Rb: hersenletsel na mishandeling, geen eigen schuld, smartengeld: € 40.000,-
Verzetprocedure. 1. De rechtbank acht gedaagde aansprakelijk voor mishandeling in 2012 van politieagent (niet in functie) in snackbar, waardoor deze hersenletsel heeft opgelopen. Eiser was hiervoor strafrechtelijk veroordeeld. 2. Vordering niet verjaard. 3. Geen eigen schuld. De rechtbank laat in het midden of en in hoeverre sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW. Als al sprake is van eigen schuld, is dit niet meer dan een percentage van 10% en eist de billijkheid dat wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten de vergoedingsplicht van gedaagde volledig in stand blijft. 4. Smartengeld € 40.000,-.
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
10-04-2020
Datum publicatie
11-05-2020
Zaaknummer
C/09/579834 / HA ZA 19-951
Rechtsgebieden
Verbintenissenrecht
Bijzondere kenmerken
Verzet
Inhoudsindicatie
Letselschade zaak in verzet – mishandeling van politieagent (niet in functie) – hersenletsel – eigen schuld? – vaststelling immateriële schadevergoeding – verwijzing naar schadestaat voor materiële schadevergoeding.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/579834 / HA ZA 19-951
Vonnis in verzet van 8 april 2020
in de zaak van
[eiser] te [plaats 1] ,
eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat: mr. N.D. Dane te Utrecht,
tegen
[gedaagde] te [plaats 2] ,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat: mr. M.P. de Klerk te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1 De verzetprocedure
1.1.
Het verloop van de verzetprocedure blijkt uit:
–
de verzetdagvaarding van 13 augustus 2019 met 1 productie;
–
het tussenvonnis van 6 november 2019, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
–
het proces-verbaal van comparitie van 3 februari 2020.
1.2.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis nader bepaald op heden.
2 De feiten
2.1.
Bij vonnis op tegenspraak van 30 november 2012 heeft deze rechtbank, sector strafrecht, [gedaagde] veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan twee voorwaardelijk, en betaling van een voorschot tot schadevergoeding van € 1.347,50 aan [eiser] . In het vonnis staat onder meer vermeld:
“Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de volgende feiten op grond van de gebezigde bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op zaterdag 4 augustus 2012 is melding gedaan bij de politie van een mishandeling bij [snackcar] snackcar in [plaats 1] . Ter plaatse zagen verbalisanten een man (naar later bleek slachtoffer [eiser] ) in stabiele zijligging en buiten bewustzijn op de grond liggen. Het slachtoffer bloedde hevig uit het hoofd, had een grote wond ter hoogte van de linker oogkas en een bebloed gezicht. Naast [eiser] zat een tweede slachtoffer, te weten [A] . Laatstgenoemde bloedde uit zijn neus en mond. [..]
Toedracht
De gebeurtenissen van 4 augustus 2012 zijn op beeld vastgelegd door de bewakingscamera’s van [snackcar] snackcar. Ter terechtzitting heeft de rechtbank deze beelden afgespeeld en ook het dossier bevat een proces-verbaal ten aanzien van hetgeen op de beelden is waargenomen door de politie.
De politie heeft gerelateerd dat uit de beelden volgt dat verdachte en [A] met elkaar in gesprek zijn geraakt, waarbij [A] aan verdachte heeft verteld dat hij en [eiser] bij de politie werken. [..]
De rechtbank heeft op de beelden ter zitting voorts waargenomen dat verdachte [eiser] een aantal maal heeft geduwd. Verdachte heeft hierover ter zitting verklaard dat hij [eiser] op dat moment van hem wegduwde. De rechtbank acht dit op grond van de getoonde beelden ook aannemelijk.
[..]
Tijdens de zitting heeft de rechtbank op de camerabeelden waargenomen dat na de eerdergenoemde discussies op een gegeven moment verdachte en [eiser] dicht tegenover elkaar staan. Niet waarneembaar is dat verdachte een sleutelbos of ander voorwerp in zijn handen heeft. Vervolgens valt [eiser] verdachte met gebalde vuist aan. Omdat verdachte de uithaal weet te ontwijken verliest [eiser] zijn evenwicht. Tijdens die ontwijkende beweging van verdachte stompt verdachte met gebalde vuist in de richting van het gezicht van [eiser] en raakt verdachte hem daarbij vol op de linkerzijde van het hoofd. [..] Volgens getuigen valt [eiser] vervolgens met een harde klap met zijn hoofd op de grond. [..]
Uit de medische informatie volgt dat [eiser] twee dagen in coma heeft gelegen en schedel- en hersenletsel heeft opgelopen, met breuken in het aangezicht, contusiehaarden en bloed in de hersenen. [..] De breuken in het aangezicht bestaan meer concreet uit een fractuur van de oogkas, de jukbeenderen en de kaak. [..] [eiser] heeft in zijn verklaring bij de politie op 23 oktober 2012 en in zijn persoonlijke aantekeningen die aan het dossier zijn toegevoegd, aangegeven verschillende fysieke en mentale beperkingen te ervaren en bezig te zijn met zijn revalidatie. [eiser] heeft aangegeven te hebben begrepen dat volledig herstel niet waarschijnlijk is en dat het onzeker is of hij zijn beroep ooit weer zal kunnen uitoefenen. [..]
Op grond van deze medische informatie stelt de rechtbank zonder meer vast dat [eiser] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen op 4 augustus 2012.
Voorts merkt de rechtbank op dat een direct causaal verband bestaat tussen de stomp die verdachte aan [eiser] heeft toegebracht enerzijds en de val van [eiser] op de weg en het ontstane letsel anderzijds. Dit maakt de rechtbank op uit het eerdergenoemde proces-verbaal van bevindingen rond de camerabeelden en de afgespeelde camerabeelden ter zitting, zoals hiervoor al is weergegeven.
[..]
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
1.
op 04 augustus 2012 te ’s-Gravenhage opzettelijk een persoon te weten [eiser] , met veel kracht, met gebalde vuist tegen zijn oog en zijn slaap heeft gestompt, ten gevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (te weten diverse aangezichtsbreuken (waaronder een gebroken oogkas, jukbeenderen, kaak en een schedelbreuk en meerdere hersenkneuzingen en bloedingen in de hersenen), heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
[..]”
2.2.
Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.3.
[eiser] is na het incident op 4 augustus 2012 opgenomen geweest in het [Ziekenhuis] te [plaats 3] van 6 augustus 2012 tot en met 16 augustus 2012. Vervolgens is hij overgeplaatst naar het [Revalidatiecentrum] te [plaats 3] waar hij tot 16 oktober 2012 opgenomen is geweest. Uit aanvullend onderzoek in het revalidatiecentrum zijn enkele cognitieve problemen naar voren gekomen, waaronder een traag mentaal tempo, een verstoord korte termijngeheugen en gestoorde concentratie. Daarnaast is [eiser] snel vermoeid.
2.4.
Na de revalidatie heeft [eiser] nog anderhalf jaar psychologische begeleiding gehad, waarbij tevens antidepressiva werden voorgeschreven. Deze antidepressiva heeft hij tot januari 2017 geslikt.
2.5.
De oogarts van het Medisch Centrum Haaglanden heeft in november 2012 geconstateerd dat sprake is van een beperkt perifeer gezichtsveld, vermoedelijk na cerebraal trauma.
2.6.
De kaakchirurg van het [Ziekenhuis] heeft vastgesteld dat [eiser] na het ongeval last heeft van sensibiliteitsklachten in de kaak en van pijn bij het kauwen.
2.7.
Voor het incident was [eiser] werkzaam als senior tactisch rechercheur bij de politie [x] . Vanaf 21 januari 2013 heeft [eiser] in aangepast werk zijn uren langzaam opgebouwd. Deze aangepaste werkzaamheden doet hij nog steeds op vier dagen in de week (maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag) van 7.30 uur tot 14.00 uur.
2.8.
Uit arbeidsdeskundig onderzoek (rapportage 31 januari 2014) volgt dat de oorspronkelijke functie van [eiser] , gelet op zijn beperkingen, niet passend is en niet passend te maken is.
2.9.
Bij verstekvonnis van 21 maart 2018 met zaak- en rolnummer: C/09/540913 / HA ZA 17-1063 (hierna: het verstekvonnis) heeft deze rechtbank:
–
voor recht verklaard dat [gedaagde] volledig aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de mishandeling op 4 augustus 2012;
–
[gedaagde] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 50.000,– aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 4 augustus 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
–
[gedaagde] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 10.000,– als voorschot op de materiële schade;
–
[gedaagde] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van alle door [eiser] geleden en nog te lijden materiële schade als gevolg van de mishandeling, waaronder begrepen de kosten zoals bedoeld in artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek (BW), nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente over iedere schadepost vanaf het lijden van de betreffende schade tot aan de dag der algehele voldoening;
–
[gedaagde] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 972,– in totaal voor de proceskosten;
–
het verstekvonnis voor wat betreft de daarin opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.10.
Bij exploot van 16 juli 2019 is het verstekvonnis in persoon aan [gedaagde] betekend.
2.11.
Bij vonnis van 20 juni 2018 van deze rechtbank is het verzoek van [eiser] tot verbetering van het verstekvonnis afgewezen.
2.12.
Op dit moment is [gedaagde] gedetineerd in [plaats 2] . Hij is bij vonnis van 4 juni 2019 van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank veroordeeld voor poging tot doodslag van een vrouw. Aan hem is een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar opgelegd. Tevens is hij veroordeeld tot de maatregel van terbeschikkingstelling.
3 Het geschil
3.1.
[gedaagde] vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat [eiser] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vorderingen dan wel dat deze vorderingen alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten in verzet.
3.2.
Primair beroept [gedaagde] zich erop dat de vordering van [eiser] is verjaard.
Subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de schade van [eiser] die het gevolg is van het incident slechts voor 50% voor rekening van [gedaagde] komt in verband met eigen schuld. Tot slot acht [gedaagde] de gevorderde immateriële schadevergoeding te hoog en stelt hij zich op het standpunt dat de hierover gevorderde wettelijke rente niet toewijsbaar is vanaf de datum van het incident, dan wel dat deze moet worden gematigd.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [gedaagde] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
Verjaring?
4.2.
Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat de vorderingen zijn verjaard. Dit verweer zal daarom als eerste worden behandeld. [gedaagde] stelt hierover dat er sprake is van een verjaringstermijn van vijf jaar nadat het incident heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de vorderingen zijn verjaard op 5 augustus 2017. De inleidende dagvaarding van 16 augustus 2017 is daarmee niet tijdig uitgebracht, aldus [gedaagde] .
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 3:310 lid 4 BW bepaalt dat wanneer de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt een strafbaar feit oplevert, een schadevergoedingsvordering tegen de persoon die dat feit heeft begaan, niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen.
4.4.
In dit geval staat vast dat het handelen van [gedaagde] waarvoor [eiser] hem aansprakelijk stelt een strafbaar feit oplevert. Dit betekent dat op de vraag of de vordering is verjaard artikel 3:310 lid 4 BW van toepassing is. Het vierde lid van dit artikel is pas op 1 april 2013 in werking getreden, maar kreeg toen onmiddellijk werking. Dit betekent dat het ook van toepassing is op strafbare feiten die vóór de inwerkingtreding zijn begaan. Hierbij is in het overgangsrecht een uitzondering opgenomen voor de situatie waarin een vordering onder het toen geldende regime al was verjaard, maar die situatie doet zich hier niet voor. Ook volgens de stellingen van [gedaagde] zelf was de vordering op 1 april 2013 nog niet verjaard.
4.5.
Nu artikel 3:310 lid 4 BW in dit geval van toepassing is, verjaart de civielrechtelijke vordering van [eiser] niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Tussen partijen is niet in geschil dat het handelen waarvoor [gedaagde] aansprakelijk wordt gesteld, mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg oplevert. Op grond van artikel 70 lid 1 sub 3 in verbinding met artikel 300 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bedraagt de strafrechtelijke verjaringstermijn voor dit misdrijf twaalf jaar. De verjaringstermijn gaat daarbij op grond van artikel 71 Sr lopen op de dag na die waarop het feit gepleegd is. [gedaagde] heeft dit strafbare feit gepleegd op 4 augustus 2012. De verjaringstermijn verstrijkt daarom pas op 4 augustus 2024 zodat de vordering niet is verjaard.
Aansprakelijkheid
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van het bepaalde in artikel 161 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit. In deze kwestie staat vast dat [gedaagde] door de strafkamer van deze rechtbank is veroordeeld voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg en dat dit vonnis onherroepelijk is geworden. Dit brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat als vaststaand moet worden aangenomen dat [gedaagde] [eiser] opzettelijk heeft mishandeld door hem met veel kracht, met gebalde vuist tegen zijn oog en slaap te stompen waardoor [eiser] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en pijn heeft ondervonden.
4.7.
Tegen deze bewezenverklaring staat weliswaar de mogelijkheid van tegenbewijs open, maar de rechtbank ziet geen aanleiding [gedaagde] daartoe in de gelegenheid te stellen. [gedaagde] heeft immers geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat ten onrechte vast is komen te staan dat hij [eiser] heeft mishandeld. Daarmee staat de mishandeling in rechte vast. Dit leidt in beginsel tot de conclusie dat [gedaagde] op 4 augustus 2012 onrechtmatig tegenover jegens [eiser] heeft gehandeld. [gedaagde] is daarmee aansprakelijk voor de schade die [eiser] daardoor lijdt.
Eigen schuld en billijkheidsorrectie?
4.8.
[gedaagde] beroept zich op eigen schuld van [eiser] aan het ontstaan van het letsel. Hij voert aan dat [eiser] hem eerst heeft aangevallen met gebalde vuist, maar dat hij deze uithaal wist te ontwijken. [eiser] verweert zich en stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van eigen schuld, althans dat in ieder geval de billijkheidscorrectie leidt tot 100% aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de geleden schade.
4.9.
Artikel 6:101 BW geeft als uitgangspunt dat de schade over de benadeelde en de aansprakelijke wordt verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Toepassing van die primaire maatstaf van artikel 6:101 BW houdt een causaliteitsafweging in, die er in deze kwestie op neerkomt dat moet worden beoordeeld in welke mate enerzijds het gedrag van [gedaagde] en anderzijds het gedrag van [eiser] aan het ontstaan van het letsel heeft bijgedragen. Bij deze beoordeling komt het (nog) niet aan op de mate van verwijtbaarheid van een en ander. Beoordeling van de mate van verwijtbaarheid komt wel aan de orde bij de toepassing van de tevens in artikel 6:101 BW vervatte billijkheidscorrectie. Toepassing van de billijkheidscorrectie houdt in dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
4.10.
De rechtbank neemt de volgende getuigenverklaringen in aanmerking.
4.11.
Uit het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] :
“Ik hoorde dat deze man ( [gedaagde] , rb) tegen een andere man ( [A] , rb) zei “Ga lekker terug naar het bureau. Ga boeven vangen. Je bent een landverrader. Je bent een Jood”. Ik zag dat de man die werd uitgescholden niet echt wist wat hij moest doen. Dit heeft zeker een minuut of tien geduurd, dat de man die uitgescholden werd, niet zo goed wist wat hij moest doen. Deze man was samen met een andere man ( [eiser] , rb) die later slachtoffer is geworden van de mishandeling. [..] De man die later het slachtoffer werd ( [eiser] , rb) heeft zich tien minuten heel geduldig gehouden. Maar toen was hij het zat. Ik hoorde dat het slachtoffer op een duidelijke toon zei dat het nu echt klaar moest zijn en dat het een misverstand was. Ik zag dat de verdachte man hier niet van onder de indruk was en zei “wat wil je me maken, ik kom uit Den Haag”. De verdachte ging dichtbij het slachtoffer en zijn vriend staan. Ik zag dat dit ging escaleren en ben ertussen gesprongen en zei “jongens ga uit elkaar”. Vervolgens zei [… ] , dat is de man die in de snackbar werkt, “jongens ga naar buiten, niet in de winkel.” [..]
Het slachtoffer liep ook naar buiten waarna hij meerdere malen zachtjes werd geduwd door de verdachte en een paar keer een harde douw. [..] Ik hoorde dat de verdachte zei “sla me dan, dan zien ze dat ik niet fout ben. Doe het maar voor de camera. [..]
Ik hoorde dat het slachtoffer zei “als je mij nog één keer aanraakt is het gedaan”. Gelijk hierna gaf de verdachte het slachtoffer een duw waarop de verdachte gelijk met zijn rechterhand, met een gebalde vuist, het slachtoffer een klap gaf. Hij raakte het slachtoffer precies tussen zijn slaap en zijn oogkas. [..]”
4.12.
Uit het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] :
“Ik zag dat er twee mannen ( [eiser] en [A] , rb) aan het eten waren. Ook was er één man ( [gedaagde] , rb) die die twee mannen aan het uitdagen was. Hij noemde hen: “Kanker joden” en “met jullie tering accent”. De man dacht dat de twee mannen van de politie waren. De man raakte de twee mannen steeds aan en was ook aan het duwen en aan het trekken. Hij was de hele tijd aan het schelden en lokte hen uit om te vechten. Op een gegeven moment was één van de twee mannen het zat en haalde inderdaad met 1 klap uit. Dit was de man die later naar het ziekenhuis is vervoerd. [..]
De hierboven genoemde man ( [gedaagde] , rb) haalde vervolgens, met een sleutelbos in de hand, vol uit op de linker slaap van de man ( [eiser] , rb). Ik zag dat de man hierop hard op het fietspad viel en ik zag dat hij niet meer bewoog. [..]”
4.13.
Uit het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] :
“Ik hoorde deze jongen ( [gedaagde] , rb) meerdere keren roepen in de richting van de andere twee jongens ( [eiser] en [A] , rb): “Joden, ik zal jullie laten zien hoe wij het hier in Den Haag doen.” Of woorden van gelijke strekking. Ik kon opmaken dat het tegen die twee andere jongens was gericht. Waarschijnlijk dacht hij dat die jongens politieagenten waren. [..]
Ik hoorde de jongen met het langere haar ( [eiser] , rb) tegen de jongen met de Haagse mat ( [gedaagde] , rb) zeggen: “Je moet je mond houden en stoppen. [..]
Ik zag vervolgens de jongen met de Haagse mat en de jongen met het langere haar samen in de camerabeelden van de snackbar [snackcar] gingen staan. Ik hoorde de jongen met de Haagse mat met een indringende toon tegen de jongen met het langere haar zeggen: “geef dan de eerste klap, dan sla ik je de hele Laan over”. Ik zag dat de jongen met de Haagse mat meerdere keren de jongen met het langere haar aanraakte. Ik zag dat hij zijn hand op de schouder legde, waarop ik hoorde dat de jongen met het langere haar met dringende toon zei: “je moet stoppen met mij aan te raken.” Ik hoorde dat er over en weer gebekvecht werd.
Ik zag vervolgens dat de jongen met het langere haar zijn hand balde tot een vuist en de jongen met de Haagse mat een klap in het gezicht gaf. Ik zag dat de jongen met de Haagse mat deze klap kon afweren. Ik zag direct daarna de jongen met de Haagse mat een klap met gebalde vuist tegen het gezicht van de jongen met het langere haar gaf. Ik zag dat de jongen met het langere haar ten val kwam. [..]”
4.14.
De rechtbank concludeert uit deze getuigenverklaringen en hetgeen de rechter in de strafzaak op de camerabeelden van de snackbar heeft waargenomen (zie hiervoor onder 2.1.) dat het weliswaar [eiser] is die als eerste heeft uitgehaald (en daarbij doel miste), maar dat het [gedaagde] is geweest die in de circa tien minuten daaraan voorafgaand al duwend [eiser] voortdurend bleef uitdagen, uitschelden en uitlokken, ondanks het nadrukkelijke verzoek van [eiser] om daarmee te stoppen. Hieruit concludeert de rechtbank dat [gedaagde] [eiser] ertoe probeerde te bewegen om het gevecht aan te gaan zodat hij een vrijbrief had om terug te vechten.
4.15.
Gelet op deze omstandigheden laat de rechtbank in het midden of en in hoeverre sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW. Als al sprake is van eigen schuld, is dit niet meer dan een percentage van 10% en eist de billijkheid dat wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten de vergoedingsplicht van [gedaagde] volledig in stand blijft. [gedaagde] moet de schade van [eiser] die het gevolg is van de mishandeling dus volledig vergoeden.
Immateriële schade
4.16.
[eiser] vordert een bedrag van € 50.000,– aan immateriële schade. Hij stelt daartoe dat sprake is van zwaar letsel en hij wijst in dat verband op de ernst van de verwondingen, de duur van de ziekenhuisopnames en van het verblijf in de revalidatiekliniek. Daar komt bij dat er sprake is van blijvende lichamelijke en geestelijke gevolgen. Als vergelijkbaar geval noemt [eiser] een uitspraak van deze rechtbank van 24 november 1999 (nr. 234 van de Smartengeldgids).
4.17.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat een aanzienlijk lagere schadevergoeding passend is.
4.18.
De rechtbank stelt voorop dat bij de naar billijkheid toe te kennen immateriële schadevergoeding van artikel 6:106 lid 1 sub b BW moet worden aangesloten bij wat Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen hebben toegewezen (met inachtneming van de inflatie), rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard en de ernst van de (letsel)schade, de aard en de ernst van de gevolgen en de aard en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de mate van gederfde levensvreugde en de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde.
4.19.
De rechtbank overweegt dat sprake is van een mishandeling in de openbare ruimte en dat het roepen en vervolgens de mishandeling door [gedaagde] mede is ingegeven door de – juiste – veronderstelling van [gedaagde] dat [eiser] werkte bij de politie. Deze omstandigheden kleuren de ernst van het verwijt dat [gedaagde] treft.
4.20.
Niet is verder in geschil dat de mishandeling ernstig letsel tot gevolg heeft gehad. [eiser] is met ernstig traumatisch schedelhersenletsel, diverse breuken in het aangezicht, contusiehaarden (hersenkneuzingen) en bloed in de hersenen in het ziekenhuis opgenomen, alwaar hij twee dagen in coma heeft gelegen. Hij is twee weken in het [Ziekenhuis] opgenomen geweest en aansluitend heeft hij twee maanden gerevalideerd in een kliniek alvorens hij naar huis kon. Daarna heeft hij anderhalf jaar psychologische begeleiding gehad, waarbij ook antidepressiva zijn voorgeschreven. [eiser] kampt nog altijd met cognitieve klachten, waaronder een traag mentaal tempo, een verstoord kortetermijngeheugen en concentratieproblemen. Verder heeft hij een aanhoudend laag energieniveau waardoor hij op de dagen dat hij werkt genoodzaakt is om na thuiskomst (rond 15.00 uur) twee uur te slapen. Ook zijn zicht is nog altijd verslechterd en zijn tong voelt continu aan alsof deze verbrand is. Deze klachten hebben veel invloed op het privéleven van [eiser] .
4.21.
De klachten hebben ook de arbeidsperspectieven van [eiser] in negatieve zin beïnvloed. Waar hij voorheen goed functioneerde als tactisch rechercheur bij de politie, onregelmatige diensten draaide en onder meer afluisterapparatuur plaatste bij verdachte personen, doet hij nu alleen bureauwerkzaamheden tijdens aangepaste werktijden en heeft hij daarbij veel hulp nodig van collega’s. Vanwege het blijvende karakter van het letsel zal hij niet kunnen terugkeren naar zijn oude functie, die hij zelf omschrijft als zijn “jongensdroom”. Deze blijvende beperkingen in zijn werk en zijn carrièremogelijkheden zijn voor [eiser] emotioneel gezien lastig te accepteren.
4.22.
Zonder aan de ernst van deze gevolgen voor [eiser] af te willen doen, kan zijn situatie niet worden vergeleken met de zaak die heeft geleid tot de rechterlijke uitspraak zoals vermeld in de ANWB Smartengeldgids nr. 234, waarop hij zich ter onderbouwing van zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade op beroept. Dit geldt voor zowel de toedracht als de ernst van de gevolgen. Het geval waarnaar [eiser] verwijst betreft een ernstig verkeersongeval waarna het slachtoffer enkele weken in coma heeft geleden en er sprake is van een door deskundigen vastgestelde functionele invaliditeit van 60%. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om bij de bepaling van het smartengeld voor [eiser] bij deze zaak aan te sluiten.
4.23.
De rechtbank bepaalt het aan [eiser] toekomende smartengeld, gelet op de hiervoor in 4.19. tot en met 4.21. geformuleerde uitgangspunten, waarbij zij bijzonder gewicht toekent aan het in 4.19 genoemde uitgangspunt, naar billijkheid en per heden op een bedrag van € 40.000,–. De rechtbank houdt tevens rekening met bedragen die door Nederlandse rechters wat betreft de aard en ernst van het letsel in min of meer daarmee vergelijkbare gevallen zijn toegekend, waaronder de in ANWB Smartengeldgids onder de nummers 796, 832 en 2336 beschreven gevallen, met de sinds de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding en de gewijzigde opvattingen in Nederland over de omvang van smartengeld.
4.24.
Hetgeen aan [eiser] als voorschot aan hem is uitbetaald op basis van de toewijzing van zijn vordering als benadeelde partij in het strafproces (€ 1.000,–) zal van dit bedrag aan smartengeld worden afgetrokken, zodat een toe te wijzen bedrag van € 39.000,– resteert.
Materiële schade
4.25.
Ten aanzien van de materiële schade geldt het volgende. [eiser] stelt dat hij door het ongeval materiële schade heeft geleden. Als voorschot op de materiële schadevergoeding is naar aanleiding van zijn vordering als benadeelde partij in het strafproces een bedrag van € 347,50 aan hem uitbetaald.
4.26.
Omdat de nadere omvang van de materiële schade op dit moment nog niet eenvoudig kan worden vastgesteld, vordert [eiser] in deze procedure een verwijzing naar de schadestaatprocedure zodat de materiële schade daar kan worden begroot.
4.27.
Voorop staat [gedaagde] in beginsel tot vergoeding van de schade ten gevolge van de mishandeling aan [eiser] kan worden verplicht. Indien de door [eiser] geleden materiële schade niet direct kan worden begroot, kan verwijzing naar de schadestaatprocedure worden gevorderd. Voor verwijzing naar de schadestaat is voldoende dat de mogelijkheid aannemelijk is dat schade is geleden. [eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat hij door de mishandeling materiële schade heeft geleden. De rechtbank zal haar beslissing waarbij [gedaagde] is veroordeeld tot vergoeding van de materiële schade, nader op te maken bij staat, daarom bekrachtigen.
4.28.
[eiser] heeft tevens aanspraak gemaakt op een (nader) voorschot van € 10.000,– op de materiële schadevergoeding. Hij stelt hiertoe meer specifiek dat hij twee weken in het ziekenhuis heeft gelegen en dat hij vervolgens twee maanden opgenomen is geweest in een revalidatiecentrum. Verder loopt hij sinds het incident onregelmatigheidstoeslag mis omdat hij nu – anders dan voor het incident – alleen op vaste dagen en tijden werkt. Daar komt bij dat sprake is van een verhoogde economische kwetsbaarheid. Tot slot heeft [eiser] aangevoerd dat hij gedurende zijn revalidatie erg afhankelijk is geweest van hulp in de huishouding en dat hij hierbij ook in de toekomst hulp nodig zal hebben.
4.29.
[gedaagde] is van mening dat [eiser] niet heeft aangetoond dat sprake is van verlies van arbeidsvermogen, een verhoogde economische kwetsbaarheid en kosten van huishoudelijke hulp.
4.30.
De rechtbank stelt voorop dat [eiser] ten gevolge van de mishandeling opgenomen is geweest in het ziekenhuis en in een revalidatiecentrum. Hiermee staat deze schadepost vast. Voorts is niet door [gedaagde] betwist dat [eiser] ten gevolge van de mishandeling en de daaruit voortvloeiende klachten niet meer kan terugkeren in zijn oude functie bij de politie waar hij onregelmatige diensten draaide en een hoger inkomen genoot. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank ook deze schadepost voldoende vast, hoewel de exacte hoogte daarvan nog nader moet worden vastgesteld. Gezien de gemotiveerde toelichting van [eiser] op deze schadeposten, staat naar het oordeel van de rechtbank echter voldoende vast dat [eiser] aanspraak heeft op een materiële schadevergoeding die het gevorderde bedrag van € 10.000,– significant overstijgt. Het gevorderde (nadere) voorschot van € 10.000,– op de materiële schadevergoeding acht de rechtbank daarmee redelijk en toewijsbaar.
Wettelijke rente
4.31.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding niet toewijsbaar is vanaf de datum van het incident, te weten 4 augustus 2012.
4.32.
De rechtbank ziet aanleiding om de ingangsdatum voor de gevorderde wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding te bepalen op de datum van de inleidende dagvaarding, te weten 16 augustus 2017. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de waardering van het smartengeld naar huidige maatstaven heeft plaatsgevonden, zodat voor wettelijke rente vanaf de datum van het incident om die reden geen plaats is.
Proceskosten
4.33.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in verzet worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] in de verzetprocedure worden tot op heden begroot op het salaris van de advocaat ten bedrage van € 1.074,– (1,0 punten × tarief IV).
5 De beslissing
De rechtbank:
5.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 21 maart 2018 onder zaaknummer / rolnummer C/09/540913 / HA ZA 17-1063 tussen partijen gewezen verstekvonnis voor zover [gedaagde] daarin is veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 50.000,– aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 4 augustus 2012 tot aan de dag van volledige betaling;
5.2.
en in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 39.000,– aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 16 augustus 2017 tot aan de dag van volledige betaling;
5.3.
bekrachtigt het onder 5.1. genoemde verstekvonnis voor het overige;
5.4.
wijst het anders of meer gevorderde in verzet af;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.074,–;
5.6.
verklaart de kostenveroordeling onder 5.5. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 8 april 2020.1
1 type: 1366