaten in een situatie dat de fout van de politie in 2002 is komen vast te staan.
Volgens onderdeel 9 miskent het hof in het kader van rov. 4.6 dan ook dat gegeven het eerder gestelde tot "de schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt" ook moet worden gerekend de brief die strekt tot minnelijke regeling van het geschil.
Onderdeel 10 klaagt dat het hof In rov. 4.7, tweede en derde volzin, ten onrechte oordeelt als daarin is vervat. Dit, omdat gelet op het rapport van de Nationale Ombudsman van 22 januari 2002 en het kantonrechtersvonnis van 6 maart 2002 alstoen definitief kwam vast te staan dat de politie een fout had gemaakt. Nu de politie in haar brief van 17 juli 2003 iedere aansprakelijkheid heeft afgewezen, was voor de politie duidelijk dat zij aansprakelijk was gesteld en derhalve nog rekening diende te houden met een mogelijke claim zijdens [eiser]. Aldus het onderdeel.
Onderdeel 11 komt tot de conclusie dat de brief van 1 oktober 2003 wel degelijk is aan te merken als een rechtsgeldige stuitingshandeling, zodat de slotsom en de beslissing onder rov. 5 van het arrest niet in stand kunnen blijven.
12. De in de middelonderdelen 6 t/m 11 vervatte klachten die strekken ten betoge dat het hof heeft miskend dat de brieven van 8 april 2003 en 1 oktober 2003 stuitingshandelingen zijn zoals bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW, althans dat het hof ter zake een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, falen.
Het hof heeft in rov. 4.6 terecht vooropgesteld dat ingevolge art. 3:317 lid 1 BW de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt en dat hierbij heeft te gelden dat de in art. 3:317 lid 1 BW gebruikte woorden "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt" moeten worden begrepen in het licht van de strekking van de stuitingshandeling van deze aard, die blijkens Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, blz. 1408, slot tweede alinea, neerkomt op een – voldoende duidelijke – waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren (waarbij het hof verwijst naar HR 25 januari 2002, LJN AD6085, NJ 2002, 169 en HR 24 november 2006, LJN AZ0418, NJ 2006, 642).
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt", is niet alleen de letterlijke tekst doorslaggevend, maar moet ook worden gelet op hetgeen de schuldenaar redelijkerwijs had moeten begrijpen gelet op de omstandigheden van het geval. Daarbij gaat het, zoals het hof terecht heeft vooropgesteld, steeds erom dat sprake moet zijn van een – voldoende duidelijke – waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren.
Voor zover het middel in onderdeel 7 en 9 beoogt te klagen dat het hof de juiste maatstaf heeft miskend omdat niet uitsluitend de letterlijke tekst van de brief van belang is, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 4.6, zoals gezegd, de juiste maatstaf vooropgesteld voor de beoordeling van de vraag of de brieven van 8 april 2003 en 1 oktober 2003 als stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW kunnen worden aangemerkt. Het hof heeft vervolgens in rov. 4.7 geoordeeld dat in de door de advocaat van [eiser] geschreven brieven van 8 april 2003 en 1 oktober 2003 wordt gesteld dat de politie de situatie onjuist heeft weergegeven in het proces-verbaal en dat de politie wordt gevraagd naar haar standpunt. Hieraan behoefde de politie volgens het hof "in de gegeven omstandigheden niet redelijkerwijs de betekenis toe te kennen dat [eiser] zich zijn recht op schadevergoeding voorbehield." Aldus heeft het hof de vooropgestelde maatstaf ook toegepast en daarbij onder ogen gezien welke betekenis de politie in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de brief moest toekennen. (Vgl. naast de door het hof genoemde arresten tevens HR 8 oktober 2010, LJN BM9615, NJ 2010, 545; HR 18 september 2009, LJN BI8502, NJ 2009, 439; HR 27 juni 2008, LJN BD1494, NJ 2008, 373; HR 4 juni 2004, LJN AO6020, NJ 2004, 603; HR 1 februari 2002, LJN AD5811, NJ 2002, 195; HR 1 december 2000, LJN AA8718, NJ 2001, 46; HR 14 februari 1997, LJN ZC2274, NJ 1997, 244. Zie voorts M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, Mon. BW B14, 2010, nr. 29.)
‘s Hofs gewraakte oordeel berust op de aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de desbetreffende brieven. ‘s Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie verder niet op juistheid worden onderzocht. Alle klachten stuiten daarop af.
13. Volledigheidshalve merk ik nog op dat de door onderdeel 7 aangehaalde omstandigheid dat partijen met elkaar in gesprek waren/correspondeerden, niet noopt tot een andere conclusie, zoals ook de omstandigheid dat sprake is van onderhandelingen tussen partijen (anders dan in gevallen bestreken door bijv. art. 7:942 lid 3 BW en art. 10 lid 5 WAM) in beginsel geen stuitende werking heeft. (Zie HR 9 april 2010, LJN BL3866, NJ 2010, 214 en HR 1 februari 2002, LJN AD5811, NJ 2002, 195. Zie ook M.W.E. Koopmann, a.w., nr 29.3 en 31.) Ook de klacht in onderdeel 9 dat het hof heeft miskend dat de brief die strekt tot een minnelijke regeling van het geschil, moet worden gerekend tot "de schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt" stuit hierop af.
14. Ten overvloede teken ik nog aan dat waar de onderdelen 8 en 10 tot uitgangspunt nemen dat de fout van de politie in 2002 is komen vast te staan (waarmee de onrechtmatigheid van het handelen of nalaten volgens onderdeel 8 gegeven zou zijn), deze klachten feitelijke grondslag missen. In het rapport van de Nationale Ombudsman wordt geen fout van de politie geconstateerd die binnen het kader van deze procedure van belang is. In het vonnis van de kantonrechter van 6 maart 2002 is geoordeeld dat niet [eiser] maar de andere, bij de aanrijding betrokken automobilist een verkeersfout had gemaakt en dat om die reden de verzekeraar de door [eiser] geleden schade diende te vergoeden. In dat vonnis is niets vastgesteld omtrent een fout of enig onrechtmatig handelen of nalaten van de politie.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey