No cure no pay en de dubbele redelijkheidstoets
No cure no pay en de dubbele redelijkheidstoets – HR 26 september 20141 – Uurtje-factuurtje heeft zijn voordelen …. Mevrouw mr. L. Veendrick – Kennedy Van der Laan Advocaten Op 26 september 2014 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de procedure van X tegen Stichting Scheper Ziekenhuis. In deze procedure lag de vraag […]
No cure no pay en de dubbele redelijkheidstoets – HR 26 september 20141 – Uurtje-factuurtje heeft zijn voordelen ….
Mevrouw mr. L. Veendrick – Kennedy Van der Laan Advocaten
Op 26 september 2014 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de procedure van X tegen Stichting Scheper Ziekenhuis. In deze procedure lag de vraag voor of het honorarium – dat X op basis van een no cure no pay afspraak aan zijn rechtsbijstandverlener verschuldigd was – via art. 6:96 lid 2 onder b en c BW voor vergoeding door het Scheper Ziekenhuis in aanmerking kwam. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid, dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt op basis van een no cure no pay afspraak, niet tot uitsluiting van vergoeding van deze kosten onder 6:96 lid 2 BW kan leiden. Wel moeten deze kosten om voor vergoeding in aanmerking te komen voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. Het arrest X/Scheper Ziekenhuis betreft een belangrijke uitspraak voor de praktijk, waarin steeds vaker resultaat gerelateerde beloningsafspraken voorkomen. In dit artikel ga ik – na een bespreking van de feiten en rechtsoverwegingen uit het arrest – in op de beoordeling van resultaatsgerichte beloningsafspraken aan de hand van de dubbele redelijkheidstoets.
Feiten en rechtsoverwegingen
Feiten
De echtgenote van X is na de bevalling van haar tweede zoon in het ziekenhuis overleden aan de gevolgen van een niet opgemerkte bloeding. Om de door hem als gevolg van het overlijden van zijn echtgenote geleden schade te verhalen, heeft X een no cure no pay schaderegelingsovereenkomst gesloten met rechtsbijstandverlener A (geen advocaat). Hierin is afgesproken dat het verschuldigde honorarium een percentage van 15% (incl. BTW) zal bedragen van het te verhalen schadebedrag en dat indien geen resultaat wordt behaald, geen kosten of honorarium aan eiser in rekening zouden worden gebracht.
Anderhalf jaar na de aansprakelijkstelling door A heeft het ziekenhuis hem € 225.000 betaald. A heeft X conform de overeengekomen no cure no pay afspraak 15% van dit bedrag (€ 33.750) als honorarium in rekening gebracht. Het ziekenhuis heeft voor de buitengerechtelijke kosten in totaal € 20.000 betaald.
X heeft vervolgens een procedure aanhangig gemaakt waarin hij een bedrag van € 14.843,30 van het ziekenhuis vordert, zijnde het verschil tussen de kosten van rechtsbijstand op basis van de no cure no pay afspraak (vermeerderd met onbelaste voorschotten) en de door het ziekenhuis betaalde € 20.000. X stelde zich hierbij op het standpunt dat de kosten van de door A verleende rechtsbijstand in redelijkheid zijn gemaakt en ook in omvang redelijk zijn, zodat zij voor vergoeding in aanmerking kwamen op grond van art. 6:96 lid 2 sub b en c BW. Het ziekenhuis heeft verweer gevoerd en betwist dat de omvang van de kosten redelijk was. Volgens het ziekenhuis heeft X nagelaten de hoogte en de opbouw van de kosten te specificeren. Daardoor kon niet worden getoetst of en in hoeverre de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden alsmede het gehanteerde tarief redelijk waren.
Oordeel rechtbank, hof en Hoge Raad
In eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering van X verworpen, omdat inzicht in het aantal door A voor X gewerkte uren de aard van de verrichte werkzaamheden en het gehanteerde uurtarief volgens de rechtbank noodzakelijk was om te kunnen beoordelen of het gevorderde bedrag in omvang redelijk was.
In hoger beroep werd het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overwoog hierbij onder meer dat in het honorarium dat X met A is overeengekomen ook de kans was verdisconteerd dat A in voorkomende gevallen geen honorarium kon innen, alsmede de kans dat een honorarium zou worden geïnd dat in verhouding tot de door A verrichte werkzaamheden te hoog of te laag zou zijn. Indien een dergelijk honorarium als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking zou komen, zou het ziekenhuis – gezien het aantal uren gemoeid met de door A verrichte werkzaamheden en het uurtarief – een hogere vergoeding moeten betalen dan in redelijke verhouding zou staan tot de werkelijke kosten van de werkzaamheden van A. Hier biedt art. 6:96 lid 2 BW aanhef en onder b en c volgens het hof geen grondslag voor. Bij de beoordeling van de vraag welke kosten wegens buitengerechtelijke werkzaamheden redelijk zijn moet volgens het hof dus niet de no cure no pay afspraak tot uitgangspunt worden genomen, maar het aantal door A voor X gewerkte uren, de verrichte werkzaamheden en het gehanteerde uurtarief.
In cassatie overweegt de Hoge Raad onder verwijzing naar de tekst en strekking van art. 6:96 lid 2 BW dat dit artikel geen eisen aan de wijze van berekening van buitengerechtelijke kosten stelt. Ook uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling is volgens de Hoge Raad niet af te leiden dat is beoogd kosten uit te sluiten van vergoeding op de grond dat zij zijn gemaakt op basis van een no cure no pay schaderegelingsovereenkomst. De vraag, in hoeverre de aldus door benadeelde gemaakte kosten op de voet van art. 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, dient te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
In het geval van X is in dit kader in feitelijke instanties aangevoerd
- dat het ziekenhuis na het overlijden van zijn vrouw aanvankelijk geen aansprakelijkheid heeft erkend;
- dat hij als gevolg van haar plotselinge overlijden als weduwnaar met twee zeer jonge kinderen in een shocktoestand verkeerde en niet in staat was de financiële gevolgen van de afspraak met zijn rechtsbijstandverlener in te schatten; en
- dat zijn financiële situatie niet toeliet een rechtsbijstandverlener in te schakelen op basis van vergoeding van gewerkte uren vermenigvuldigd met een uurtarief.
Voorts heeft X aangevoerd
- dat het overeengekomen honorarium van 15% redelijk en in de branche gebruikelijk is; en
- dat ook de totale omvang van het door hem aan zijn rechtsbijstandverlener verschuldigde honorarium redelijk is en overeenstemt met de door veel verzekeraars voor letstelschadezaken gehanteerde – maar in deze zaak niet overeengekomen – PIV-staffel.
Tegen deze achtergrond acht de Hoge Raad het cassatiemiddel – voor zover dat opkomt tegen de oordelen van het hof dat art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b en c BW geen grondslag biedt voor een kostenberekening op basis van een no cure no pay afspraak en dat ook in dit geval het aantal door A voor X gewerkte uren de verrichte werkzaamheden en het uurtarief tot uitgangspunt moeten worden genomen – gegrond.
Het hof is niet ingegaan op de hiervoor opgesomde omstandigheden van het geval. Als het hof dit niet heeft gedaan omdat het van oordeel was dat art. 6:96 lid 2 onder b en c BW geen grondslag kan bieden voor kostenberekening op basis van een no cure no pay afspraak, is het hof volgens de Hoge Raad van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
Als het hof heeft gemeend dat voor een zodanige kostenberekening in het onderhavige geval onvoldoende grond bestond, is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof Amsterdam en verwijst de zaak voor verdere behandeling en beslissing naar het Hof Den Haag.
Commentaar
Recente ontwikkelingen met betrekking tot resultaat gerelateerde beloningsafspraken
De praktijk van het maken van resultaat gerelateerde beloningsafspraken is in beweging, zo blijkt wel uit dit arrest en de lezenswaardige conclusie van AG Timmermans.
Over de vraag – of het maken van resultaat gerelateerde beloningsafspraken ook voor advocaten wenselijk is – is in de loop der jaren veel geschreven. Geruime tijd was het enkel voor rechtsbijstandverleners die geen advocaat waren mogelijk om resultaat gerelateerde beloningsafspraken te maken met hun cliënten. Een van de belangrijkste bezwaren tegen het toestaan van het maken van dergelijke afspraken door advocaten is, dat advocaten hun onafhankelijkheid verliezen als zij een eigen belang krijgen bij de zaak. Vooral dit bezwaar leidde in 2005 tot vernietiging van een door de Orde van Advocaten voorgestelde wijziging van de Verordening op de Praktijkuitoefening om resultaat gerelateerde beloningsafspraken onder voorwaarden mogelijk te maken door de toenmalige Minister van Justitie2.
Andere veel gehoorde bezwaren zijn het risico dat alleen financieel lucratieve zaken door advocaten zouden worden opgepakt (cherry picking) en de angst dat zogenoemde harde zaken op no cure no pay basis worden afgewikkeld3.
De vraag naar resultaat gerelateerde beloningsafspraken bleef binnen de advocatuur in de jaren na 2005 echter klinken.
Dat heeft ertoe geleid dat op 1 januari 2014 een experiment van start is gegaan, op basis waarvan het ook voor advocaten mogelijk is in letsel- en overlijdensschadezaken met hun cliënt resultaat gerelateerde beloningsafspraken te maken. Met deze in de Verordening Experimenteer-bepaling Resultaatgerichte Beloning vastgelegde mogelijkheid wordt een uitzondering gemaakt op het algemene verbod voor advocaten om hun declaratie afhankelijk te maken van de uitkomst van hun rechtsbijstand4. Het experiment – met als uitgangspunt het bieden van een grotere toegang tot het recht voor een specifieke groep rechtzoekenden – is in beginsel voor vijf jaar aangegaan. Volgens de Nederlandse Orde van Advocaten gaat het hier vooral – maar niet uitsluitend – om de groep die niet valt onder de reikwijdte van de Wet op de rechtsbijstand. Deze groep komt in beginsel dus niet in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand, maar is onvoldoende draagkrachtig om zelf de kosten voor juridische bijstand te dragen5.
Om de vrees weg te nemen, dat ook voor ‘harde zaken’ een resultaat gerelateerde beloningsafspraak wordt gemaakt, is in art. 3 van de Verordening Experimenteerbepaling opgenomen dat een resultaat gerelateerd honorarium slechts mag worden overeengekomen “indien de aansprakelijkheid niet aanstonds is erkend of redelijkerwijs vast staat dan wel problemen van enige importantie in de sfeer van schade of causaliteit voorzienbaar zijn.” De kans dat de zaak wordt gewonnen is dan zo groot, dat niet meer kan worden gesproken van een risico dat de advocaat bij resultaat gerelateerde beloningsafspraken loopt. Dit past niet bij de kernwaarden integriteit en vertrouwelijkheid waar de advocaat aan moet voldoen6. De verordening regelt niet wat het rechtsgevolg is van de vaststelling (achteraf) dat een resultaat gerelateerde beloningsafspraak is overeengekomen in een zaak die niet aan de criteria van art. 3 voldoet7. Overigens is het de vraag wanneer dit het geval zal zijn, nu art. 3 een vage norm betreft waaraan niet makkelijk valt te toetsen.
Resultaatgerichte beloningsafspraken bestaan in verschillende varianten. De op basis van het vijfjarige experiment toegestane beloningsafspraken betreffen zogeheten no win no fee afspraken. Bij dergelijke beloningsafspraken wordt de beloning altijd gerelateerd aan het door de advocaat gewerkte aantal uren. Zo heeft de cliënt inzicht in de tijd die aan zijn zaak is besteed en kan dit achteraf ook door de wederpartij/rechter worden getoetst. De advocaat mag bij een no win no fee afspraak afspreken dat bij het uitblijven van het afgesproken financiële resultaat geen honorarium in rekening wordt gebracht. Wordt het resultaat wel behaald, dan mag de advocaat het vooraf overeengekomen uurtarief verhogen met een opslag.
De no win no fee afspraak is in art. 3 lid 3 van de aangepaste Verordening op de Praktijkoefening vastgelegd en luidt: “De advocaat komt door middel van een overeenkomst over het honorarium als bedoeld in het eerste lid van dit artikel met de rechtzoekende overeen dat zijn honorarium wordt bepaald op basis van zijn gebruikelijke uurtarief dat met ten hoogste 100 procent wordt verhoogd. Het maximale honorarium inclusief algemene kantoorkosten en BTW is daarbij niet hoger dan 25 procent van het feitelijk verkregen financiële resultaat. Specifieke kosten kunnen binnen deze honorariumafspraak voor rekening en risico van de rechtzoekende blijven en ongeacht enig verkregen financieel resultaat aan hem in rekening worden gebracht.”
Komt de advocaat met de rechtzoekende overeen alle specifieke kosten verbonden aan de behandeling van de zaak te voldoen en deze kosten slechts in rekening te brengen voor zover het te verkrijgen financiële resultaat daarvoor ruimte biedt, dan mag het maximale honorarium ten hoogste 35% van het feitelijk verkregen financiële resultaat bedragen en is het de advocaat toegestaan zijn gebruikelijk uurtarief met 150% te verhogen.
De in onderhavige kwestie met rechtsbijstandverlener A (geen advocaat) gemaakte beloningsafspraak betrof een no cure no pay afspraak, waarbij de beloning geheel wordt gerelateerd aan (een percentage van) de uitkomst van de zaak. Bij een dergelijke afspraak is de honorering ondoorzichtiger, omdat niet met een resultaatsafhankelijke declaratie op basis van gewerkte uren wordt gewerkt8. No cure no pay afspraken mogen door advocaten ook binnen het lopende experiment niet worden gemaakt.
Alvorens in te gaan op de vraag wat het arrest van de Hoge Raad betekent voor de praktijk van resultaat gerelateerde beloningsafspraken in het algemeen en no cure no pay afspraken in het bijzonder, plaats ik eerst de volgende opmerkingen bij art. 6:96 lid 2 BW.
art. 6:96 lid 2 BW
Op grond van art. 6:95 BW bestaat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed onder meer uit vermogensschade. Als vermogensschade komen op de voet van art. 6:96 lid 2 sub b en c (BW) mede voor vergoeding in aanmerking “de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid” en “de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.” De vergoeding waar een benadeelde op grond van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b en c (BW) aanspraak op kan maken strekt ertoe dat de benadeelde ook op het punt van de gemaakte kosten komt te verkeren in de vermogenspositie waarin hij zonder de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis zou hebben verkeerd. Ook deze kosten zijn immers terug te voeren op een normschending9.
De buitengerechtelijk kosten worden op initiatief en inzicht van de benadeelde gemaakt. De aansprakelijke partij heeft hier geen invloed op. In dit kader moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de tussen de benadeelde en zijn advocaat/belangenbehartiger bestaande rechtsbetrekking – zijnde een overeenkomst van opdracht – en anderzijds de tussen de benadeelde en de aansprakelijke partij bestaande rechtsbetrekking die ziet op vergoeding van de redelijke kosten ex art. 6:96 lid 2 sub b en c BW.
De benadeelde is vrij om naar eigen keuze een belangenbehartiger/advocaat in te schakelen om zijn zaak te behandelen en is vrij om met deze belangenbehartiger afspraken te maken over de behandeling van zijn zaak en de door de belangenbehartiger in dit kader te ontvangen beloning. Heeft de benadeelde bijvoorbeeld de voorkeur voor een zeer gespecialiseerde, maar ‘dure’ letselschadeadvocaat, dan staat het hem vrij deze advocaat in te schakelen ook al gaat het slechts om de behandeling van een eenvoudige zaak.
In de tussen de benadeelde en de aansprakelijke partij bestaande rechtsbetrekking gelden echter niet de met de advocaat/belangenbehartiger gemaakte afspraken maar de dubbele redelijkheidstoets. Deze dubbele redelijkheidstoets houdt in dat niet alleen het maken van buitengerechtelijke kosten redelijkerwijs verantwoord of noodzakelijk moet zijn, maar ook dat de omvang van die kosten redelijk moet zijn. Het is aan de benadeelde om aannemelijk te maken dat de gemaakte buitengerechtelijke kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan10. Of dit zo is, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. In dit kader spelen bijvoorbeeld de aard en omvang van de zaak, de aard van de verrichte werkzaamheden de deskundigheid van degene die de werkzaamheden verricht en de complexiteit van de zaak – bijvoorbeeld de vraag of debat heeft bestaan over de aansprakelijkheid, het causaal verband en de omvang van de schade – een rol11. De verhouding tussen de benadeelde en de aansprakelijke partij wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW)12. hetgeen meebrengt dat het aan de benadeelde is om te voorkomen dat kosten die worden gemaakt voor zijn rechtsbijstand nodeloos worden gemaakt of onredelijk hoog oplopen13. Zo kunnen kosten die verband houden met extra contact tussen de belangenbehartiger en de benadeelde omdat de benadeelde behoefte heeft aan extra begeleiding of emotionele ondersteuning bijvoorbeeld niet bij de aansprakelijke partij in rekening worden gebracht14.
De dubbele redelijkheidstoets brengt mee dat het bedrag waar de benadeelde op grond van art. 6:96 lid 2 aanspraak op kan maken niet gelijk hoeft te zijn aan het bedrag dat de benadeelde in het kader van de overeenkomst van opdracht met zijn advocaat heeft afgesproken15. Dit kan met zich meebrengen dat de benadeelde met een ‘gat’ komt te zitten16. J.M. Tromp geeft in dit kader aan: “De vraag wat het ‘lot’ is van het deel van de declaratie dat volgens de geschillencommissie door het slachtoffer niet van de verzekeraar kan worden gevorderd, is afhankelijk van de gemaakte afspraken tussen advocaat en slachtoffer. De praktijk leert dat advocaten dit verschil vaak voor eigen rekening nemen en de eerdere declaraties matigen. Bijvoorbeeld omdat de schadevergoeding – achteraf beschouwd – lager uitvalt dan verwacht. Het kan echter ook zijn dat het oplopen van de kosten met name aan het slachtoffer kan worden toegerekend. Er lijken dan geen morele en/of ethische bezwaren te bestaan om het verschil met de eigen cliënt te verrekenen mits deze mogelijkheid van te voren is besproken.”17
Resultaat gerelateerde beloningen en art. 6:96 lid 2 BW
Als een no cure no pay afspraak is overeengekomen, blijft de benadeelde vrijwel per definitie met een gat te zitten18. Dit wordt niet anders met de uitspraak van de Hoge Raad in het X/Scheper Ziekenhuis arrest. Uit dit arrest blijkt immers slechts dat de aanspraak die op grond van art. 6:96 lid 2 BW gemaakt kan worden op vergoeding van de redelijke buitengerechtelijk kosten niet beperkt is tot een honorarium dat is berekend op basis van gewerkte uren en uurtarief. In beginsel kan ik mij vinden in dit oordeel van de Hoge Raad, dat in mijn optiek niet alleen betrekking heeft op no cure no pay afspraken maar op beloningsafspraken in bredere zin19. Gelet op de praktijk van resultaat-gerelateerde beloningenafspraken die zich – mede gezien het vijfjarig experiment met de no win no fee beloningssystemen voor advocaten – in de toekomst vermoedelijk steeds vaker zullen voordoen dient vergoeding van kosten niet enkel op de grond dat zij zijn gemaakt op basis van een resultaat gerelateerde beloningsafspraak onmogelijk te zijn. Dat sprake is van een resultaat gerelateerde beloningsafspraak betekent immers niet dat geen werkzaamheden zijn verricht waarvoor kosten zijn gemaakt.
In hoeverre de kosten die de benadeelde in het kader van een resultaat gerelateerde beloningsafspraak maakt voor vergoeding in aanmerking komen blijft echter afhankelijk van de dubbele redelijkheidstoets en hiervoor blijven alle omstandigheden van het geval relevant. In het X/Scheper Ziekenhuis speelde in dit kader bijvoorbeeld mee dat aanvankelijk geen aansprakelijkheid werd erkend, dat X als weduwnaar van twee kleine kinderen in een shocktoestand verkeerde, dat zijn financiële situatie niet toeliet een rechtsbijstandverlener in te schakelen op basis van een uurtarief en dat het honorarium van 15% in de branche gebruikelijk is en overeenstemt met de PIV-staffel. ‘In dit geval’ kunnen de buitengerechtelijk kosten op basis van een no cure no pay afspraak voor vergoeding in aanmerking komen aldus de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5.2. Het arrest van de Hoge Raad brengt dus niet met zich mee dat een no cure no pay afspraak per definitie leidt tot volledige vergoeding. Dit kan op basis van de specifieke omstandigheden in een zaak het geval zijn, maar dat hoeft zeker niet zo te zijn.
Het toetsen van resultaat gerelateerde beloningsafspraken aan de dubbele redelijkheidstoets kan de nodige problemen met zich meebrengen. Terwijl bij het klassieke ‘uurtje factuurtje’ systeem op basis van urenoverzichten kan worden nagegaan welke werkzaamheden waarom zijn verricht, is de redelijkheid van een gemaakte resultaat gerelateerde beloningsafspraak niet op basis van urenoverzichten – die met uitzondering van no win no fee overeenkomsten over het algemeen vermoedelijk niet aanwezig zijn – na te gaan. Het gevaar bestaat dan ook dat de discussies over de te vergoeden buitengerechtelijke kosten alleen maar lastiger en talrijker worden met het arrest van de Hoge Raad.
Voor de vraag of de kosten – die op basis van een resultaat gerelateerde beloningsafspraak worden gevorderd – aan de dubbele redelijkheidstoets voldoen, kan echter wél aan de overige in het voorgaande opgesomde omstandigheden (de aard en omvang van de zaak, de aard van de verrichte werkzaamheden de deskundigheid van degene die de werkzaamheden verricht en de complexiteit van de zaak) worden getoetst.
Zo oordeelde de Rechtbank Amsterdam in een zaak waarin een groep passagiers van een luchtvaartmaatschappij – naast voor vertraging – ook vergoeding van de op basis van een no cure no pay afspraak gemaakte buitengerechtelijk kosten claimde: “Uit het enkele feit dat hun gemachtigde haar werkzaamheden verricht op basis van ‘no-cure/no pay’ volgt niet dat de passagiers geen aanspraak op buitengerechtelijke kosten zouden kunnen hebben. Voor zich spreekt dat deze gemachtigde een organisatie in stand moet houden om vorderingen van passagiers geldend te maken. Daaraan zijn kosten verbonden. (…) De passagiers hebben niet aangetoond dat er meer dan enkele standaardbrieven door de gemachtigde aan de vervoerder zijn verzonden. De vervoerder heeft gemotiveerd betwist dat door Lennoc ten behoeve van de(ze) passagiers werkzaamheden zijn verricht en dat zij daarvoor kosten in rekening heeft gebracht. Het had daarom op de weg van de passagiers gelegen om een en ander te specificeren en met name de gemaakte kosten nader (met stukken) te onderbouwen. Nu dit laatste achterwege is gebleven kan er niet van uit worden gegaan dat de passagiers, althans hun gemachtigde, in verband daarmee kosten hebben moeten maken. (…) Gelet op het voorgaande hebben de passagiers onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd dat er kosten zijn gemaakt als bedoeld in artikel 6:96 BW. De vordering van buitengerechtelijke kosten wordt daarom afgewezen.”20
Verder kan ook de verhouding tussen het schadebedrag en de omvang van de resultaat gerelateerde beloningsafspraak worden meegewogen voor de vraag of aan de dubbele redelijkheidstoets is voldaan. Benaderen of evenaren de gevorderde kosten het schadebedrag, dan is sprake van een onaanvaardbare verhouding tussen deze kosten en het schadebedrag21.
Een van de omstandigheden die in dit kader relevant kan zijn is of het verschuldigde honorarium overeenstemt met de door veel verzekeraars voor letselschadezaken gehanteerde PIV-staffel22.
Dat de PIV-staffel uitkomst kan bieden bij het beoordelen van buitengerechtelijke kosten blijkt ook uit het Handboek Personenschade: “Het standpunt van veel verzekeraars onder invloed van de PIV-Overeenkomst BGK kan worden samengevat als volgt: De PIV-Overeenkomst BGK legt een directe relatie tussen de omvang van de schade en het bedrag van de te vergoeden BGK. Dit is nader uitgewerkt in de PIV-staffel. De PIV-staffel is een redelijke norm die de toets van art. 6:96 lid 2 BW in bijna alle gevallen kan doorstaan. Een vordering voor BGK wordt altijd getoetst aan de uitkomst van deze overeenkomst. Er wordt op de BGK bevoorschot conform art. 6:96 lid 2 BW. Bij de hoogte van die bevoorschotting wordt gekeken naar reeds uitgekeerde bedragen voor andere schade. Bij de definitieve afwikkeling van de schade zal worden beoordeeld welk totaalbedrag aan BGK ex art. 6:96 BW de dubbele redelijkheidstoets kan doorstaan.”23
In het X/Scheper Ziekenhuis arrest was door het ziekenhuis een bedrag ter hoogte van € 225.000 aan schadevergoeding betaald. Op grond van de PIV-staffel komt bij een dergelijk schadebedrag een bedrag van € 33.759 (€ 9 meer dan X van het ziekenhuis vorderde) inclusief BTW als vergoeding van buitengerechtelijke kosten in aanmerking.
Hierbij zij overigens wel opgemerkt dat de PIV-staffel is gebaseerd op de gedachte dat de op grond van deze staffel te betalen vergoedingen gemiddeld genomen over meerdere zaken correct uit komen. Waar in de ene zaak iets te veel wordt betaald voor de verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden zal dit op basis van de staffel in andere zaken iets te weinig zijn24. Daarom is de PIV-staffel in beginsel alleen van toepassing, als zowel de verzekeraar van de aansprakelijke partij als de belangenbehartiger/advocaat van het slachtoffer bij de PIV-Overeenkomst is aangesloten en alle zaken op basis van deze staffel afdoet. In het X/Scheper Ziekenhuis was de PIV-staffel niet overeengekomen. Ook in een dergelijk geval kan de PIV-staffel een factor van belang zijn voor de vraag of de in het kader van een resultaat gerelateerde beloningsafspraak gemaakte kosten redelijk zijn. Hierbij moet echter wel worden gewaakt voor de situatie dat een belangenbehartiger zich (bewust) niet aansluit bij de PIV-Overeenkomst – waarmee hij voornoemd risico om in sommige zaken ook iets te weinig uitbetaald te krijgen niet loopt – maar in situaties waarin een no cure no pay afspraak is gemaakt standaard naar de bedragen uit de PIV-staffel verwijst. Doet een dergelijke situatie zich voor, dan zou ook dit bij de beoordeling van de vraag of de gemaakte kosten aan de dubbele redelijkheidstoets voldoen moeten worden meegewogen.
Wellicht biedt het arrest van de Hoge Raad dan ook aanleiding (opnieuw) te onderzoeken of een systeem waarin al dan niet op de PIV-staffel gebaseerde vaste percentages ter zake van buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen in zaken waarin beloning gerelateerde afspraken zijn gemaakt uitkomst kan bieden25.
Een dergelijk systeem zou de over de omvang van de buitengerechtelijke kosten bestaande discussies – die met de toenemende praktijk van resultaat gerelateerde beloningsafspraken en het oordeel van de Hoge Raad dat kosten van dergelijke afspraken onder art. 6:96 lid 2 BW kunnen vallen in eerste instantie vermoedelijk alleen maar zullen toenemen – kunnen temperen wat de hoeveelheid tijd, kosten en procedures die thans aan deze discussies worden besteed zou kunnen matigen.
Met een dergelijk systeem verkrijgt de benadeelde ook meer duidelijkheid over de exacte omvang van het risico dat hij loopt door met een resultaat gerelateerde beloningsafspraak in te stemmen. Het maken van een dergelijke afspraak leidt er immers vaker toe dat de benadeelde met een ‘gat’ blijft zitten dan op basis van het klassieke ‘uurtje-factuurtje’ systeem het geval is. Dit is – net als in het klassieke ‘uurtje-factuurtje’ systeem – niet bezwaarlijk als de benadeelde hier door zijn advocaat/belangenbehartiger van tevoren goed over is geïnformeerd. In dat geval heeft de benadeelde er immers bewust voor gekozen om het risico te lopen dat hij bij een positief financieel resultaat een omvangrijker bedrag aan zijn belangenbehartiger dient af te staan dan in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden.
De hiermee gemoeide extra buitengerechtelijke kosten kunnen – als zij de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan – niet voor rekening van de aansprakelijke partij komen, maar blijven voor rekening van de benadeelde zelf.
Een systeem op basis waarvan vaste percentages worden betaald wat betreft buitengerechtelijke kosten indien een resultaat gerelateerde beloningsafspraak is gemaakt, zou de benadeelde meer duidelijkheid kunnen geven over de exacte omvang van het risico dat hij loopt om met een ‘gat’ te komen zitten.
1. ECLI:NL:HR:2014:2797 (X/Stichting Scheper Ziekenhuis).
2. Besluit van 9 maart 2005, houdende vernietiging van de Verordening tot wijziging van de Verordening op de praktijkuitoefening (onderdeel Resultaatgerelateerde beloning) van de Nederlandse Orde van Advocaten van 25 maart 2004, STB 2005, 123.
3. T. Hartlief, De markt van pijn en smart, NJB 2008, 215.
4. Art. 28 van de Advocatenwet en art. 2 van de Verordening op de Praktijkuitoefening (onderdeel Resultaatgerelateerde beloning).
5. Website Nederlandse Orde van Advocaten Experiment Resultaatgerelateerde Beloning, https://www.advocatenorde.nl/3282/advocaten/experiment-resultaatgerelateerd-belonen, geraadpleegd op 13 november 2014.
6. Kamerstukken Tweede Kamer, 31200 VI, nr. 93.
7. Zie ook W.H. van Boom en M. de Jong, ‘Het Experiment resultaat gerelateerde beloning – verwachtingen over werking en doelbereiking’, TVP 2014, nr. 3.
8. Conclusie AG Timmermans randnummer 3.22.
9. S.D. Lindenbergh, ‘Buitengerechtelijke kosten; aard en omvang daarvan’, in S.D. Lindenbergh, Buitengerechtelijke kosten. Vijf visies op de redelijkheid: Den Haag: PIV 2000, p. 8.
10. Rb. Almelo, 20 december 2010, 329275, CV EXPL 838/1, zie www.stichtingpiv.nl en Hof ’s-Hertogenbosch 11 september 2012, JA 2012/214.
11. Zie bijvoorbeeld Hof ’s-Hertogenbosch 27 augustus 2013, ECLI:GHSHE:2013:3911, Rb. ’s-Hertogenbosch, 12 september 2013, zaak- en rolnummer 858302 12-9829; Rb. Den Haag 19 december 2012, rolnr.1172134 RL EXPL 12-14422; en verder Chr.H. van Dijk, ‘Buitengerechtelijke kosten: ongemakkelijk’ in: Tijd is geld: Den Haag PIV 2006, p. 123 e.v.
12. J.M. Tromp, ‘De buitengerechtelijke kosten bezien door de bril van de advocaat van het slachtoffer’, Buitengerechtelijke kosten: vijf visies op de redelijkheid, Den Haag: PIV 2000, p. 24.
13. Zie ook Hof ’s-Hertogenbosch, 19 mei 2009, HD 103.006.006, gepubliceerd op www.stichtingpiv.nl; zie ook de conclusie van AG Bloembergen voor het arrest van de HR van 9 december 1994, NJ 1995, 250.
14. Hof Arnhem 12 april 2012, LJN BQ1690; Hof ’s-Hertogenbosch 27 augustus 2013, GHSHE:2013:3911.
15. F.Th. Kremer, ‘No cure no pay; to fee or not to fee; Enige beschouwingen naar aanleiding van de beslissing van de NMa’, TVP 2002, nr. 1.
16. Randnummer 3.16 van de conclusie van AG. L. Timmermans bij HR, ECLI:NL:PHR:2014:1633 en F.Th. Kremer, ‘No cure no pay; to fee or not to fee; Enige beschouwingen naar aanleiding van de beslissing van de NMa’, TVP 2002, nr. 1.
17. J.M. Tromp, ‘De buitengerechtelijke kosten bezien door de bril van de advocaat van het slachtoffer’, in Buitengerechtelijke kosten. Vijf visies op de redelijkheid, Den Haag: PIV 2000, p. 24.
18. F.Th. Kremer, ‘No cure no pay; to fee or not to fee; Enige beschouwingen naar aanleiding van de beslissing van de NMa’, TVP 2002, nr. 1.
19. In gelijke zin, J. Wildeboer, ‘No Cure No Pay’, Handboek Personenschade, 3110.9.
20. Rb. Amsterdam 16 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6428; zie verder Rb. Amsterdam 4 juli 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4357.
21. Hof ’s-Hertogenbosch, 19 mei 2009, HD 103.006.006, gepubliceerd op www.stichtingpiv.nl; zie ook de conclusie van AG Bloembergen voor het arrest van de HR van 9 december 1994, NJ 1995, 250; en Hof ’s-Hertogenbosch 27 augustus 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3911.
22. Tabel behorend bij PIV-Overeenkomst BGK met belangenbehartigers, raadpleegbaar op https://platformpersonenschade.verzekeraars.nl/rekenmodules of https://platformpersonenschade.verzekeraars.nl/zoekdetail/?article=764266.
23. J. Wildeboer, Handboek Personenschade, 3310.8.1, Verzekeraars en PIV-Overeenkomst BGK.
24. Toelichting op de PIV-staffel voor slachtoffers van een ongeval, 3 oktober 2012, zie www.stichtingpiv.nl.
25. Zoals ook geopperd door F.TH Kremer, ‘No cure no pay; to fee or not to fee, Enige beschouwingen naar aanleiding van de beslissing: Den Haag: PIV 2006, p. 152.