HR: devolutieve werking van appel, rechter moet onderzoeken of sprake is van OPS
Werknemer is bij het verrichten van werkzaamheden werkgever – leverancier van kleurenmengsystemen- blootgesteld aan oplosmiddelen. Hij stelt als gevolg van de blootstelling te lijden aan OPS en acht de werkgever aansprakelijk. De kantonrechter nam aan dat sprake was van OPS, maar oordeelde dat de werkgever niet was tekortgeschoten in zijn zorgplicht. Het hof heeft de vordering alsnog toegewezen omdat de werkgever onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op geen enkel punt is tekortgeschoten in het nemen van maatregelen. In cassatie stelt de werkgever dat het hof de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend. De Hoge Raad acht het cassatiemiddel gegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de geïntimeerde (werkgever) die in eerste aanleg in het gelijk is gesteld, het verweer dat hij in eerste aanleg heeft gevoerd, maar dat door de rechter buiten behandeling is gelaten of is verworpen, niet door een incidenteel appel aan het oordeel van de appelrechter behoeft voor te leggen. De devolutieve werking van het appel brengt mee dat dit verweer alsnog dan wel opnieuw moet worden beoordeeld. Het hof had moeten nagaan of voldoende is komen vast te staan dat werknemer lijdt aan OPS en dat de oplosmiddelen tot diens OPS hebben geleid. Volgt verwijzing naar een ander hof.
ECLI:NL:HR:2015:838
Instantie: Hoge Raad
Datum uitspraak: 03-04-2015
Datum publicatie: 03-04-2015
Zaaknummer: 14/02633
Formele relaties: Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:17, Contrair
In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2014:207, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Rechtsgebieden: Civiel recht
Bijzondere kenmerken: Cassatie
Inhoudsindicatie: Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid; beroepsziekte (OPS/CTE). Devolutieve werking van het hoger beroep.
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Uitspraak
3 april 2015
Eerste Kamer
14/02633
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CHROMAFLO TECHNOLOGIES EUROPE B.V., voorheen genaamd CPS Color Sittard B.V.
gevestigd te Sittard,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als CPS en [verweerder].
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 407409 CV EXPL 10-5591 van de kantonrechter te Maastricht van 18 mei 2011;
b. het arrest in de zaak HD 200.091.850/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 februari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft CPS beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van CPS heeft bij brief van 22 januari 2015 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) CPS is leverancier van geavanceerde kleurenmengsystemen. Tot half 2007 had zij een vestiging in Sneek.
(ii) [verweerder], geboren op [geboortedatum] 1969, is van 9 januari 1989 tot 1 mei 2007 in dienst geweest bij (rechtsvoorgangers van) CPS op de locatie te Sneek.
(iii) Van 1989 tot 2002 heeft [verweerder] als operator verftapmachine gewerkt op de vulafdeling. Bij het verrichten van deze werkzaamheden werd [verweerder] blootgesteld aan oplosmiddelen.
(iv) Vanaf eind 2002 is [verweerder] aangesteld in de functie van “Employee Maintenance”.
3.2.1 [verweerder] stelt als gevolg van de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde blootstelling aan oplosmiddelen te lijden aan het organisch psychosyndroom (OPS), ook wel aangeduid als de schildersziekte, waarvan de wetenschappelijke aanduiding is chronische toxische encefalopathie (CTE). In deze procedure vordert hij op de voet van art. 7:658 BW schadevergoeding terzake van CPS.
3.2.2 De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Op grond van een in opdracht van [verweerder] uitgevoerd onderzoek door het Solvent Team van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten oordeelde de kantonrechter dat ervan dient te worden uitgegaan dat [verweerder] lijdt aan OPS/CTE. De betwisting van dit feit door CPS oordeelde de kantonrechter onvoldoende. Ook achtte de kantonrechter onvoldoende door CPS betwist dat [verweerder] gedurende zijn arbeidsleven bij CPS ten minste voor de periode tot 2002 is blootgesteld aan oplosmiddelen, en dat dergelijke blootstelling kan leiden tot OPS/CTE. De kantonrechter stelde echter vast dat de blootstelling aan oplosmiddelen gedurende het gehele dienstverband van [verweerder] beneden de daarvoor geldende MAC-waarde is gebleven. Hij was daarom van oordeel dat CPS niet kan worden verweten onvoldoende maatregelen te hebben genomen ter voorkoming van (schadelijke) blootstelling aan die stoffen.
3.2.3 Het hof heeft de vordering van [verweerder] alsnog toegewezen omdat het van oordeel was dat CPS onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op geen enkel punt is tekortgeschoten in het nemen van maatregelen ter voorkoming van schadelijke blootstelling aan oplosmiddelen (rov. 4.9.3). Het hof heeft onder meer overwogen (in rov. 4.5.2): “Het hof constateert dat geen grieven zijn gericht tegen de oordelen van de kantonrechter dat als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat dat [verweerder] lijdt aan OPS/CTE, dat [verweerder] gedurende zijn arbeidsleven bij CPS ten minste voor de periode tot 2002 blootgesteld is geweest aan gevaarlijke stoffen in de vorm van (vluchtige) oplosmiddelen en dat blootstelling aan oplosmiddelen kan leiden tot OPS/CTE. Deze oordelen staan in hoger beroep dan ook niet ter discussie.”
3.3.1 De klachten van het middel komen op het volgende neer. Door te overwegen als vermeld in rov. 4.5.2 heeft het hof de devolutieve werking van het hoger beroep miskend. Indien één van de grieven van appellant slaagt, moet de appelrechter alle door geïntimeerde in eerste aanleg aangevoerde stellingen opnieuw beoordelen, ook die welke in eerste aanleg zijn verworpen. CPS heeft in eerste aanleg betwist dat [verweerder] lijdt aan OPS/CTE, en dat de klachten van [verweerder] een gevolg zijn van de blootstelling aan oplosmiddelen bij zijn werkzaamheden in haar bedrijf. Het hof had deze verweren opnieuw moeten onderzoeken.
3.3.2 Het middel is gegrond. De geïntimeerde die in het dictum van het vonnis in eerste aanleg in het gelijk is gesteld, behoeft het verweer dat hij in eerste aanleg heeft gevoerd, maar dat door de rechter buiten behandeling is gelaten of is verworpen, niet door een incidenteel appel aan het oordeel van de appelrechter voor te leggen. De devolutieve werking van het appel brengt mee dat dit verweer alsnog dan wel opnieuw moet worden beoordeeld als een of meer grieven doel treffen en daarom opnieuw moet worden onderzocht of de vordering voor toewijzing vatbaar is. Dat is alleen anders in het (zich hier niet voordoende) geval dat dit verweer in hoger beroep is prijsgegeven.
Door te overwegen als vermeld in rov. 4.5.2 heeft het hof de vorenstaande regel miskend. Op grond van die regel had het hof immers in dit geval na te gaan of, gegeven de (door de kantonrechter onvoldoende geoordeelde en dus verworpen) betwistingen door CPS, voldoende is komen vast te staan dat [verweerder] lijdt aan OPS/CTE, en dat de oplosmiddelen waaraan [verweerder] is blootgesteld bij CPS, tot diens OPS/CTE hebben geleid.
3.3.3 [verweerder] betoogt in cassatie dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat beide betwistingen door CPS ongegrond zijn. Dit betoog faalt. CPS heeft op de in het middel genoemde vindplaatsen aangevoerd dat uit de door [verweerder] overgelegde producties (brieven) niet (voldoende) duidelijk blijkt van een en ander. Zij heeft daarom aangedrongen op een deskundigenbericht. De beoordeling van deze betwistingen vergt een onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 februari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CPS begroot op € 928,70 aan verschotten en € 2.600,– voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 april 2015.
ECLI:NL:PHR:2015:17
Instantie: Parket bij de Hoge Raad
Datum conclusie: 09-01-2015
Datum publicatie: 03-04-2015
Zaaknummer: 14/02633
Formele relaties: Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:838, Contrair
Rechtsgebieden: Civiel recht
Bijzondere kenmerken: –
Inhoudsindicatie: Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid; beroepsziekte (OPS/CTE). Devolutieve werking van het hoger beroep.
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Conclusie
14/02633
mr. J. Spier
Zitting 9 januari 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
Chromaflo Technologies Europe B.V., voorheen genaamd CPS Color Sittard B.V.
(hierna: CPS)1
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder])
1 Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.2
1.2 CPS is een leverancier van geavanceerde kleurenmengsystemen. Tot half 2007 had CPS een vestiging in Sneek, welke vestiging voorheen “eigendom” was van Akzo Nobel.
1.3 [verweerder], geboren op [geboortedatum] 1969, is van 9 januari 1989 tot de sluiting op 1 mei 2007 in dienst geweest bij (deels rechtsvoorgangers) van CPS op de locatie te Sneek.
1.4 Van 1989 tot 2002 heeft [verweerder] als operator verftapmachine gewerkt op de vulafdeling. In het kader van deze werkzaamheden werd [verweerder] blootgesteld aan oplosmiddelen.
1.5 Vanaf eind 2002 is [verweerder] aangesteld in de functie van “Employee Maintenance”.
.6
Het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) is een kennisinstituut voor Arboprofessionals, werkgevers- en werknemersorganisaties, overheids-instellingen en beleidsmakers. Binnen het NCvB is het multidisciplinair ingericht Solvent Team werkzaam, dat zich richt op diagnostiek en begeleiding van patiënten met chronische
toxische encefalopathie door oplosmiddelen. [verweerder] is diagnostisch beoordeeld door het Solvent Team.
2 Procesverloop
2.1.1 [verweerder] heeft CPS gedagvaard voor de Rechtbank Maastricht, sector kanton. Hij heeft – kort gezegd – gevorderd dat de Kantonrechter CPS veroordeelt tot betaling aan hem van a) de geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente; b) € 5.000 als voorschot op de immateriële schadevergoeding en € 12.500 als voorschot op de materiële schadevergoeding, beide te vermeerderen met de wettelijke rente; c) de kosten van het geding.3
2.1.2 [verweerder] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat CPS op grond van het bepaalde in art. 7:658 lid 2 BW jegens hem aansprakelijk is voor de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden en nog zal lijden.4
2.2 CPS heeft verweer gevoerd.
2.3.1 Bij vonnis van 18 mei 2011 heeft de Kantonrechter geoordeeld – samengevat – dat als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, vaststaat dat [verweerder] lijdt aan OPS/CTE (organisch psychosyndroom/chronische toxische encefalopathie), dat [verweerder] gedurende zijn “arbeidsleven” bij CPS ten minste voor de periode tot 2002 is blootgesteld aan (vluchtige) oplosmiddelen en dat blootstelling aan oplosmiddelen kan leiden tot OPS/CTE. Naar het oordeel van de Kantonrechter staat echter als onvoldoende gemotiveerd betwist eveneens vast dat CPS voldoende maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs nodig zijn ter voorkoming van de (schadelijke) blootstelling aan deze stoffen, zodat het oorzakelijk verband tussen de blootstelling en de schade niet kan worden aangenomen. De Kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen, met voordeling van [verweerder] in de kosten van het geding.5
2.3.2 De in cassatie volgens [verweerder] relevante overwegingen van het vonnis van de Kantonrechter luiden als volgt: “4.3. (…) De werknemer moet bewijzen dat hij daadwerkelijk is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen én dat hij aan een beroepsziekte (lees:) lijdt welke het gevolg kan zijn van blootstelling aan de betreffende gevaarlijke stoffen.
Nu beide elementen door CPS betwist worden zal de kantonrechter deze nader beoordelen.
[verweerder] stelt te lijden aan OPS/CTE. Hij (lees:) onderbouwt dit met verwijzing naar de conclusies van het Solvent Team van het NCvB.
De kantonrechter stelt voorop –als feit van algemene bekendheid- dat de dampen van organische oplosmiddelen als tolueen, benzeen en terpenteen die bijvoorbeeld zijn te vinden in verven, beitsen, lijmen, autolakken en reinigingsmiddelen kunnen, afhankelijk van de blootstelling, gezondheidsschade aan het zenuwstelsel veroorzaken. Het bekendste neurologische effect is het organisch psychosyndroom (OPS). De wetenschappelijke naam voor OPS is CTE (chronische toxische encefalopathie), waarbij niet alleen naar het effect wordt verwezen, maar ook naar de toxische oorzaak.
De uiteindelijke conclusie van het Solvent Team, als verwoord in productie 6 bij dagvaarding is: “Er werd een verhoogde TSH gevonden, maar indien dit geen klinische betekenis heeft moeten we concluderen dat sprake is van een chronische toxische encephallopahtie (de schildersziekte).”
Deze conclusie bezien in het licht van de eveneens bijgevoegde beoordelingen van de verhoogde TSH (zijnde een stimulerend schildklierhormoom), producties 4 en 5 gevoegd bij de dagvaarding, kan niet anders beoordeeld worden dan dat het Solvent Team geconcludeerd heeft dat [verweerder] lijdt aan OPS/CTE. Tenminste had in het licht van deze stukken CPS niet kunnen volstaan met de blote betwisting ervan, indien een duidelijke betwisting al uit haar stellingen afgeleid kan worden. Nu CPS in dit verband haar stellingen niet heeft onderbouwd dienen zij, als onvoldoende gemotiveerd, gepasseerd te worden.
In rechte dient er van uitgegaan te worden dat [verweerder] (lees:) lijdt aan OPS/CTE.
[verweerder] stelt dat hij gedurende zijn arbeidsleven bij CPS blootgesteld is geweest aan (vluchtige) oplosmiddelen. Tenminste voor de periode tot 2002 is dit door CPS niet betwist. CPS stelt in dit verband weliswaar dat de blootstelling binnen de daarvoor gehanteerde MAC-waarden bleef, maar dit maakt de vaststelling dát [verweerder] blootgesteld is aan de stoffen niet anders. Voorzover in dit betoog van CPS gelezen moet worden dat betwist wordt dat [verweerder] door de binnen de MAC-waarden blijvende blootstelling de gestelde schade heeft kúnnen (lees:) lijden overweegt de kantonrechter het volgende.
Uit de voorhanden zijnde gegevens volgt dat blootstelling aan oplosmiddelen kán (lees:) lijden tot OPS/CTE. CPS heeft niet, aan de hand van deskundige gegevens, onderbouwd gesteld dat bij de door haar gestelde binnen de MAC-waarde blijvende blootstelling nimmer kán (lees:) lijden tot OPS/CTE. Het argument aangaande de MAC-waarde zal de kantonrechter hierna nader bespreken in verband met de door de werkgever gesteld getroffen voorzorgmaatregelen. In rechte wordt uitgegaan van de blootstelling aan de oplosmiddelen.”
2.4 [verweerder] is onder aanvoering van zes grieven van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Hof ‘s-Hertogenbosch.
2.5 CPS heeft de grieven bestreden.
2.6.1 In zijn arrest van 4 februari 20146heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende CPS veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van de door hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden en te lijden schade als gevolg van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen in de vorm van (vluchtige) oplossingsmiddelen, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente. De gevorderde veroordeling tot betaling van voorschotten op de immateriële en de materiële schadevergoeding is afgewezen.
2.6.2 Het Hof stelde voorop dat in hoger beroep geen grieven zijn gericht tegen het oordeel dat [verweerder] lijdt aan OPS/CTE, dat [verweerder] gedurende zijn arbeidsleven bij CPS ten minste voor de periode tot 2002 is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen in de vorm van (vluchtige) oplosmiddelen en dat blootstelling aan oplosmiddelen kan leiden tot OPS/CTE en dat deze oordelen in hoger beroep dan ook niet ter discussie staan (rov. 4.5.2).
2.6.3 Vervolgens overwoog het Hof dat het aan CPS als werkgever is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij al die maatregelen heeft genomen en al die aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om de door [verweerder] geleden gezondheidsschade te voorkomen (rov. 4.9.2).
2.6.4 Volgens het Hof is niet in geschil dat CPS gedurende het gehele dienstverband op grond van de wet en de daarop gebaseerde regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden gehouden was om doeltreffende maatregelen te nemen om te voorkomen dat werknemers in de uitoefening van hun werkzaamheden werden blootgesteld aan stoffen die schade konden toebrengen aan hun gezondheid. CPS heeft in dit kader een groot aantal maatregelen genomen. Uit verschillende door CPS zelf in het geding gebrachte stukken blijkt echter dat er lacunes in het beschermingssysteem zaten. Het Hof heeft vervolgens de specifieke tekortkomingen besproken op het punt van de afzuiging, de ventilatie, het ter beschikking stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen, het geven van (specifieke) instructies en het houden van toezicht in dit verband. Het Hof oordeelde dat, gelet op de geconstateerde tekortkomingen, vaststaat dat CPS niet steeds en consequent al die maatregelen heeft genomen en al die aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om gezondheidsschade als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen in de vorm van (vluchtige) oplosmiddelen, zoals [verweerder] die heeft opgelopen, te voorkomen (rov 4.9.3).
2.6.5 CPS heeft betoogd dat uit haar metingen telkens bleek dat de concentraties oplosmiddelen en vluchtige stoffen waaraan haar werknemers werden blootgesteld onder de geldende MAC-waarden lagen. Volgens het Hof kan dit evenwel niet de conclusie rechtvaardigen dat CPS heeft voldaan aan haar zorgverplichting. Hieromtrent overwoog het Hof als volgt (rov. 4.9.3):
“Het hof overweegt daarbij, dat de MAC-waarden niet per definitie de gewenste gezondheidsbescherming aangeven. Dat is alleen het geval indien de MAC-waarde gelijk is aan de gezondheidskundige waarde in het licht van de kennis die beschikbaar is op het moment van de vaststelling. Wanneer in een werksituatie onder MAC-waarde wordt gewerkt, betekent dat derhalve nog niet dat de werkgever aan zijn zorgverplichting heeft voldaan. Het hof verwijst hiervoor naar de door [verweerder] overgelegde en door CPS onvoldoende gemotiveerd weersproken notitie van het Bureau Beroepsziekten FNV uit 2002 (prod. 1 cvr).
Voorts houden de MAC-waarden, zoals [verweerder] terecht heeft opgemerkt, geen rekening met huidblootstelling, terwijl als niet dan wel onvoldoende betwist vaststaat dat huidcontact met verf mogelijk was. Het hof verwijst hiervoor naar de RI&E van 1996, onder het kopje ‘5. Gassen, dampen, stof’, waar onder meer is vermeld: ‘Huidcontact met verf blijft mogelijk’, met als opmerking: ‘Bij huidcontact opname via de huid mogelijk’ en als advies over aanpak: ‘Bij mogelijk huidcontact handschoenen dragen’.
Ten slotte kan worden opgemerkt dat de gemeten MAC-waarden niet altijd overeen zullen komen met de feitelijke situatie (op andere momenten), omdat deze uitkomst nu eenmaal sterk afhankelijk is van het consequent nakomen alle veiligheidsmaatregelen en dat was, zoals hiervoor is vastgesteld, niet altijd het geval.”
2.6.6 Na verwerping van een beroep op opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van [verweerder] en het passeren van een eigen schuld-verweer (rov. 4.12.2 en 4.12.3) concludeerde het Hof dat CPS op grond van het bepaalde in art. 7:658 lid 2 BW aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden, lijdt en nog zal lijden (rov. 4.13). Omdat de gedingstukken onvoldoende informatie bevatten op basis waarvan de omvang van de schade kan worden begroot, heeft het Hof de onder 2.6.1 vermelde veroordeling uitgesproken.
2.7 CPS heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten; vervolgens is nog gere- en gedupliceerd.
3 Behandeling van de klachten
3.1 De weinig heldere klachten komen er, naar ik begrijp, op neer dat het Hof zich niet had mogen aansluiten bij het oordeel van de Kantonrechter dat [verweerder] lijdt aan OPS-klachten en dat deze door de werkzaamheden bij CPS kunnen zijn veroorzaakt. In dat verband beroept CPS zich, naar ik begrijp, op een potpourri van op verschillende plaatsen in de dingtalen geventileerde weinig heldere stellingen waaruit het Hof even zovele ontkenningen had moeten afleiden.
3.2 Goeddeels aan de baard van de klachten ga ik in op hetgeen CPS te berde heeft gebracht met betrekking tot de kwestie waarom het middel, naar ik begrijp, scharniert: is juist (of moet het er rechtens voor worden gehouden) dat [verweerder] als gevolg van blootstelling aan de litigieuze stoffen OPS heeft opgelopen?
3.3 In de cva onder 26 en 40 wordt gerept van mogelijke andere oorzaken. Wat deze zouden zijn en waarom daarvan in casu sprake zou (kunnen) zijn, wordt niet vermeld. Onder 39 wordt betoogd dat geen sprake was van blootstelling aan bovenmatige concentraties, maar ook die stelling heeft handen noch voeten.
3.4 In de inleiding op de dupliek signaleert CPS onder 1 dat partijen erover van mening verschillen of “onomstotelijk vast [is] komen te staan dat de klachten van [verweerder] gerelateerd zijn aan zijn werkzaamheden voor CPS of diens voorganger (..) en dus dat hij aan ongeoorloofd hoge concentraties vluchtige stoffen c.q. oplosmiddelen is blootgesteld aan OPS (…)? Of kunnen de klachten ook gerelateerd zijn aan andere aandoeningen? (…)”7 Aldus verliest CPS uit het oog dat het er niet om gaat of een en ander onomstotelijk ts komen vast te staan. Niet alleen omdat voor bewijslevering niet een zó strenge maatstaf geldt, maar ook in het licht van de regel van het arrest Unilever/[A].8
3.5 Voorts plaatst CPS kritische kanttekeningen bij de bevindingen van het “Solvent Team” (cvd onder 7 en 8). Volgens haar zijn het “vooral psychische klachten, die [verweerder] kennelijk parten spelen” (cvd onder 9). Ook uit de bevindingen van “de afdeling Poli Interne Geneeskunde de dato 15 april 2008” zou niet kunnen worden afgeleid dat er “dus sprake is van OPS/CTE” (sub 10). CPS rondt haar betoog af met de opmerking dat “niet met zekerheid vast staat dat [verweerder] lijdt aan OPS”, terwijl evenmin “onomstotelijk vast[staat] dat de aandoeningen c.q. klachten die [verweerder] heeft het gevolg zijn van blootstelling aan oplosmiddelen en dus dat deze klachten werk gerelateerd zijn” (onder 11). Het “causaal verband” zou niet vaststaan (onder 13).9 Onder 18 betoogt CPS nog dat [verweerder] nooit is blootgesteld aan “ongeoorloofd hoge concentraties”.10 Zij laat evenwel na om deze stelling ook maar enigszins te staven of uit te werken.
3.6 De Kantonrechter heeft geoordeeld dat [verweerder] is blootgesteld aan oplosmiddelen. Voor het geval CPS heeft willen betwisten dat deze blootstelling tot OPS/CTE heeft kunnen leiden, acht hij het verweer van CPS ontoereikend (p. 3). Tevens wordt aangenomen dat [verweerder] lijdt (“leidt”, zegt de Kantonrechter) aan OPS/CTE (p. 3 halverwege). Deze oordelen worden in de mva onder 32 gememoreerd.
3.7 In de veruit meest voor de hand liggende en m.i. zelfs enig redelijkerwijs mogelijke lezing van het exposé van CPS wordt niet bestreden dat [verweerder] lijdt aan “gezondheidsklachten”, waarbij kennelijk wordt gedoeld op OPS (mva onder 48 eerste volzin). CPS zegt het immers te betreuren dat deze “mogelijk zijn te wijten aan de werkzaamheden bij CPS” (mva onder 48). Vervolgens gaat CPS, eveneens in de meest voor de hand liggende lezing, uitvoerig in op de vraag of ze – kort gezegd – tekort is geschoten. In dat verband tekent ze, zonder nadere toelichting, onder 57 nog aan dat “uit de resultaten [van controles en metingen] bleek dat de risico’s aan blootstelling voor die tijd buitengewoon klein waren” (cursivering toegevoegd). Hetgeen terstond daarop volgt – [verweerder] wist zelf welke risico’s het werk mee kon brengen – is daarmee niet aanstonds te rijmen (eveneens onder 57, met uitwerking onder 58).
3.8 Uit het voorafgaande kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat:
a. CPS in prima een uiterst vaag verweer heeft gevoerd. Het is in hoge mate de vraag of zij aldus aan haar stelplicht heeft voldaan;
b. CPS in hoger beroep niet langer heeft bestreden dat [verweerder] leed aan gezondheidsklachten en dat deze door de werkzaamheden bij CPS kunnen zijn veroorzaakt.
3.9 Bij deze stand van zaken falen alle klachten. Zelfs wanneer de motivering van ’s Hofs oordeel de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan, zou na een eventuele vernietiging geen ander oordeel mogelijk zijn dan dat waartoe het Hof is gekomen. Terzijde stip ik hierbij nog aan dat de klachten, op de keeper beschouwd, een feitelijke herwaardering proberen te bewerkstelligen waarvoor in cassatie evenwel geen plaats is.
3.10 Voor zover de klachten scharnieren om de devolutieve werking van het appel zijn ze eveneens tot mislukken gedoemd. Immers heeft CPS, als gezegd, in appel niet langer bestreden dat [verweerder] leed aan OPS en dat de blootstelling tijdens de werkzaamheden daartoe heeft kunnen leiden. Het Hof heeft mogen afgaan op deze eigen stellingen van CPS. Het behoefde zich daardoor allerminst te laten weerhouden door de algemene en sacrale mededeling aan het begin van de mva dat CPS haar stellingen in prima handhaaft; een stelling waarbij onderdeel 1 in fine aanknoopt.11
3.11 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat niet juist is de bewering van “klacht 1” sub 11 dat CPS heeft bestreden dat [verweerder] OPS/CTE heeft. Zoals uit hetgeen hiervoor werd vermeld blijkt, heeft zij vage stellingen betrokken en is ze blijven steken in een onjuiste juridische beschouwing over het “niet onomstotelijk” zijn komen vast te staan.
3.12 Wél juist is dat CPS de “overmatigheid” van de blootstellingen een en andermaal ter sprake heeft gebracht,12 maar dat geschiedde in het kader van de vraag of zij al dan niet tekort was geschoten. Hetgeen het Hof daaromtrent heeft overwogen, wordt in cassatie niet bestreden; mr. Duk heeft daar terecht op gewezen (s.t. onder 6). In het kader van de kwestie die kennelijk door het middel wél aan de orde wordt gesteld, doet dit evenwel niet ter zake.
3.13 “Klacht 2” postuleert louter een voortbouwende klacht. Deze is gedoemd het lot van haar voorgangster te delen.
3.14 Pour acquis de conscience merk ik nog op dat CPS in feitelijke aanleg niet heeft aangevoerd dat de regel van het arrest Unilever/[A] toepassing mist omdat het verband tussen gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.13 Ook het middel knoopt daarbij niet aan. Ik behoef daarop dan ook niet in te gaan.
3.15 Wanneer Uw Raad hetgeen hiervoor werd betoogd zou onderschrijven, leent deze zaak zich voor afdoening op de voet van art. 81 lid 1 RO.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal
1 In navolging van partijen en het Hof blijf ik spreken van CPS.
2 Ontleend aan rov. 4.1 van het thans bestreden arrest.
3 Zie rov. 4.2 van het bestreden arrest.
4 Zie de weergave van de vorderingsgrondslag in rov. 4.2 van het bestreden arrest.
5 Zie de door het Hof gegeven samenvatting van het oordeel van de Kantonrechter in rov. 4.4.
6 ECLI:NL:GHSHE:2014:207.
7 Cursivering toegevoegd.
8 HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596 DA, JAR 2000/261, m.nt. D.M. Thierry en AV&S 2001/24, m.nt. C.J.M. Klaassen. Zie bijvoorbeeld ook HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166, NJ 2006/354; HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013: BZ1717, NJ 2014/98, m.nt. T. Hartlief, JAR 2013/177, m.nt. E.M. Hoogeveen en HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, NJ 2014/99, m.nt. T. Hartlief, JAR 2013/178, m.nt. E.M. Hoogeveen.
9 Zie ook cvd onder 62.
10 Zie eveneens cvd onder 54.
11 In die zin ook de s.t. van mr. Duk onder 6.
12 Zie “klacht 1” onder 11, met verdere uitwerking onder 12.
13 Zie HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013: BZ1717, NJ 2014/98 T. Hartlief, JAR 2013/177, m.nt. E.M. Hoogeveen, rov. 4.2.3.