PIV-Bulletin 2012-5, Verjaring van regresvordering op hoofdelijke medeschuldenaar – HR 6 april 2012, LJN BU3784 – Met twee tips …
Verjaring van regresvordering op hoofdelijke medeschuldenaar – HR 6 april 2012, LJN BU3784 – Met twee tips … Mr. C. Banis en mevrouw mr. L.K. de Haan – Stadermann Luiten Advocaten Op 6 april 2012 heeft de Hoge Raad een belangrijk arrest gewezen over de verjaring van regresvorderingen op een hoofdelijke medeschuldenaar. In de praktijk […]
Verjaring van regresvordering op hoofdelijke medeschuldenaar – HR 6 april 2012, LJN BU3784 – Met twee tips …
Mr. C. Banis en mevrouw mr. L.K. de Haan – Stadermann Luiten Advocaten
Op 6 april 2012 heeft de Hoge Raad een belangrijk arrest gewezen over de verjaring van regresvorderingen op een hoofdelijke medeschuldenaar. In de praktijk is over dit onderwerp, dat vaak aan de orde is, lange tijd onduidelijkheid geweest. Het leerstuk van de hoofdelijkheid is lastig en daarom zullen wij daar eerst bij stilstaan. Vervolgens zullen wij het arrest van de Hoge Raad bespreken. Tot slot maken wij enige opmerkingen en geven wij enkele praktische tips naar aanleiding van het arrest.
Wat is hoofdelijkheid?
Van hoofdelijkheid is sprake als twee of meer (rechts)personen jegens een ander, de benadeelde, aansprakelijk zijn voor dezelfde schade. De benadeelde kan dan in beginsel1 alle hoofdelijke schuldenaren voor zijn volledige schade aanspreken. Maar het kan natuurlijk niet zo zijn dat de benadeelde meer vergoed krijgt dan zijn schade. Daarom komt, zodra de ene hoofdelijke schuldenaar de benadeelde schadeloos heeft gesteld, de aanspraak van de benadeelde op andere hoofdelijke schuldenaren te vervallen. De situatie kan zich dus voordoen dat de ene hoofdelijk aansprakelijke partij, daartoe aangesproken door de benadeelde, verplicht is om alle schade van de benadeelde te vergoeden, terwijl er ook nog een andere hoofdelijk aansprakelijke partij is.
Om deze laatste de dans niet te laten ontspringen, zijn de art. 6:10 en 6:102 BW in de wet opgenomen. Deze artikelen bepalen dat hoofdelijke schuldenaren ten opzichte van elkaar verplicht zijn om naar rato bij te dragen in de schade van de benadeelde. Het betreft hier een zelfstandige vordering tussen de hoofdelijke medeschuldenaren onderling. Deze staat los van de vordering tussen de benadeelde en de hoofdelijke medeschuldenaren. Een van de doelen van de regeling van de hoofdelijkheid is dat, uiteindelijk, alle partijen voor hun deel in de schade bijdragen.
Hoge Raad
Het arrest van de Hoge Raad spitst zich toe op de verjaring van de regresvordering van de ene, aan de benadeelde betalende hoofdelijke medeschuldenaar, op de andere hoofdelijke medeschuldenaar. Hierna zullen wij deze vordering kortheidshalve aanduiden als ‘de regresvordering’.
Casus
Een Fries paard trapte op 26 oktober 1990 iemand, een vrijwilligster, tegen haar knie, die daardoor ernstig letsel opliep. Het paard had twee eigenaren, hierna te noemen A en B. Op grond van art. 1404 Oud BW (thans art. 6:179 BW) waren zij beiden hoofdelijk jegens de vrijwilligster aansprakelijk2. De vrijwilligster koos ervoor alleen A voor haar schade aansprakelijk te stellen. Dat deed zij op 8 september 1995, waarna zij in 1999 een procedure tegen A startte. Met succes, want in 2001 veroordeelde de Rechtbank A tot vergoeding van de schade van de vrijwilligster. Dat vonnis zond A in 2001 toe aan B, daarbij B aansprakelijk stellende. B beriep zich vervolgens op verjaring. Daarna vergoedde A in 2005 een deel van de schade van de vrijwilligster. In 2007 werd door A nog een bedrag aan de vrijwilligster betaald, waarna A in datzelfde jaar een regresprocedure startte tegen B. In die procedure handhaafde B zijn beroep op verjaring. Die zaak is uiteindelijk bij de Hoge Raad gekomen.
Voorliggende vragen
1. Een eerste vraag die een rol speelt bij verjaring van de regresvordering is wat voor soort vordering dit nu eigenlijk is. Dit is van belang om te weten welke verjaringstermijn erop van toepassing is.
Art. 3:306 BW bepaalt dat een rechtsvordering verjaart door verloop van twintig jaren, tenzij de wet anders bepaalt. Dat doet de wet in de daarop volgende artikelen met betrekking tot een aantal bijzondere rechtsvorderingen. Zo bepaalt art. 3:310 BW onder meer dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Op de vraag welke van deze twee artikelen nu geldt bij de regresvordering, heeft de Hoge Raad nu voor het eerst antwoord gegeven.
2. Een tweede vraag die bij de verjaring van de regresvordering een rol speelt, is wanneer de toepasselijke verjaringstermijn begint te lopen. Is dat op het moment dat een hoofdelijke schuldenaar aan de benadeelde betaalt? Of kan de verjaringstermijn ook eerder of later aanvangen? Ook deze vraag heeft de Hoge Raad nu beantwoord.
Ad 1 – Naar het oordeel van de Hoge Raad is op de regresvordering die is gegrond op de hoofdelijkheid, art. 3:310 lid 1 BW van toepassing. De reden daarvoor is dat een dergelijke vordering beschouwd moet worden als een “rechtsvordering tot vergoeding van schade” in de zin van dit wetsartikel, nu het begrip ‘schade’ volgens de Hoge Raad een ruime strekking heeft. Daaraan voegt de Hoge Raad toe dat de regresvordering ertoe strekt te voorkomen dat de ene hoofdelijke medeschuldenaar, namelijk degene die de schade van de benadeelde niet vergoedt, ongerechtvaardigd wordt verrijkt ten koste van de hoofdelijke medeschuldenaar die dat wel doet.
Ad 2 – Regresvorderingen zoals die van A op B verjaren dus “door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de [regreszoekende] zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden [toev. CB en LKdH]”. Daarbij verwijst de Hoge Raad naar het Saelman-arrest3. Daarin is geoordeeld dat de verjaringstermijn niet eerder aanvangt dan nadat de benadeelde “daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen”. De Hoge Raad vervolgt dan met de overweging dat dit echter niet betekent dat “de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 reeds gaat lopen voordat de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is geworden”. En van opeisbaarheid is bij een regresvordering op grond van de hoofdelijkheid pas sprake, indien en voor zover de regreszoekende meer heeft betaald dan het gedeelte dat hem aangaat. Die betaling is een wettelijke voorwaarde voor het ontstaan van de regresvordering. Daarom kan de vijfjarige termijn van art. 3:310 lid 1 BW, bij regresvorderingen op basis van de hoofdelijkheid, niet eerder een aanvang nemen dan op het moment van de betaling. Dat geldt ook als voor die tijd al bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is.
Consequentie
Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW op zijn vroegst gaat lopen op het moment dat de rechtsvordering tot schadevergoeding opeisbaar is. Bij een regresvordering op basis van de hoofdelijkheid is dat op het moment dat een hoofdelijke schuldenaar aan de benadeelde meer betaalt dan hem in zijn onderlinge verhouding met de andere hoofdelijke medeschuldenaar aangaat. Daarvan is doorgaans pas sprake nadat de betalende hoofdelijke schuldenaar – al dan niet in rechte – met de schuldeiser heeft gedebatteerd over aansprakelijkheid en schadeomvang. Als daarmee veel tijd is gemoeid, wat vaak zo is, gaat de verjaringstermijn van de regresvordering dus ook pas (zeer) laat lopen, ook al was de hoofdelijke schuldenaar daarvoor al lang(er) bekend met de (toekomstige) schade en de hoofdelijke medeschuldenaar.
Hier dient zich een verschil aan met een regresvordering die niet op de hoofdelijkheid is gebaseerd, bijvoorbeeld een regresvordering uit hoofde van een toerekenbaar tekortschieten. Hierna zullen wij, waar wij een dergelijke vordering bedoelen, ook wel spreken van ‘de rechtstreekse regresvordering’. Voor de gelegenheid wijzigen wij de hiervoor omschreven casus enigszins. Het Friese paard blijft een centrale rol spelen, maar nu heeft dat paard slechts één eigenaar.
Stel nu dat de casus verder als volgt is: Het Friese paard had een kwaal. Om het paard van die kwaal te genezen, schakelde de eigenaar een veearts in. Die veearts maakte bij de behandeling een fout, waardoor het paard ‘wild’ werd en de trap aan de vrijwilligster uitdeelde. Ook in dat geval zal het slachtoffer de eigenaar van het paard op grond van art. 6:179 BW kunnen aanspreken voor zijn gehele schade.
In dat geval heeft de eigenaar een rechtstreekse regresvordering op de veearts. Die regresvordering is niet gegrond op de hoofdelijkheid, maar op het contract dat tussen hem en de veearts geldt4. De veearts heeft immers bij de uitvoering van dat contract een fout gemaakt, waardoor de eigenaar schade heeft geleden en de vrijwilligster schadeloos heeft moeten stellen. Die schade kan de eigenaar op de veearts verhalen. Voor het antwoord op de vraag wanneer deze rechtstreekse regresvordering – van de eigenaar van het paard op de veearts – opeisbaar wordt, is in een dergelijk geval niet bepalend het moment dat de eigenaar de schade aan de benadeelde vergoedt. Bepalend is het moment dat de eigenaar van het paard wordt aangesproken door de benadeelde5.
Hoe kan dit verschil qua moment van opeisbaarheid nu worden verklaard? Het antwoord is te vinden in de grondslag van de vordering. Waar voor het opeisbaar worden van een regresvordering op grond van de hoofdelijkheid, zo blijkt uit art. 6:10 lid 2 BW, noodzakelijk is dat de ene hoofdelijke schuldenaar meer dan alleen zijn ‘eigen’ aandeel heeft betaald, geldt dat niet voor rechtstreekse regresvorderingen.
De conclusie is dan ook dat de verjaring van een regresvordering die niet is gebaseerd op de hoofdelijkheid eerder kan gaan lopen dan de verjaring van een regresvordering die dat wel is.
Voorwaarde daarbij is overigens wel – en dat geldt zowel voor de regresvordering op grond van de hoofdelijkheid als voor andere regresvorderingen – dat er ook schade is en dat de regresnemer daadwerkelijk in staat is zijn vordering in te stellen. Dat een vordering opeisbaar is, hoeft dus niet te betekenen dat de verjaringstermijn al op dat moment een aanvang neemt. Het kan wel.
Tip voor degenen die een beroep op verjaring krijgen tegengeworpen: de hoofdelijkheid zou uitkomst kunnen bieden
Hiervoor kwam aan de orde dat een regresvordering die gegrond is op de hoofdelijkheid, pas opeisbaar wordt zodra betaling door de ene hoofdelijke schuldenaar aan de benadeelde heeft plaatsgevonden. De verjaring van een regresvordering op grond van de hoofdelijkheid, pleegt dan ook later aan te vangen dan het geval is bij andere, rechtstreekse regresvorderingen. Is een dergelijke rechtstreekse vordering verjaard, dan zou het uitkomst kunnen bieden om – indien mogelijk – een regresvordering te baseren op de hoofdelijkheid. Zo zou de eigenaar van het Friese paard in de hiervoor gegeven aangepaste casus kunnen betogen dat ook de veearts jegens de vrijwilligster aansprakelijk is en wel op grond van onrechtmatige daad. Als dat juist zou zijn, zou de eigenaar van het paard, indien hij zijn rechtstreekse regresvordering op de veearts zou hebben laten verjaren, zich nog op grond van de hoofdelijkheid tot de veearts kunnen wenden6.
Tip voor degenen die met een late vordering op grond van de hoofdelijkheid worden geconfronteerd: er zijn ‘escapes’
Zoals volgt uit het voorgaande, is het mogelijk dat een partij pas heel laat wordt geconfronteerd met een regresvordering op grond van de hoofdelijkheid. Op het moment dat de ene hoofdelijke medeschuldenaar betaalt, kan zomaar meer dan tien jaar zijn verstreken na het schadeveroorzakende evenement. Hiervoor hebben wij uitgelegd dat het inroepen van verjaring in zo’n geval niet mogelijk is, zolang de regresnemende hoofdelijke medeschuldenaar minder dan vijf jaar geleden aan het slachtoffer heeft betaald. De aangesproken hoofdelijke medeschuldenaar zou onder omstandigheden echter wel twee andere verweren aan zijn wederpartij – de regresnemende hoofdelijke medeschuldenaar – kunnen tegenwerpen.
Wij verwijzen in dat verband opnieuw naar de Hoge Raad in diens arrest van 6 april 2012. Daarin is geoordeeld dat, ook indien zich de situatie voordoet dat de regresvordering nog niet is verjaard, “niet uitgesloten [is] dat het instellen van een regresvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan wel dat de regresnemer zijn recht heeft verwerkt, op grond van feiten en omstandigheden die (mede) hebben plaatsgevonden voordat de regresvordering is ontstaan, bijvoorbeeld in verband met de omstandigheid dat de hoofdelijk schuldenaar reeds voordien bekend was met het feit dat de regresvordering zou ontstaan maar de voor hem kenbare belangen van degene op wie hij later regres wil nemen, op onaanvaardbare wijze heeft veronachtzaamd”. Met andere woorden: degene die wordt geconfronteerd met een late regresvordering op grond van de hoofdelijkheid maar geen beroep op verjaring kan doen, zou zich kunnen verweren met een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid en/of rechtsverwerking. Dus: dat een regresvordering op grond van de hoofdelijkheid nog niet is verjaard, wil volgens de Hoge Raad niet per se zeggen dat deze nog geldend kan worden gemaakt. Het kan zo zijn, zo blijkt uit dit arrest, dat dit niet mogelijk is. Dat kan het geval zijn indien de regresnemende hoofdelijke medeschuldenaar
a)
al voordat hij aan de benadeelde betaalde, ermee bekend was dat hij op grond van de hoofdelijkheid regres zou kunnen gaan nemen en
b)
op onaanvaardbare wijze de belangen van zijn hoofdelijk medeschuldenaar heeft veronachtzaamd.
Het hangt van de concrete feiten en omstandigheden af of daarvan sprake is.
Wat overigens uit het arrest van de Hoge Raad niet blijkt, maar daarin naar ons oordeel wel moet worden gelezen, is dat regres in zo’n situatie dan niet meer mogelijk is voor zover de belangen van de hoofdelijk medeschuldenaar zijn geschaad.