HR: Verkeersaansprakelijkheid. Aanrijding tussen twee automobilisten op een kruising, niet vaststaat wie door rood reed

Samenvatting:

Bij de beantwoording van de vraag of in een geval als het onderhavige de ene automobilist aansprakelijk is tegenover de andere, dient te worden uitgegaan van de veronderstelling dat de aansprakelijk gestelde automobilist door groen licht is gereden. Vervolgens is van belang of gedaagde onmiddellijk voor de aanrijding gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Indien op grond van de hiervoor bedoelde afweging moet worden geoordeeld dat gedaagde aansprakelijk is tegenover eiser voor de door deze als gevolg van de aanrijding geleden schade, kan vervolgens de vraag aan de orde komen of de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde/eiser kan worden toegerekend als bedoeld in art. 6:101 BW. Bij de beantwoording van die vraag moet eveneens ten aanzien van eiser ervan worden uitgegaan dat deze door groen licht is gereden. Voor beide partijen geldt daarom dat de gevolgen van het ongeval slechts voor hun rekening komen voor zover zij, bij het (hypothetische) uitgangspunt dat zij door groen licht zijn gereden, verkeersgedrag hebben vertoond dat die toerekening wettigt.

Hoge Raad 8 juli 2011 BP6996 rechtspraak.nl .

Uitspraak
 
 
8 juli 2011
Eerste Kamer
09/02407
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ZÜRICH VERSICHERUNGSGESELLSCHAFT,
gevestigd te Zürich, Zwitserland,
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. Streefkerk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Zürich c.s. en [verweerder], eiseres onder 1 ook als Zürich en eiser onder 2 ook als [eiser 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 146670/HA ZA 06-1685 van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 18 oktober 2006 en 14 maart 2007;
b. het arrest in de zaak HD 103.005.158 van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 17 februari 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Zürich c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Zurich heeft bij brief van 17 maart 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Deze zaak betreft een verkeersongeval dat heeft plaatsgevonden in Eindhoven op 24 december 2003.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
(i) De Aalsterweg is een doorgaande weg met gescheiden rijbanen, elk bestaande uit verscheidene rijstroken.
Ter plaatse gold een maximum snelheid van 50 km per uur. Het ongeval vond plaats aan de zuidzijde van het Irenebrigadeviaduct (het hof spreekt kennelijk per abuis van "Ireneviaduct"), alwaar de oostelijke rijbaan van de Aalsterweg de toerit naar de A67 in de richting Venlo kruist.
(ii) [Verweerder] reed op de Aalsterweg naar het noorden, richting Eindhoven. Hij wilde voorbij het viaduct naar links afslaan en was daarom reeds bij de genoemde kruising – die gezien vanuit zijn rijrichting vóór het viaduct lag – de meest links gelegen strook, bestemd voor het rechtdoor gaand verkeer, gaan berijden, om (zoals uit de verklaring van [verweerder] tijdens het voorlopig getuigenverhoor naar voren komt) nadat hij het verkeerslicht was gepasseerd, links voor te sorteren op de (vanaf de kruising nog meer links gelegen) rijstrook bestemd om links af te slaan.
(iii) [Eiser 2] reed naar het zuiden, was reeds onder het viaduct doorgereden, en wilde direct daarna linksaf de oprit naar de A67 oprijden.
(iv) Ter plaatse was de middenberm zo breed dat niet bij voorbaat duidelijk was of zich ter plaatse een situatie voordeed als bedoeld in art. 15 RVV 1990
(op kruispunten verlenen bestuurders voorrang aan voor hen van rechts komende bestuurders), dan wel een situatie als bedoeld in art. 18 RVV 1990 (bestuurders die afslaan, moeten het verkeer dat hen op dezelfde weg tegemoetkomt, voor laten gaan).
(v) De kruising was beveiligd met verkeerslichten.
Het licht bestemd voor de rijstrook waarop [verweerder] reed (de meest links gelegen rijstrook voor rechtdoor gaand verkeer), droeg nummer 5. Het licht bestemd voor rechtdoorgaand verkeer uit de tegengestelde richting droeg nummer 71. Het licht bestemd voor de rijstrook voor verkeer uit de tegemoetkomende richting dat linksaf wilde slaan, op welke strook [eiser 2] reed, droeg nummer 72.
Volgens een mededeling van de zijde van de Gemeente Eindhoven konden de lichten 5 en 72 nooit tegelijk groen zijn. De groene fase bedroeg 20 seconden, de gele fase 3 seconden. De wederzijdse ontruimingstijd (het betrof verkeersafhankelijke lichten) bedroeg 0 seconden, zodat licht 5 groen wordt op het moment dat licht 72 rood wordt en omgekeerd.
(vi) Beide bestuurders waren goed bekend met de situatie ter plaatse. [Eiser 2], die linksaf de toerit naar de A67 wilde oprijden, is op de kruising met de rijstrook waarop [verweerder] reed met deze in aanrijding gekomen. [Eiser 2] reed in een kleine vrachtwagen (Mercedes Sprinter) en [verweerder] reed in een zware personenauto (Jeep). De door [eiser 2] bestuurde vrachtwagen raakte frontaal de Jeep van [verweerder] in de linkerflank. [Verweerder] is gewond geraakt.
3.2.1 In het bestreden arrest heeft het hof allereerst de vraag beantwoord wie van de beide bestuurders door rood licht is gereden. Zowel [eiser 2] als [verweerder] stelt groen licht te hebben gehad. [Eiser 2] stelt dat hij bij rood licht heeft staan wachten en is opgetrokken toen hij groen licht kreeg. [Verweerder] stelt dat hij op enige afstand zag dat het licht voor hem rood was, maar dat het op groen was gesprongen toen hij de kruising tot op 20 of 30 meter was genaderd, zodat hij kon doorrijden.
3.2.2 Het hof heeft in rov. 4.5 geoordeeld dat onmogelijk beide bestuurders groen licht gehad kunnen hebben en dus in zoverre een van hen zich moet vergissen, en dat niet vast staat en niet vastgesteld kan worden wie van beide bestuurders door rood licht is gereden. Het hof heeft dit oordeel bereikt op grond van zijn waardering van de verklaringen die door [eiser 2], [betrokkene 1], [verweerder] en [betrokkene 2] zijn afgelegd tijdens het voorafgaande aan deze procedure gehouden voorlopig getuigenverhoor. Daarbij heeft het onder meer overwogen dat het geen reden heeft om aan de verklaring van de ene of de andere partij of getuige meer of minder gewicht toe te kennen.
3.3 Middel I, dat blijkens onderdeel 2.10 kennelijk berust op het uitgangspunt dat de rechtbank terecht op grond van de getuigenverklaringen van [betrokkene 1] en [eiser 2] heeft geoordeeld dat [eiser 2] heeft bewezen dat [verweerder] door rood licht is gereden (rov. 2.19 van het eindvonnis van de rechtbank) en dat het hof evenals de rechtbank doorslaggevende bewijswaarde had behoren toe te kennen aan die getuigenverklaringen, verwijt het hof zijn anders luidende oordeel onvoldoende te hebben gemotiveerd door geen aandacht te besteden aan de in het middel genoemde door Zürich c.s. in de feitelijke instanties aangevoerde argumenten, noch aan de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot haar bewijsoordeel is gekomen.
Het middel faalt. Nu het oordeel van het hof erop neerkomt dat geen van de partijen het bewijs heeft geleverd met betrekking tot de vraag welke partij door rood licht is gereden, mocht het volstaan met de daarvoor gegeven motivering die voldoende inzicht geeft in zijn gedachtegang. Het behoefde dan ook niet (nader) te motiveren waarom het bij zijn oordeel dat niet vaststaat dat [verweerder] door rood licht is gereden, is afgeweken van het oordeel van de rechtbank.
3.4.1 [Verweerder] heeft zijn vordering aanvankelijk mede gebaseerd op de stelling dat [eiser 2] door rood licht was gereden. In hoger beroep heeft hij echter deze stelling niet gehandhaafd. [Verweerder] baseert de aansprakelijkheid van [eiser 2] uitsluitend hierop dat [eiser 2] niet goed heeft opgelet voordat hij de kruising is opgereden.
Deze grondslag heeft het hof onderzocht in rov. 4.12 en 4.13, in welk kader ook de oordelen van het hof in rov. 4.9 en 4.10 moeten worden beoordeeld.
Naar het hof in rov. 4.14 heeft geoordeeld ligt in de stellingen van [eiser 2] besloten dat indien hij aansprakelijk zou zijn, [verweerder] eigen schuld kan worden verweten.
3.4.2 Ten aanzien van het kader waarbinnen het hof dit geschil had te beoordelen, wordt het volgende vooropgesteld.
Bij de beantwoording van de vraag of in een geval als het onderhavige de ene automobilist aansprakelijk is tegenover de andere, dient te worden uitgegaan van de veronderstelling dat de aansprakelijk gestelde automobilist door groen licht is gereden. Uit die enkele omstandigheid volgt echter niet zonder meer dat deze gedaagde niet aansprakelijk is voor de schade die door eiser is geleden als gevolg van de aanrijding die vervolgens heeft plaatsgevonden. Indien gedaagde onmiddellijk voor de aanrijding gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden, volgt uit de artikelen 5 WVW 1994 en 6:162 BW dat hij wel degelijk aansprakelijk is tegenover eiser. Bij de beantwoording van de vraag of inderdaad een aansprakelijkheid als hiervoor bedoeld is ontstaan, moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Ten aanzien van gevallen als het onderhavige dient de rechter in dat verband, naast de veronderstellenderwijs aangenomen omstandigheid dat gedaagde door groen is gereden, mee te wegen:
(a) het verkeersgedrag van partijen onmiddellijk voorafgaand aan de aanrijding, waarbij van belang is (i) of gedaagde een concrete aanleiding had om verdacht te zijn op de mogelijkheid dat eiser het voor hem rood licht uitstralende stoplicht zou negeren en de kruising zou oprijden, en (ii) de snelheid van beide automobilisten en de afstand die zij beiden tot de desbetreffende kruising hadden op het moment waarop zij elkaar opmerkten;
(b) de overzichtelijkheid van die kruising en
(c) of ter plaatse mede waarschuwingsborden waren geplaatst.
Indien op grond van de hiervoor bedoelde afweging moet worden geoordeeld dat gedaagde, ondanks de veronderstellenderwijs aangenomen omstandigheid dat hij door groen licht is gereden, aansprakelijk is tegenover eiser voor de door deze als gevolg van de aanrijding geleden schade, kan vervolgens de vraag aan de orde komen of de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde/eiser kan worden toegerekend als bedoeld in art. 6:101 BW. Bij de beantwoording van die vraag moet eveneens ten aanzien van eiser ervan worden uitgegaan dat deze door groen licht is gereden. Stelplicht en bewijslast van de feitelijke grondslag van een eigen-schuld-verweer rusten immers op gedaagde (zie voor een en ander HR 17 november 2006, LJN AY9749).
Aldus wordt bereikt dat, indien voor beide partijen het bewijsrisico met betrekking tot de vraag voor welke automobilist het verkeerslicht op rood stond, zich verwezenlijkt doordat geen van partijen kan bewijzen dat de wederpartij door rood licht is gereden, over de toerekening van de gevolgen van de aanrijding aan elk van beide partijen wordt beslist – eerst in het kader van de door eiser te bewijzen onrechtmatigheid, en dan in het kader van de door gedaagde te bewijzen feitelijke grondslag van zijn eigen-schuld-verweer – op basis van een hypothetisch uitgangspunt dat direct voortvloeit uit de verwezenlijking van dat bewijsrisico. Voor beide partijen geldt daarom dat de gevolgen van het ongeval slechts voor hun rekening komen voor zover zij, bij het (hypothetische) uitgangspunt dat zij door groen licht zijn gereden, verkeersgedrag hebben vertoond dat die toerekening wettigt.
3.4.3 Het hof is in rov. 4.13 tot het oordeel gekomen dat [eiser 2] onvoldoende heeft opgelet en onvoldoende voorzichtig en daarmee gevaarzettend het kruisingsvlak waarop [verweerder] zich al bevond, is opgereden; dat [eiser 2] daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden; en dat hij daarom heeft gehandeld in strijd met art. 5 WVW 1994 zodat hij op de voet van art. 6:162 BW aansprakelijk is jegens [verweerder]. Daartoe nam het hof de volgende omstandigheden aan:
(a) het gegeven dat [eiser 2] – de verkeerslichten weggedacht – zowel op basis van art. 15 als op basis van art. 18 RVV 1990 aan [verweerder] de onbelemmerde doorgang had moeten verlenen;
(b) de omstandigheid dat, ofschoon er geen concrete aanwijzing voorhanden was dat [verweerder] door rood zou rijden, [eiser 2] in zijn algemeenheid zijn aandacht op dusdanige wijze over het verkeer diende te verdelen dat hij ook rekening kon houden met een bestuurder die eventueel door rood zou rijden;
(c) het feit dat de kruising behoorlijk overzichtelijk is, en [eiser 2] een hoge zitpositie had en [verweerder] in een grote en hoge auto reed, zodat [eiser 2] hem goed heeft kunnen zien;
(d) de aanwijzingen welke erop duiden dat [verweerder] eerder op het kruisingsvlak was dan [eiser 2] en dat [eiser 2] met de voorzijde van zijn lichte vrachtwagen de Jeep van [verweerder] "vol" ter linkerzijde heeft geraakt;
(e) de naar eigen zeggen relatief lage snelheid van [eiser 2] zelf, zodat enkele seconden verstreken moeten zijn tussen het moment waarop hij optrok en het moment waarop de botsing plaats vond.
3.4.4 Hiertegen keren zich de middelen II en III.
De klachten van de beide middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5 In rov. 4.15 neemt het hof bij de beoordeling van het eigen-schuld-verweer van [eiser 2] tot uitgangspunt dat [verweerder] door groen licht is gereden.
Middel IV bestrijdt dit uitgangspunt als onjuist omdat – kort samengevat – het hof ook bij deze beoordeling als uitgangspunt had dienen te nemen dat [verweerder] door rood licht is gereden, nu de aansprakelijkheid van [eiser 2] op die feitelijke grondslag is aangenomen en dit meebrengt dat het genoemde verweer van [verweerder] op dezelfde feitelijke grondslag dient te worden beoordeeld.
Aldus beoogt het middel de Hoge Raad te doen terugkomen van zijn hiervoor in 3.4.2 weergegeven rechtspraak op dit punt. Uit hetgeen in 3.4.2 is overwogen volgt dat en waarom de opvatting waarop het middel berust onjuist is. De Hoge Raad kan in die opvatting dan ook geen aanleiding vinden van zijn rechtspraak terug te komen. Het middel faalt daaraan in zoverre.
Voorzover de klachten van het middel steunen op het betoog van middel II delen zij het lot daarvan.
3.6 De klachten van middel V keren zich tegen rov. 4.18 van het bestreden arrest. Daarin komt het hof in het kader van de beoordeling van het eigen-schuld-verweer van [eiser 2] tot een waardering van de wederzijds gemaakte fouten. Voorzover de klachten voortbouwen op eerdere middelen delen zij het lot daarvan. Voor het overige falen de klachten omdat zij miskennen dat deze waardering zich grotendeels onttrekt aan beoordeling in cassatie omdat zij in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten van de rechter zodat slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld (HR 4 mei 2001, LJN AB1426, NJ 2002/214). Het bestreden oordeel behoefde geen nadere motivering. De in het middel bepleite regel dat in een situatie als waarvan in dit geding sprake is, moet worden uitgegaan van een schuldverdeling van 50/50, vindt geen steun in het recht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Zürich en [eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 490,34 aan verschotten en € 2.200,– voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, A. Hammerstein, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
….
Conclusie
 
 
09/02407
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 4 maart 2011
Conclusie inzake:
1. de vennootschap naar Zwitsers recht Zürich Versicherungsgesellschaft
2. [Eiser 2]
tegen
[Verweerder]
Inleiding
1. Deze zaak betreft een aanrijding tussen twee motorrijtuigen op een met verkeerslichten beveiligde kruising. Tussen partijen is in confesso dat één van de twee bij de aanrijding betrokken bestuurders, eiser tot cassatie sub 2 [eiser 2] dan wel verweerder in cassatie [verweerder] door rood moet zijn gereden. [Verweerder] is bij de aanrijding gewond geraakt. Hij heeft [eiser 2] en zijn verzekeraar, eiseres tot cassatie sub 1 Zürich aansprakelijk gesteld. Oordelend over het aangebrachte bewijs (de verklaringen van de vier in een voorlopig getuigenverhoor gehoorde getuigen, [eiser 2] en [betrokkene 1] enerzijds en [verweerder] en [betrokkene 2] anderzijds), is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat aan de getuigenverklaringen van [eiser 2] en [betrokkene 1], waaruit kan worden afgeleid dat [eiser 2] niet door rood licht is gereden, meer gewicht moet worden toegekend dan aan de daartegenover staande verklaringen van [verweerder] en [betrokkene 2]. Het hof daarentegen heeft geoordeeld dat het geen reden heeft aan de verklaring van de ene of de andere partij dan wel van de ene of de andere getuige meer of minder gewicht toe te kennen en dat niet kan worden vastgesteld wie van beide bestuurders door rood is gereden. Tegen dat oordeel komen [eiser 2] en zijn verzekeraar in cassatie op. Zij bestrijden voorts het oordeel van het hof dat ook nu bij de beoordeling van het handelen van [eiser 2] ervan moet worden uitgegaan dat [eiser 2] groen licht had, [eiser 2] niettemin aansprakelijk is omdat hij onvoldoende voorzichtig is geweest bij het oprijden van de kruising. Zij komen voorts op tegen ‘s hofs, op de jurisprudentie van uw Raad gegronde, oordeel dat bij de beoordeling van het beroep van [eiser 2] en zijn verzekeraar op art. 6:101 BW tot uitgangspunt moet worden genomen dat [verweerder] groen licht had. Alle cassatieklachten moeten naar mijn oordeel falen.
2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan (zie rov. 4.2 (onderverdeeld in rov. 4.2.1 – 4.2.5) van het in zoverre in cassatie niet bestreden arrest van het hof):
i) Het geschil heeft betrekking op een verkeersongeval dat plaatsvond op 24 december 2003 omstreeks 11.30 uur op de Aalsterweg in Eindhoven. Dit is een doorgaande weg met gescheiden rijbanen, elk bestaande uit verscheidene rijstroken; het ongeval vond plaats aan de zuidzijde van het Ireneviaduct, alwaar de Aalsterweg (de oprit naar) de A67 kruist.
ii) [Verweerder] reed naar het noorden, richting Eindhoven. Hij wilde verderop, voorbij het viaduct, naar links afslaan en was daarom reeds bij deze kruising – die gezien vanuit zijn rijrichting vóór het viaduct lag – de meest links gelegen strook, bestemd voor het rechtdoor gaand verkeer, gaan berijden; ter plaatse was er (nog) geen strook voor linksaf slaand verkeer.
[Eiser 2] reed naar het zuiden, was reeds onder het viaduct door gereden, en wilde direct daarna linksaf de oprit naar de A67 op rijden.
iii) De kruising is beveiligd met verkeerslichten. Het licht bestemd voor de rijstrook waarop [verweerder] reed, namelijk de linkerstrook van de twee voor rechtdoor gaand verkeer bestemde stroken, droeg nummer 5. Het licht bestemd voor rechtdoorgaand verkeer uit de tegengestelde richting droeg nummer 71. Het licht bestemd voor de rijstrook voor verkeer uit de tegemoetkomende richting dat linksaf wilde slaan, op welke strook [eiser 2] reed, droeg nummer 72.
Uit een brief van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling en Beheer van de gemeente Eindhoven van 16 augustus 2005 blijkt dat lichten 5 en 72 nooit tegelijk groen kunnen zijn. De groene fase bedraagt 20 seconden, de gele fase 3 seconden. De wederzijdse ontruimingstijd (het zijn verkeersafhankelijke lichten) bedraagt 0 seconden, zodat licht 5 groen wordt op het moment dat licht 72 rood is geworden en omgekeerd.
iv) Beide bestuurders waren goed bekend met de situatie ter plaatse. [Eiser 2] wilde linksaf slaan, de oprit naar de A67 op. Op de kruising is hij in aanrijding gekomen met [verweerder]. [Eiser 2] reed in een kleine vrachtwagen (Mercedes Sprinter) en [verweerder] reed in een zware personenauto (Jeep). De door [eiser 2] bestuurde vrachtwagen raakte frontaal de Jeep van [verweerder] in de linkerflank. [Verweerder] is gewond geraakt.
v) De bestelauto waarin [eiser 2] reed, was ten tijde van het ongeval ingevolge de WAM verzekerd bij Alpina Versicherungs A.G., die met ingang van 1 januari 2004 is overgedragen aan Zürich Financial Services, waarvan Zürich onderdeel uitmaakt.
3. Nadat op verzoek van [verweerder] op 21 juni 2005 een voorlopig getuigenverhoor had plaatsgevonden over de toedracht van het ongeval waarbij vier getuigen, onder wie [verweerder] en [betrokkene 2], zijn gehoord, heeft [verweerder] bij dagvaarding van 31 juli 2006 Zürich en [eiser 2] (tezamen ook: Zürich c.s.) gedagvaard voor de rechtbank ‘s-Hertogenbosch. Hij heeft gevorderd een verklaring voor recht dat Zürich c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [verweerder] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval en voorts de hoofdelijke veroordeling van Zürich c.s. tot betaling van alle schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente. Hij heeft voorts gevorderd Zürich c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een voorschot op de door hem geleden en nog te lijden schade en tot betaling van buitengerechtelijke kosten.
[Verweerder] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [eiser 2] door rood licht is gereden en dat [eiser 2] niet heeft uitgekeken alvorens de kruising op te rijden en aldus onvoldoende voorzichtig en gevaarzettend het kruisingsvlak is opgereden, welke factoren tezamen en ieder afzonderlijk maken dat [eiser 2] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
4. Zürich c.s. betwisten dat [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld, stellende dat [eiser 2] door groen licht is gereden. Zij betogen dat [eiser 2] geen reëel verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het onvoldoende uitkijken nu degene die bij groen licht een kruising oprijdt, erop mag vertrouwen dat anderen de rangorde respecteren, zodat hij geen verkeer uit conflicterende rijrichtingen behoeft te verwachten. Zelfs al zou [eiser 2] een verwijt kunnen worden gemaakt, dan moet aan [verweerder] een nog groter verwijt worden gemaakt omdat hij door rood is gereden en de billijkheid van art. 6:101 BW eist dat de vergoedingsplicht van [eiser 2] daarmee geheel vervalt. Aldus Zürich c.s.
5. De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] bij eindvonnis van 14 maart 2007 afgewezen. Zij overwoog daartoe – kort samengevat – als volgt.
Nu [verweerder] stelt dat [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld, liggen stelplicht en bewijslast van de feiten die hij aan zijn stelling ten grondslag legt, bij hem.
[Verweerder] is niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat [eiser 2] door rood licht is gereden. Tegenover zijn verklaring dat hij door groen licht reed, welke verklaring op zich wordt bevestigd door de getuige [betrokkene 2], staan twee getuigenverklaringen, die van [eiser 2] en die van [betrokkene 1], de bestuurder die achter [eiser 2] reed. Uit deze verklaringen kan worden geconcludeerd dat [eiser 2] niet door rood licht is gereden. Deze verklaringen zijn niet alleen gelijkluidend wat betreft het wachten voor het stoplicht en het vervolgens bij groen licht optrekken, maar komen ook overeen wat betreft de andere waarnemingen ter plekke. Zo verklaren beide getuigen dat het overige verkeer dat uit de richting van [verweerder] kwam, vlak na het ongeval voor het stoplicht stond te wachten. Voor wat betreft de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 1] neemt de rechtbank in aanmerking dat hij geen relatie heeft tot (één van) partijen en dat zijn verklaring bij het voorlopig getuigenverhoor overeen komt met hetgeen hij meteen na het ongeval aan de politie heeft meegedeeld. De verklaringen van [verweerder] en [betrokkene 2] lopen daarentegen op een aantal punten uiteen. Zo heeft [verweerder] verklaard dat hij op de meest linkse (van de drie) rijstroken reed, terwijl [betrokkene 2] verklaarde dat zowel [verweerder] als hij op de middelste rijstrook reden. Verder stonden de stoplichten volgens [verweerder] op rood toen hij kwam aanrijden. [Betrokkene 2] heeft echter verklaard dat de verkeerslichten allemaal op groen stonden toen hij en [verweerder] kwamen aanrijden. Verder verklaart [betrokkene 2] dat hij in dezelfde groenfase als [verweerder] het verkeerslicht is gepasseerd en dat [verweerder] al buiten zijn auto stond te bellen toen hij hem passeerde. De rechtbank acht dit niet erg aannemelijk, ervan uitgaande dat tussen [verweerder] en [betrokkene 2], zoals hij zelf verklaart, twee auto’s zaten, zelfs als er rekening mee wordt gehouden dat de voor hem rijdende auto’s inhielden zoals [betrokkene 2] verklaart. Ten slotte betrekt de rechtbank bij de waardering van de verklaring van [betrokkene 2] dat hij ten tijde van het ongeval en het afleggen van de verklaring in dienst was bij [verweerder].
Uit HR 17 november 2006, LJN AY9749, volgt dat uit de enkele omstandigheid dat [eiser 2] (veronderstellenderwijs) door groen licht is gereden, niet zonder meer volgt dat hij niet aansprakelijk is, doch dat hij aansprakelijk is indien hij gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Uit de eigen verklaring van [eiser 2] blijkt dat hij, zoals [verweerder] hem verwijt, niet naar rechts heeft gekeken voordat hij de kruising is opgereden. Daarmee heeft hij gevaarzettend gehandeld in de hiervoor bedoelde zin. De conclusie is dat [eiser 2] onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld en dat Zürich c.s. dientengevolge jegens [verweerder] aansprakelijk zijn.
Bij de beoordeling van het eigen schuld-verweer geldt dat Zürich c.s. – gelet op het eerder overwogene – erin zijn geslaagd te bewijzen dat [verweerder] door rood is gereden. Bovendien had [verweerder] extra oplettend moeten zijn en zijn rijgedrag moeten aanpassen. De causale factoren in aanmerking nemend, oordeelt de rechtbank dat Zürich c.s. in beginsel 35 % van de schade dienen te vergoeden. De billijkheid eist evenwel dat de vergoedingsplicht van gedaagden geheel vervalt omdat de fout van [eiser 2] in het niet valt bij die van [verweerder].
6. Op het door [verweerder] ingestelde hoger beroep, heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch bij arrest van 17 februari 2009 het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht doende voor recht verklaard dat Zürich c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor 65 % van de door [verweerder] als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente, en heeft het hof voorts Zürich c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een voorschot op de geleden en nog te lijden schade. Het hof heeft daartoe overwogen als volgt nadat het had vooropgesteld dat het zich aansluit bij de overwegingen van de rechtbank omtrent haar bevoegdheid en de toepasselijkheid van Nederlands recht als verwoord in rov. 2.2 van haar eindvonnis.
Het hof is vooreerst op grond van de volgende overwegingen tot de slotsom gekomen dat niet vaststaat en niet vastgesteld kan worden welke van beide bestuurders door rood licht is gereden:
"4.3. Zowel [eiser 2] als [verweerder] stellen groen licht te hebben gehad. [Eiser 2] stelt dat hij bij rood licht heeft staan wachten en is opgetrokken toen hij groen licht kreeg. [Verweerder] stelt dat hij op enige afstand zag dat het licht voor hem rood was, maar dat het op groen was gesprongen toen hij die kruising tot op 20 of 30 meter was genaderd, zodat hij kon doorrijden.
4.4. Een getuige aan de zijde van [eiser 2], [betrokkene 1], heeft verklaard dat hij achter [eiser 2] voor rood licht stond te wachten en achter [eiser 2] aan is opgetrokken toen zij groen licht kregen. [betrokkene 1] verklaarde dat hij het verkeerslicht had kunnen zien en dat hij niet wist hoe de verkeerslichten voor rechtdoor stonden.
Een getuige aan de zijde van [verweerder], [betrokkene 2], verklaarde dat hij twee auto’s achter [verweerder] reed, dat [verweerder] groen licht kreeg en dus door reed, dat vervolgens de auto’s die achter [verweerder] reden ook door groen reden, en dat ook hij, [betrokkene 2], nog door groen licht reed, in dezelfde groen-fase als [verweerder]. [Betrokkene 2] is onder andere voor [verweerder] werkzaam.
4.5. Afgezien van het gegeven dat [betrokkene 2] over een andere strook verklaart dan [verweerder] – [verweerder] verklaart dat hij over de meest links gelegen strook reed, [betrokkene 2] verklaart dat hij meende dat zij op de middelste strook reden – heeft het hof geen reden om aan de verklaring van de ene of de andere partij dan wel van de ene of de andere getuige meer of minder gewicht toe te kennen. Andere aanwijzingen met betrekking tot dit aspect van de toedracht zijn niet voorhanden. Niet uitgesloten is, dat [eiser 2] zich heeft vergist en is opgetrokken toen licht 71, bestemd voor rechtdoorgaand verkeer, op groen sprong (tegelijk met licht 5 voor [verweerder]), en dat [betrokkene 1] eenvoudig achter [eiser 2] aan is gereden, maar voldoende zekerheid daaromtrent kan niet worden verkregen. (…)"
Vervolgens heeft het hof overwogen dat [verweerder] zijn vordering in hoger beroep expliciet uitsluitend concentreert op het verwijt dat [eiser 2] niet goed heeft opgelet vooraleer hij de kruising is opgereden, en niet langer, zoals in eerste aanleg, bovendien op het door rood licht rijden van [eiser 2]. Het is op grond van de volgende overwegingen tot de slotsom gekomen dat de vordering van Gemert – ten dele – slaagt.
[Verweerder] is de eisende partij, die aan [eiser 2] een verkeersfout verwijt. Waar niet vastgesteld kan worden dat het licht voor [eiser 2] op rood stond, dient het in het kader van de beoordeling van de eventueel aan [eiser 2] te verwijten gedragingen ervoor gehouden te worden dat het licht voor [eiser 2] op groen stond. Het kan van algemene bekendheid worden geacht dat verkeerslichten zo plegen te zijn afgeregeld dat indien er ten behoeve van een strook welke uitsluitend is bestemd voor linksaf slaand verkeer een specifiek verkeerslicht is opgesteld, de bestuurder in de meeste gevallen erop kan vertrouwen dat potentieel conflicterend verkeer rood licht zal hebben op het moment dat de bestuurder groen licht krijgt. Niettemin dient te worden geoordeeld dat [eiser 2], gelet op de door het hof genoemde omstandigheden van het geval, onvoldoende heeft opgelet, en onvoldoende voorzichtig en daarmee gevaarzettend het kruisingsvlak waarop [verweerder] zich al bevond, is opgereden. Daardoor heeft hij een situatie in het leven geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Mitsdien heeft hij gehandeld in strijd met art. 5 WVW zodat hij op de voet van art. 6:162 BW (het hof spreekt kennelijk abusievelijk over art. 162 WVW) aansprakelijk is jegens [verweerder].
Inzake het eigen schuld-verweer van Zürich c.s. luidt de slotsom dat ook [verweerder] onvoldoende oplettend heeft gehandeld en in zoverre ook gevaarzettend het kruisingsvlak is opgereden terwijl dit reeds door [eiser 2] dicht was genaderd. Het hof waardeert in het kader van art. 6:101 BW de bijdrage van de wederzijds gemaakte fouten aldus dat de gevaarzettende rijwijze van [eiser 2] voor 65% heeft bijgedragen in het ontstaan van het ongeval en de eveneens, doch in mindere mate, gevaarzettende rijwijze van [verweerder] voor 35% heeft bijgedragen in het ontstaan van het ongeval.
Het betoog van [eiser 2] dat de billijkheidscorrectie ertoe dient te leiden dat de schade hoe dan ook voor 100 % ten laste van [verweerder] wordt gebracht, gelet op de fouten van [verweerder], faalt nu [eiser 2] zich daarbij baseert op het uitgangspunt dat hij door groen is gereden en [verweerder] door rood, doch daaromtrent staat nu juist niets vast. Bij gebreke daarvan kan geen zinvolle uitspraak worden gedaan omtrent enige andere verdeling dan die waartoe bovenstaande verdeling leidt. Er zijn geen billijkheidsgronden aannemelijk geworden welke zouden nopen tot een andere uitkomst dan de hiervoor weergegeven uitkomst, welke erop neer komt dat het aandeel van [eiser 2] in het ontstaan van het ongeval op 65 % en dat van [verweerder] op 35 % wordt gewaardeerd.
7. Zürich c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. Zürich c.s. hebben nog van repliek gediend.
De cassatiemiddelen
Middel I
8. Middel I komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 5 van zijn arrest (hiervoor geciteerd) – een oordeel dat het hof leidde tot de slotsom dat niet vastgesteld kan worden wie van de beide bestuurders door rood licht is gereden – dat het geen reden heeft om aan de verklaring van de ene of de andere partij dan wel van de ene of andere getuige meer of minder gewicht toe te kennen. Het middel klaagt dat het hof dit oordeel in rov. 4.5 niet althans volstrekt onvoldoende heeft gemotiveerd in het licht van alle in de gedingstukken genoemde redenen om doorslaggevende bewijswaarde toe te kennen aan de verklaringen van [betrokkene 1] en [eiser 2] en om juist minder gewicht toe te kennen aan de verklaringen van [betrokkene 2] en [verweerder]. Het middel betoogt dat dit eens te meer geldt daar de rechtbank in haar eindvonnis wél – op grond van de daar genoemde redenen – doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de verklaringen van [betrokkene 1] (en [eiser 2]) en het hof tot een diametraal andersluidend oordeel komt dan de rechtbank.
9. Het middel moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het hierna volgende.
De waardering van getuigenbewijs is naar vaste jurisprudentie voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het oordeel van de feitenrechter kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De feitenrechter is vrij bij de waardering van de overtuigende kracht van de inhoud van getuigenverklaringen rekening te houden met aard en mate van betrokkenheid van een getuige bij een procespartij. Hij is niet gehouden te motiveren waarom hij aan de verklaring van een getuige geen geloof hecht of daaraan minder gewicht toekent dan aan die van andere getuigen. (Zie HR 11 februari 1994, LJN ZC1262, NJ 1994, 651, m.nt. HJS.)
De enkele omstandigheid dat de rechter in hoger beroep de getuigen niet zelf heeft gehoord, staat niet eraan in de weg dat deze tot een andere waardering van het bewijs komt dan de eerste rechter. In een dergelijk geval zal van de appelrechter wél mogen worden verwacht dat deze motiveert waarom hij tot een afwijkend oordeel komt. Hoe ver deze motiveringsplicht reikt, zal onder meer afhangen van de aard van het bewijsmateriaal en van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd en aan verder bewijs hebben bijgebracht. De rechtsopvatting dat de rechter in hoger beroep terughoudend moet zijn bij het geven van een andere waardering aan het bewijsmateriaal kan in haar algemeenheid niet worden aanvaard. (Zie HR 14 november 2003, LJN AK4841, NJ 2005, 269.)
Ook ten aanzien van het oordeel of het bewijs is geleverd, geldt het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van het openstaan van hogere voorzieningen, de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. (Zie HR 16 oktober 1998, LJN ZC2743, NJ 1999, 7.)
10. In het licht van deze vooropstelling dienen de klachten van het middel te falen.
Het hof heeft met zijn door het middel gewraakte oordeel geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het stond het hof vrij om anders dan de rechtbank die evenals het hof "slechts" beschikte over de processenverbaal van de voorlopige getuigenverhoren die niet zijn gehouden door de rechter die het vonnis wees, te oordelen dat op grond van de getuigenverklaringen niet valt vast te stellen wie van beide partijen door rood licht is gereden.
Ook de motiveringsklacht faalt. Het hof heeft zijn oordeel gemotiveerd met de overweging dat het geen reden heeft aan de verklaring van de ene of de andere partij dan wel van de ene of de andere getuige meer of minder gewicht toe te kennen. Het hof heeft daarbij – gelet op zijn overweging in rov. 4.4 – in aanmerking genomen dat [betrokkene 2] voor [verweerder] werkzaam is. Terecht heeft het hof overwogen dat [betrokkene 2] "onder andere" voor [verweerder] werkzaam is gelet op het proces-verbaal van het getuigenverhoor waar [betrokkene 2] verklaart dat hij als constructiebankwerker bij [A] in Waalre werkt en daarnaast als plaatwerker voor [verweerder]. Het hof heeft tevens in aanmerking genomen dat [betrokkene 2] over een andere strook verklaart dan [verweerder]. ‘s Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk en het voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
Het middel geeft een onjuiste uitleg aan de stellingen van [verweerder] met de klacht dat [verweerder]s verklaring niet langer enige vorm van tegenbewijs oplevert tegen de stelling van Zürich en [eiser 2] – en de getuigenverklaringen van [eiser 2] en [betrokkene 1] – dat [eiser 2] bij groen licht is opgetrokken aangezien [verweerder] in hoger beroep uitdrukkelijk niet langer het standpunt heeft ingenomen dat [eiser 2] door rood zou zijn gereden. [Verweerder] stelt zich nog steeds op het standpunt zelf door groen te zijn gereden, doch legt in appel het door rood rijden van [eiser 2] niet langer aan zijn vorderingen ten grondslag.
Middel II
11. Middel II is gericht tegen de overwegingen van het hof in rov. 4.9 en 4.10, welke overwegingen het hof mede in aanmerking heeft genomen bij zijn oordeel in rov. 4.13 dat [eiser 2] onvoldoende heeft opgelet en onvoldoende voorzichtig en daarmee gevaarzettend het kruisingsvlak waarop [verweerder] zich al bevond, is opgereden. Het middel bevat twee onderdelen, genummerd A en B.
12. Onderdeel A van het middel klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 4.9 van het bestreden arrest dat vooralsnog het vermoeden is gewettigd dat [verweerder] zich eerder op het kruisingsvlak bevond dan [eiser 2], zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Het middelonderdeel voert hiertoe het volgende aan. Niet is vastgesteld op welk moment [verweerder] en [eiser 2] – ten opzichte van elkaar – het kruisingsvlak zijn opgereden. Het hof heeft met zijn oordeel in rov. 3.7 dat de snelheidsschatting van [verweerder] mogelijk aan de lage kant is, de mogelijkheid opengelaten dat [verweerder] met een relevant hogere snelheid dan [eiser 2] heeft gereden. Uitgaande van die hogere snelheid van [verweerder] is minst genomen het vermoeden gewettigd dat [eiser 2] net wat eerder het kruisingsvlak is opgereden, maar dat [verweerder] door zijn hogere snelheid toch op hetzelfde moment de aanrijdingsplek heeft bereikt. Het hof is voorbijgegaan aan de stellingen van Zürich en [eiser 2] dat gelet op de vaststaande feiten de hogere snelheid van [verweerder] aannemelijk is en dat het schadebeeld (de auto van [verweerder] is links in de flank geraakt) geen aanwijzing oplevert voor de beoordeling van het ongeval.
13. De klachten falen. Uit rov. 4.9 blijkt dat het hof het vermoeden dat [verweerder] zich eerder op het kruisingsvlak bevond dan [eiser 2] heeft gebaseerd op de omstandigheid dat [verweerder] op de meest links gelegen strook reed en zijn auto links in de flank geraakt is. Het middel mist feitelijke grondslag met zijn veronderstelling dat het hof de mogelijkheid heeft opengelaten dat [verweerder] met een relevant hogere snelheid dan [eiser 2] heeft gereden. Het hof heeft dan wel geoordeeld dat de schatting van [verweerder] van zijn snelheid op 20 km/u mogelijk aan de lage kant is nu hij het stoplicht rijdend naderde, doch het hof overwoog vervolgens dat geen concrete aanwijzingen voor een hogere snelheid voor handen zijn. Gelet op deze overweging heeft het hof kennelijk geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat [verweerder] heeft gereden met een snelheid van 20 km/u. Daarop stuiten de klachten grotendeels af.
De klachten falen voor het overige omdat feitelijk en niet onbegrijpelijk is ‘s hofs oordeel dat de omstandigheid dat [verweerder] op de meest links gelegen strook reed en dat zijn auto links in de flank is geraakt, gegeven de snelheid waarmee [verweerder] reed, het vermoeden wettigt dat [verweerder] zich eerder op het kruisingsvlak bevond dan [eiser 2].
14. Middelonderdeel B klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de in het RVV neergelegde rangorderegeling door in rov. 4.10 te oordelen dat indien er geen verkeerslichten hadden gestaan, [eiser 2] aan [verweerder] voorrang had moeten verlenen ongeacht of de situatie ter plaatse werd omschreven als een situatie waarop art. 15 RVV 1990 van toepassing was dan wel of die situatie aangemerkt moet worden als een situatie waarop art. 18 RVV 1990 van toepassing was, en door vervolgens deze omstandigheid in rov. 4.13 uitdrukkelijk mee te wegen bij zijn oordeel omtrent de vraag of [eiser 2] voldoende oplettendheid en zorgvuldigheid heeft betracht bij het oprijden van het kruisingsvlak. Het middel voert hiertoe aan dat vaststaat dat de verkeerslichteninstallatie in werking was ten tijde van het ongeval en dat derhalve de voorrangsregels van art. 15 en 18 RVV niet van toepassing waren.
15. De klacht faalt. Het hof heeft niet miskend dat de voorrangsregels van art. 15 dan wel 18 RVV niet van toepassing zijn nu vaststaat dat de verkeerslichtinstallatie in werking was ten tijde van het ongeval. Het hof heeft slechts aangegeven welke voorrangsregels zouden hebben gegolden indien op de kruising geen verkeerslichten zouden hebben gestaan. Door deze omstandigheid mede in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de vraag of [eiser 2] voldoende heeft opgelet en voldoende zorgvuldig het kruisingsvlak is opgereden – in aanmerking genomen dat [eiser 2] zijn aandacht op dusdanige wijze over het verkeer diende te verdelen dat hij ook rekening kon houden met een bestuurder die eventueel door rood licht zou rijden – heeft het hof kennelijk bedoeld aan te geven dat [eiser 2] in het bijzonder ook had moeten letten op het voor hem van rechts komende/het hem op dezelfde weg tegemoet komende verkeer toen hij linksaf slaand de kruising overstak, al had hij zelf groen licht.
Middel III
16. Middel III komt op tegen ‘s hofs oordeel in rov. 4.13 dat gelet op de aldaar genoemde vijf omstandigheden niettemin – dat wil zeggen hoewel bij de beoordeling van de eventueel aan [eiser 2] te verwijten gedragingen het ervoor moet worden gehouden dat het licht voor [eiser 2] op groen stond en hoewel een bestuurder in de meeste gevallen erop kan vertrouwen dat potentieel conflicterend verkeer rood licht zal hebben op het moment dat hij groen licht krijgt – dient te worden geoordeeld dat [eiser 2] onvoldoende heeft opgelet en onvoldoende voorzichtig en daarmee gevaarzettend het kruisingsvlak waarop [verweerder] zich al bevond, is opgereden. Het middel strekt ten betoge dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
Het middel betoogt onder meer dat wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat [eiser 2] (in het licht van de vijf omstandigheden) enigszins onoplettend en onvoorzichtig is geweest, zulks dan niet is te kwalificeren als "gevaarzettend" en dat het hof derhalve – indien het van oordeel is dat [eiser 2] gevaarzettend heeft gereden – heeft blijk gegeven van een onjuiste verkeersrechtelijke opvatting en van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip "gevaarzettend rijgedrag". Het middel voert hiertoe onder meer aan dat bij een verkeersongeluk als het onderhavige – waarbij een van de betrokkenen door rood moet zijn gereden – het gevaarzettende element gelegen is in het feit dát door rood wordt gereden. De enkele omstandigheid dat aan de ander in theorie of in concreto zou kunnen worden tegengeworpen dat hij beter had kunnen/moeten opletten en/of voorzichtiger had moeten zijn, impliceert volgens het middel noch uit het oogpunt van logica noch uit verkeersrechterlijk oogpunt dat de ander "het gevaar heeft gezet".
Daarnaast klaagt het middel dat rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is ‘s hofs oordeel dat [eiser 2] met zijn rijgedrag een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden en dat hij mitsdien gehandeld heeft in strijd met art. 5 WVW zodat hij op de voet van art. 6:162 BW aansprakelijk is jegens [verweerder]. Het middel voert daartoe aan dat [eiser 2] met groen licht de kruising is opgereden, dat [eiser 2] erop mocht vertrouwen dat kruisend verkeer rood licht had, dat voor [eiser 2] geen concrete aanwijzing bestond dat [verweerder] (of een ander) door rood zou rijden, en dat [eiser 2] op normale wijze en met een normale snelheid de kruising is opgereden.
17. Dit middel moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het hierna volgende.
In een situatie als de onderhavige waarin een verkeersongeval heeft plaatsgevonden op een door verkeerslichten beveiligde kruising en waarin vast staat dat een van de beide bestuurders van de betrokken motorrijtuigen door rood licht is gereden doch niet kan worden vastgesteld wie van deze twee bestuurders dat is geweest, moet voor de beoordeling van de op art. 6:162 BW gegronde aansprakelijkheid van de ene bestuurder tegenover de andere bestuurder – gelet op de regels van stelplicht, bewijslast en bewijsrisico – worden uitgegaan van de veronderstelling dat de aansprakelijk gestelde bestuurder door groen licht is gereden. Dat heeft het hof in zijn door het middel bestreden arrest ook gedaan.
Uit deze enkele omstandigheid volgt echter niet zonder meer dat deze bestuurder niet aansprakelijk is voor de schade die door de andere bestuurder is geleden als gevolg van de aanrijding die vervolgens heeft plaatsgevonden. Zie HR 22 april 2005, LJN AS2026, NJ 2006, 20 en HR 17 november 2006, LJN AY9749, VR 2007, 22, m.nt. Bouman. Indien de bestuurder onmiddellijk vóór de aanrijding gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden, volgt uit art. 5 WVW en art. 6:162 BW dat hij wel degelijk aansprakelijk is tegenover de andere bestuurder. Bij de beantwoording van de vraag of inderdaad sprake is geweest van een dergelijk gevaarzettend handelen, moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Ten aanzien van gevallen als het onderhavige dient de rechter – zo oordeelde uw Raad – in dat verband, naast (a) de veronderstellenderwijs aangenomen omstandigheid dat de aansprakelijk gestelde bestuurder door groen licht is gereden, mee te wegen (b) het verkeersgedrag van partijen onmiddellijk voorafgaand aan de aanrijding, waaronder (i) de vraag of gedaagde een concrete aanleiding had om verdacht te zijn op de mogelijkheid dat de andere bestuurder het voor hem rood licht uitstralende stoplicht zou negeren en de kruising op zou rijden, en (ii) de snelheid van beide automobilisten en de afstand die zij beiden tot de desbetreffende kruising hadden op het moment waarop zij elkaar opmerkten, alsmede (c) de overzichtelijkheid van die kruising en (d) de vraag of ter plaatse mede waarschuwingsborden waren geplaatst. Vgl. ook HR 14 juli 2000, LJN AA6526, NJ 2001, 417, m.nt. JH. Zie verder over aansprakelijkheid voor gedrag dat een gevaarlijke situatie in het leven roept of laat voortbestaan ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV*, 2011, nr. 58
18. Het middel stuit in zijn geheel op het voorgaande af. Ik merk hierbij nog het volgende op.
Voor zover het middel wil betogen dat het gevaarzettende element per definitie is gelegen in het feit dát door rood wordt gereden en dat de enkele omstandigheid dat aan de andere bestuurder in theorie of in concreto zou kunnen worden tegengeworpen dat hij beter had kunnen/moeten opletten en/of voorzichtiger had moeten zijn, niet kán impliceren dat deze ander ook gevaar heeft gezet, gaat het middel uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Feitelijke grondslag mist de klacht dat het hof de uitgangspunten dat [eiser 2] door groen is gereden, dat [eiser 2] erop mocht vertrouwen dat kruisend verkeer rood licht had en dat er voor [eiser 2] geen concrete aanwijzingen waren dat [verweerder] door rood zou rijden, niet in zijn oordeel zou hebben betrokken. In rov. 4.12 neemt het hof in aanmerking dat het ervoor dient te worden gehouden dat het licht voor [eiser 2] op groen stond en dat het van algemene bekendheid kan worden geacht dat verkeerslichten – als het goed is – zo plegen te zijn afgeregeld dat indien er ten behoeve van een strook welke uitsluitend bestemd is voor linksaf slaand verkeer een specifiek verkeerslicht is opgesteld, de bestuurder in de meeste gevallen erop kan vertrouwen dat potentieel conflicterend verkeer – in het bijzonder rechtdoorgaand verkeer uit de tegemoet komende richting – rood licht zal hebben op het moment dat de bestuurder groen licht krijgt. Het hof heeft deze omstandigheden in ogenschouw genomen doch is niettemin gelet op de vijf in 4.13 genoemde omstandigheden waaronder de omstandigheid dat, ofschoon geen concrete aanwijzing voorhanden was dat [verweerder] door rood zou rijden, [eiser 2] in zijn algemeenheid zijn aandacht op dusdanige wijze over het verkeer diende te verdelen dat hij ook rekening kon houden met een bestuurder die eventueel door rood zou rijden. Daarbij teken ik aan dat de rechtbank in haar eindvonnis in appel onbestreden heeft overwogen dat alleen al uit de eigen verklaring van [eiser 2] blijkt dat [eiser 2] niet naar rechts, de richting waaruit het verkeer zou kunnen komen, heeft gekeken alvorens hij de kruising is opgereden, zodat daarmee vaststaat hetgeen [verweerder] heeft gesteld, te weten dat [eiser 2] niet naar rechts heeft gekeken alvorens de kruising op te rijden.
De klacht die is geformuleerd in geval het hof van oordeel zou zijn dat elk van de vijf door het hof genoemde omstandigheden op zichzelf reeds voldoende is voor het oordeel dat [eiser 2] gevaarzettend het kruisingsvlak is opgereden, mist feitelijke grondslag.
De klacht dat niet juist is de door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat [verweerder] zich al op het kruisingsvlak bevond, faalt omdat zij voortbouwt op het falende middelonderdeel II A. De klacht dat het hof niet in aanmerking had mogen nemen dat [eiser 2] zonder verkeerslichten aan [verweerder] voorrang had moeten verlenen bouwt voort op het falende middelonderdeel II B.
Middel IV
19. Middel IV klaagt dat van een onjuiste rechtsopvatting getuigt het oordeel van het hof in rov. 4.15 dat voor de beoordeling van de eigen schuld van [verweerder] als uitgangspunt heeft te gelden dat [verweerder] door groen licht is gereden. Het middel bouwt voorts voort op de middelonderdelen II A en II B.
20. Het middel faalt voor zover het voortbouwt op de genoemde middelonderdelen.
Ook de rechtsklacht faalt. Wanneer in een geval als het onderhavige waarin niet kan worden vastgesteld wie van de bij de aanrijding betrokken automobilisten door rood licht is gereden, moet worden geoordeeld dat de aansprakelijk gestelde automobilist – ondanks de veronderstellenderwijs aangenomen omstandigheid dat hij door groen licht is gereden – aansprakelijk is tegenover de andere automobilist/de benadeelde voor de door deze als gevolg van de aanrijding geleden schade, kan vervolgens de vraag aan de orde komen of de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend als bedoeld in art. 6:101 BW. Voor de beantwoording van deze vraag moet ervan worden uitgegaan dat de benadeelde door groen licht is gereden. Stelplicht en bewijslast van de feitelijke grondslag van een eigen schuld-verweer rusten immers op gedaagde. Aldus uw Raad in de hiervoor genoemde arresten HR 22 april 2005, LJN AS2026, NJ 2006, 20 en HR 17 november 2006, LJN AY9749, VR 2007, 22, m.nt. Bouman.
Het middel strekt ertoe dat uw Raad terugkomt van deze jurisprudentie. Daartoe zie ik geen aanleiding. Bouwman spreekt in zijn annotatie in Verkeersrecht onder het arrest van 17 november 2006 overigens van een hersengymnastiek die zijns inziens een stap te ver voert.
Middel V
21. Middel V komt op tegen rov. 4.18 waarin het hof in het kader van art. 6:101 BW de bijdrage van de wederzijds gemaakte fouten aldus waardeert dat het rijgedrag van [eiser 2] voor 65% heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en het rijgedrag van [verweerder] voor 35%.
Het middel klaagt dat voor zover het hof tot deze niet-evenredige verdeling is gekomen op grond van "de voorrangsregeling-zonder-verkeerslichten" en/of op grond van het eerdere oprijden van het kruisingsvlak door [verweerder], dit oordeel niet in stand kan blijven omdat het voortbouwt op onjuiste uitgangspunten. Hetzelfde geldt volgens het middel voor de in middel IV bestreden veronderstelling dat [verweerder] geacht wordt bij groen licht de kruising te zijn opgereden.
Het middel klaagt voorts dat het hof hoe dan ook heeft miskend dat juist in zijn benadering – inhoudende dat over en weer niet kan worden vastgesteld wie door rood is gereden, terwijl bij de verdere beoordeling van ieders rijgedrag wordt aangenomen dat de betrokkene zelf door groen is gereden – tot geen andere causaliteitsverdeling kan worden geconcludeerd dan tot een fifty-fifty verdeling omdat aan beide verkeersdeelnemers in wezen precies hetzelfde verwijt wordt gemaakt namelijk dat zij bij groen licht de kruising zijn opgereden en onvoldoende rekening hebben gehouden met mogelijk kruisend verkeer. Een uitzondering kan worden aangenomen in geval van bijzondere omstandigheden maar het hof maakt niet duidelijk waarom het tot een afwijkende verdeling komt en in zoverre is zijn arrest ook onvoldoende gemotiveerd. Aldus het middel.
22. De eerste klacht faalt omdat zij voortbouwt op hiervoor besproken falende middelonderdelen.
De tweede klacht faalt omdat zij miskent dat in gevallen als het onderhavige waarin ervan moet worden uitgegaan dat niet kan worden vastgesteld wie door rood licht is gereden, niet geldt dat zonder meer moet worden uitgegaan van een fifty-fifty verdeling en omdat zij voorts miskent dat de causaliteitsafweging in het kader van art. 6:101 BW aan de hand van de omstandigheden van het geval met feitelijke waarderingen is verweven en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat voor de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld. Zie bijv. HR 4 mei 2001, LJN AB1426, NJ 2002, 214, m.nt. CJHB en HR 24 september 2004, LJN AO9070, NJ 2005, 466, m.nt. DA. Het hof heeft in zijn gewraakte rov. 4.18 overwogen in het kader van art. 6:101 BW de bijdrage van de wederzijds gemaakte fouten aldus te waarderen dat de gevaarzettende rijwijze van [eiser 2] voor 65% heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en dat de eveneens, doch in mindere mate, gevaarzettende rijwijze van [verweerder] voor 35% heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Het heeft in zijn rov. 4.13 resp. rov. 4.16 en 4.17 aangegeven waaruit de gevaarzettende bijdrage van [eiser 2] resp. de bijdrage van [verweerder] heeft bestaan. ‘s Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk en voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
 

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey