Rb, beschikking: Afwijzing verzoek tot voorlopig deskundigenbericht wegens strijd met goede procesorde
Verzoek tot voorlopig deskundigenbericht wordt afgewezen. De vragen die verzoeker aan de deskundige wil voorleggen missen relevantie nu hierop al bindend is beslist als bedoeld in art. 236 Rv. Er is geen cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Daarmee is zowel het arrest als het vonnis van de rechtbank in kracht van gewijsde gegaan. Ook de tussen partijen vastgestelde feiten worden hieronder begrepen, zelf wanneer ze niet weersproken zijn. Zowel bij de rechtbank als bij het hof is door beide partijen als vaststaand aangenomen dat de fout die het ziekenhuis wordt verweten, plaatsvond op 7 juni 2007(en dus niet op 5 of 6 juni 2007). Daarmee zijn deze feiten in rechte erkend. Het verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht wordt afgewezen wegens strijd met de goede procesorde.
![]() |
|
|
|
![]() |
|
![]() |
|
|
|
|
|
beschikking RECHTBANK AMSTERDAM Sector civiel recht zaaknummer / rekestnummer: 505098 / HA RK 11-409 Beschikking van 29 maart 2012 in de zaak van [verzoeker], tegen de stichting Partijen zullen hierna [verzoeker] en het ziekenhuis genoemd worden. 1. De procedure 1.2. De beschikking is bepaald op heden. 2. De feiten 2.2. Op 8 juni 2007 is [verzoeker] thuis gevallen en heeft hij 4,5 uur op de grond gelegen. 2.3. Op 9 juni 2007 heeft [verzoeker] zich opnieuw tot het ziekenhuis gewend, alwaar na een neurologisch onderzoek een hemibeeld, mogelijk op basis van een ischaemisch substraat werd geconstateerd. [verzoeker] is daarop opgenomen op de afdeling ambulatorium. In het medisch dossier van [verzoeker] is die dag onder meer het volgende genoteerd: 2.4. Op 10 juni 2007 is na herhaald neurologisch onderzoek en een CT-scan geconstateerd dat [verzoeker] een hersenstaminfarct (hierna: herseninfarct) had gehad. Om 14.00 uur is [verzoeker] overgeplaatst naar de zogenoemde ‘Stroke Unit’ waar hij met preventieve medicatie werd behandeld. Op 21 juni 2007 werd opnieuw een MRI-onderzoek bij [verzoeker] verricht waarin een onderbreking in het basilaris traject werd geconstateerd, passend bij een arteria basilaris trombose. 2.5. De toenmalige advocaat van [verzoeker] heeft het ziekenhuis aansprakelijk gesteld voor het te laat onderkennen van een cerebrovasculair accident (CVA). Bij brief van 2.6. Op gemeenschappelijk verzoek van partijen heeft Prof. Dr. [neuroloog] (hierna: [neuroloog]), neuroloog in het Universitair Medisch Centrum Utrecht, [verzoeker] onderzocht en ter zake op 10 juni 2008 gerapporteerd (hierna: het rapport). Hij heeft zich – onder meer – uitgelaten over de vraag hoe de gezondheidssituatie van [verzoeker] zou zijn geweest indien wel op 7 juni 2007 een doorbloedingsstoornis dan wel een CVA/TIA in de differentiaaldiagnose zou zijn opgenomen. Het rapport luidt, voor zover van belang: 2.7. [verzoeker] heeft bij dagvaarding van 26 februari 2009 een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Amsterdam, waarin hij – kort gezegd – heeft gevorderd dat de rechtbank voor recht zou verklaren dat het ziekenhuis gehouden is om 100%, dan wel een door de rechtbank te bepalen percentage, van de schade die [verzoeker] heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden als gevolg van het bij hem opgetreden herseninfarct te vergoeden. Het ziekenhuis heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 14 juli 2010 de vordering van [verzoeker] afgewezen en daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen: 4.6 Vastgesteld moet derhalve worden hoe groot de kans op een herseninfarct was mèt en zonder het toedienen van medicatie, direct na het doormaken van de TIA. (..) 4.8. Met het ziekenhuis is de rechtbank bovendien van mening dat de situatie zonder medische fout niet zonder meer gelijkgesteld kan worden met de situatie als beschreven in de EXPRESS studie. Ten eerste staat tussen partijen vast dat de fout, die het ziekenhuis verweten wordt, plaatsvond op 7 juni 2007. Bij correct handelen zou aldus op zijn vroegst op 7 juni 2007 begonnen zijn met medicatie en derhalve niet binnen één dag na de TIA, maar pas na ongeveer vier dagen. Het herseninfarct vond daags na 7 juni 2007 plaats, zodat het ziekenhuis terecht de vraag stelt of het toedienen van de medicatie op 7 juni 2007 nog enige invloed zou hebben gehad op het ontstaan van het herseninfarct. Het rapport geeft daarop geen antwoord, nu geen literatuur over die situatie bekend is. 4.9. Uit het vorenstaande volgt dat de kans op het ontstaan van een herseninfarct bij een correct optreden met maximaal 1,7 % verminderd zou zijn vergeleken met de kans op het ontstaan van een herseninfarct in de situatie die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, terwijl naar alle waarschijnlijkheid dit kansverlies in het specifieke geval van [verzoeker] nog kleiner is. 2.8. [verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van Toelichting 2.9. Op 5 juli 2011 heeft het hof Amsterdam het beroep van [verzoeker] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft daartoe, voor zover hier van belang, als volgt overwogen: 3.9 Uit de gang van zaken op 9 juni 2007, toen [verzoeker] zich opnieuw tot het ziekenhuis wendde en bij neurologisch onderzoek een hemibeeld, mogelijk op basis van een ischaemisch substraat werd geconstateerd, kan niet worden afgeleid dat het ziekenhuis, indien in de loop van de avond van 7 juni 2007 de diagnose CVA/TIA in de differentiaaldiagnose zou zijn opgenomen, preventieve medicatie zou hebben toegediend voordat [verzoeker] op 8 juni 2007 werd getroffen door het herseninfarct. Integendeel, op 9 juni 2007 is juist genoteerd dat niet werd begonnen met preventieve medicatie en dat de volgende dag een herbeoordeling zou plaatsvinden. [verzoeker] is vervolgens pas na herhaald neurologisch onderzoek en het maken van een CT-scan in de middag van 10 juni 2007 overgeplaatst naar de Stroke Unit en daar behandeld met preventieve medicatie. 3.10 [verzoeker] heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep gesteld dat het ziekenhuis hem, indien in de loop van de avond van 7 juni 2007 de diagnose CVA/TIA in de differentiaal diagnose zou zijn opgenomen hetzij op de avond van 7 juni 2007 hetzij in de ochtend/vroege middag van 8 juni 2007 preventieve medicatie had behoren toe te dienen. (..) Overigens is niet gebleken dat het toedienen van medicatie op 7/8 juni 2007 op grond van de toenmalige stand van de medische wetenschap had dienen te gebeuren. (..) 3.11 Tegen deze achtergrond heeft [verzoeker] onvoldoende gesteld om tot het oordeel te komen dat causaal verband zou kunnen bestaan tussen enerzijds het niet opnemen van de diagnose CVA/TIA in de differentiaaldiagnose in de loop van de avond van 7 juni 2007 en anderzijds het optreden van het herseninfarct in de middag van 8 juni 2007 en de ernst van de effecten van dat infarct. (..)” 2.10. [verzoeker] heeft tegen het arrest van het hof geen cassatie ingesteld. 3. Het verzoek en het verweer 3.2. [verzoeker] stelt voor om de navolgende vraagstelling aan de eerder in deze zaak als deskundige ingeschakelde neuroloog [neuroloog] voor te leggen: Het begrip ‘professionele standaard’ dient u hierbij op te vatten als: het geheel van kennis, regels en normen waaraan een medische beroepsbeoefenaar is gehouden, blijkend uit de opleiding(seisen), inzichten uit de praktijk, wetenschappelijke literatuur op het vakgebied, protocollen, gedragsregels, wettelijke bepalingen en jurisprudentie. 2. Kunt u aangeven welke onderzoeken en behandelingen volgens de op dat moment geldende professionele standaard hadden moeten worden ingesteld vanaf het moment waarop de behandelaars een CVA/TIA in de differentiaaldiagnose hadden moeten opnemen (zie het antwoord op uw vorige vraag)? 3.3. Het ziekenhuis verzet zich tegen inwilliging van het verzoek van [verzoeker] en voert daartoe aan dat het verzoek niet ter zake dienend is, althans in strijd met de goede procesorde, althans als misbruik van recht aan te merken. Het gaat om (het bewijs van) feiten die ingevolge artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gezag van gewijsde hebben gekregen en niet (meer) langs de weg van een deskundigenbericht kunnen worden vastgesteld aangezien deze reeds bindend tussen partijen door de rechter zijn vastgelegd, aldus het ziekenhuis. Voorts voert het ziekenhuis aan dat [verzoeker] door zijn proceshouding en uitlatingen zijn recht heeft verwerkt en bovendien geen gerechtvaardigd belang heeft bij toewijzing van zijn verzoek omdat [neuroloog] zich over de door [verzoeker] geformuleerde vragen reeds heeft uitgelaten in zijn deskundigenbericht van 10 juni 2008. 4. De beoordeling 4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker] geen cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het hof van 5 juli 2011. Daarmee is zowel dit arrest als het vonnis van de rechtbank van 14 juli 2010 in kracht van gewijsde gegaan. Dit betekent ingevolge artikel 236 Rv dat de beslissingen in het vonnis en het arrest die de rechtsbetrekking in geschil betreffen in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Anders dan [verzoeker] meent, dienen ook de tussen partijen vastgestelde feiten hieronder te worden begrepen, zelfs wanneer deze niet zijn weersproken. Daarmee zijn deze feiten in rechte erkend. 4.3. Zowel bij de rechtbank als bij het hof is door beide partijen als vaststaand aangenomen dat de fout die het ziekenhuis wordt verweten, plaatsvond op 7 juni 2007 (en dus niet op 5 of 6 juni 2007). [verzoeker] heeft tegen deze vaststelling niet geappelleerd en is hier zelf blijkens zijn memorie van grieven (zie hiervoor onder 2.8) ook steeds vanuit gegaan. Hetgeen de rechtbank en het hof hieromtrent hebben overwogen, heeft dus bindende kracht gekregen tussen partijen. 4.4. Met het door [verzoeker] verzochte voorlopig deskundigenbericht wenst [verzoeker] vast te stellen dat de fout van het ziekenhuis eerder dan op 7 juni 2007 plaatsvond en dat derhalve bij correct handelen de medicatie ook eerder dan op 7 juni 2007 zou zijn gestart. Tussen partijen staat ingevolge hetgeen hiervoor is overwogen echter reeds vast dat de fout op 7 juni 2007 plaatsvond. 4.5. De rechtbank concludeert dat de vragen die [verzoeker] aan [neuroloog] wenst voor te leggen in het licht van het voorgaande relevantie missen nu hierop reeds bindend is beslist. Beantwoording van die vragen is derhalve niet nodig voor het verkrijgen van zekerheid over de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden. Het verzoek van [verzoeker] moet daarmee in strijd worden geacht met de goede procesorde. De rechtbank zal het verzoek van [verzoeker] tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht dan ook afwijzen. 4.6. Gelet op het voorgaande behoeven de overige stellingen van partijen geen bespreking meer. 4.7. [verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van het ziekenhuis tot op heden begroot op: Griffierecht EUR 560,00 5. De beslissing 5.1. wijst het verzochte af; 5.2. veroordeelt [verzoeker] in de kosten van de procedure, aan de zijde van het ziekenhuis tot op heden begroot op EUR 1.464,00. Deze beschikking is gegeven door mr. P.J. van Eekeren en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2012.? |
|