Rb: causaal verband whiplash en klachten aangenomen, deskundigenberichten noodzakelijk ter vaststelling schade
Whiplash, ongeval 1997, 44-jarige zelfstandige management consultant. De rechtbank overweegt dat het feit dat de diagnose postwhiplashsyndroom op basis van de geldende NVvN niet (meer) kan worden vastgesteld niet doorslaggevend is. Door middel van de rapporten van de neuroloog en de psychiater kan voldoende objectief worden vastgesteld dat de klachten reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn; causaal verband aangenomen. Rapport arbeidsdeskundige onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank acht bedrijfseconomische deskundigenbericht om de winstmogelijkheden van de onderneming van benadeelde dient te onderzoeken noodzakelijk, om vervolgens, zo nodig met behulp van een register arbeidsdeskundige, het verlies van verdienvermogen te berekenen. De rechtbank oordeelt voorts dat het belastbaarheidsprofiel na 1999 alsnog dient te worden opgesteld zodat beoordeeld kan worden of sprake was en is van resterende verdiencapaciteit.
ECLI:NL:RBNNE:2014:2579
Instantie: Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak: 14-05-2014
Datum publicatie: 22-05-2014
Zaaknummer: 115715
Rechtsgebieden: Civiel recht
Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie: Whiplash, causaal verband psychiatrie
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/115715 / HA ZA 11-678
Vonnis van 14 mei 2014
in de zaak van
[eiser volledig] [eiser],
wonende te Drachten,
eiser,
advocaat mr. Chr.D. de Vos, kantoorhoudende te Emmen,
tegen
naamloze vennootschap N.V. UNIVÉ SCHADE,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde,
advocaat mr. M.T. Spronck, kantoorhoudende te Zutphen.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [eiser] en Univé.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding met producties 1 -7, 8a – 8h en 9 (productie 8 “schadeoverzicht materiële schade” ontbreekt),
– de conclusie van antwoord met productie 1, – de akte (herstel) overlegging producties, te weten de ontbrekende productie 8 alsmede productie 8i, tevens houdende akte wijziging van eis,
– het proces-verbaal van de comparitie van 27 juni 2012,
– de conclusie van repliek met producties 12 – 23,
– de akte tot rectificatie (van een onderdeel van de conclusie van repliek) van [eiser]
– de conclusie van dupliek.
1.2. Vervolgens is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1. Op zaterdag 14 juni 1997 is [eiser], op dat moment 44 jaar oud, als bestuurder van een personenauto, betrokken geweest bij een verkeersongeval. De personenauto van [eiser] werd aangereden door een van rechts komende personenauto met een snelheid van ongeveer 10 km/uur, terwijl [eiser] met een snelheid van ongeveer 80 km/uur op een voorrangsweg reed. De bestuurder van die van rechts komende personenauto was in het kader van de WAM verzekerd bij Univé. Univé heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
2.2. Als gevolg van het ongeval kon [eiser] aanspraak maken op uitkeringen uit ongevallen(inzittenden)verzekeringspolissen van AMEV (Fortis) en Ohra. Beide uitkeringen hebben het karakter van een sommenverzekering.
2.3. [eiser] was ten tijde van het ongeval directeur enig aandeelhouder van World Trade Group Holding BV.
2.4. [eiser] heeft op maandag 16 juni 1997 zijn huisarts, [naam], bezocht. De huisarts heeft daarover bij brief van 30 juli 1997 verklaard, voor zover hier van belang: "Op 16-06 zag ik betrokkene met klachten over tintels in rechter arm en been. Bij onderzoek goede mobiliteit in de extremiteiten. Neurologisch geen bijzonderheden. Geen pathologische reflexen. DD/contusie nek met lichte prikkelingsverschijnselen. (…) Gedoseerde rust met geleidelijk mobiliseren. Op 27-06 zag ik patiënt weer.; draaien hoofd wat moeilijk en soms nog tintelingen in rechter hand en onderarm, etc. "
2.5. De huisarts heeft [eiser] ter verdere behandeling verwezen naar fysio-manueeltherapeut [naam 1] te Drachten. Bij brief van 17 januari 1998 heeft [achternaam] daarover bericht, voor zover hier van belang: "De klachten waren hoofd- en nekpijn, tintelingen in de rechteronderarm en hand. Bij onderzoek was er een beperkte en pijnlijke rotatie van de CWK (…) "
2.6. In opdracht van Ohra heeft arbeidsdeskundige [naam 3] een arbeidsdeskundig rapport opgesteld, gedateerd 16 januari 1998. Het rapport bevat een weergave van de klachten van [eiser] alsmede van zijn werkzaamheden vóór en na het ongeval als door [eiser] omschreven.
2.7. [eiser] is poliklinisch onderzocht door neuroloog [naam 4]. De neuroloog heeft daarover bij brief van 27 februari 1998 aan de huisarts van [eiser] bericht, voor zover hier van belang: "Conclusie: Suspect voor post whiplash syndroom. (…) Patiënt werd ter verdere evaluatie naar de neuropsycholoog verwezen etc."
2.8. Op verwijzing van behandelend neuroloog[aaaa] is [eiser] op 27 januari 1998 onderzocht door klinisch psycholoog [naam 5] (MCL). De klinisch psycholoog heeft daarover als volgt gerapporteerd, voor zover hier van belang: "Conclusie: Uit bovenstaande gegevens blijkt dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn voor cognitief dysfunktioneren. Dat wil niet zeggen dat er geen sprake is van een whiplash. Het geheugen voor verbaal materiaal is goed. De concentratie is goed als de taken niet te complex zijn, wel worden er veel fouten gemaakt. Meneer heeft veel moeite om zijn aandacht bij complexe taken te houden. Het is mogelijk dat spanningen er mede voor zorgen dat meneer moeite heeft met bepaalde taken. De onzekerheid over zijn inkomen speelt hier een grote rol bij. Tevens is er sprake van acceptatieproblematiek. Er valt te denken aan psychotherapie. Ook zoueen whiplashgroep in een revalidatiecentrum in aanmerking komen. ".
2.9. [eiser] en Univé hebben registerarbeidsdeskundige [naam 6] (Heling & Partners) en expert arbeidszaken dhr. [naam 7] (Cunningham Boschman RAD) gevraagde de activiteiten van [eiser] als management consultant te inventariseren en de restverdiencapaciteit van [eiser] vast te stellen. Zij hebben daarover op 11 maart 1999 gerapporteerd. Het rapport luidt, voor zover hier van belang:
op bladzijde 9: “Omzetgegevens zonder ongeval:
Op basis van de door betrokkene aangegeven kengetalen komen wij tot de volgende te realiseren omzet.
Betrokkene is op declaratiebasis werkzaam voor het CBI. Hij ontvangt de volgende vergoedingen per dag:
– werkzaamheden in Nederland ¦ 1.100,–
– werkzaamheden in het buitenland ¦ 1.250,–
– verblijfsvergoeding ¦ 500,–
– onkostenvergoeding ¦ 500,–
Uitgaande van 150 werkdagen per jaar, waarvan 60 werkdagen in het buitenland, voor het CBI levert dit de volgende omzet op:
– 90 dagen à ¦ 1.100,– = ¦ 99.000,00
– 60 dagen à ¦ 1.250,– = ¦ 75.000,00
– 60 dagen à ¦ 50,– verblijfkosten = ¦ 30.000,00
– 60 dagen à ¦ 50,– overige onkosten = ¦ 30.000,00
totale omzet per jaar ¦ 234.000,00”
en op bladzijde 12: “SAMENVATTING EN CONCLUSIE
Betrokkene is een thans 46-jarige management consultant, die aanvankelijk gedeeltelijk is uitgevallen na een hem overkomen ongeval op 14 juni 1997. Gaandeweg bleek dat betrokkene bezig was roofbouw te plegen op zijn lichaam. Uiteindelijk was het hem ook duidelijk dat het zo niet verder kon, hetgeen ertoe leidde dat hij zijn werkzaamheden volledig heeft gestaakt.
Aanvankelijk is nog getracht met externe hulp de zaak draaiende te houden. Het is echter duidelijk dat hier sprake is van een eenmansbedrijf waarbij de persoonlijke contacten van betrokkene en zijn netwerk bepalend zijn voor het succes van de organisatie. Betrokkene is onzes inziens vooralsnog volledig arbeidsongeschikt te beschouwen.”
2.10.
Op 22 juni 1998 is [eiser] onderzocht door revalidatiearts [bbbbb]. De revalidatiearts heeft daarover bij brief van 15 juli 1998 aan de huisarts van [eiser] bericht, voor zover hier van belang: "Conclusie: Postwhiplash syndroom t.g.v. trauma in juni ’97. Geforceerde overbelasting bij gemotiveerde man met zelfstandig beroep." Bij brief van 10 december 1998 heeft de revalidatiearts aan de huisarts bericht, voor zover hier van belang: "Bovengenoemde patiënt was van augustus 1998 tot december 1998 in multidisciplinaire revalidatiedagbehandeling. etc. De behandeling werd wegens niet verder toenemen van de belastbaarheid gestaakt."
2.11. In de periode van 31 maart 2000 tot en met 30 juni 2000 is [eiser] behandeld door fysiotherapeut/manueel therapeut R ’t [cccc].
2.12. [eiser] en Univé hebben neuroloog dr. [dddd] (Martini Ziekenhuis te Groningen) gevraagd om medisch expertiseonderzoek bij [eiser] te verrichten en om [eiser] vervolgens door te verwijzen naar neuropsycholoog dr. [eeee] (Academisch Ziekenhuis Groningen) voor neuropsychologisch expertise-onderzoek. Het neurologisch onderzoek door [ddd] heeft op 20 augustus 2001 plaatsgevonden.
Neuroloog [ddd] heeft over zijn bevindingen bij brief van 16 januari 2002 als volgt – voor zover hier van belang – gerapporteerd: "Voorgeschiedenis:
Voor het ongeval had hij geen klachten. Er was een liesbreuk in 1998, ongeveer een half jaar na het ongeval. (…) Betrokkene heeft migraine welke sinds 20 jaar aanwezig is. Het gaat om hoofdpijnklachten welke unilateraal van aard zijn en bonkend. Sinds 1997 heeft hij daar niet veel klachten meer van. (…) (…)
Beantwoording van de door u gestelde vragen: (…)
1. De diagnose op mijn vakgebied stel ik op chronisch intermitterende tendomyogene nek- en hoofdpijnklachten bij status na weke delen letsel van de halswervelkolom dd. 14.06.97. Er vond een uitgebreide behandeling plaats. De behandeling omvatte o.a. meerdere fysiotherapie kuren uitgespreid over enkele jaren. Daarnaast een multidisciplinaire behandeling waarbij een ergotherapeut, maatschappelijk werker en ook een psycholoog betrokken waren. Het resultaat is dat betrokkene geleerd heeft door aanpassing van zijn activiteiten niveau het klachtenpatroon dragelijk te houden.
2a. Betrokkene had de huidige klachten (…) niet voor het ongeval. Ik zie geen goede reden waarom deze klachten zonder het ongeval zouden zijn ontstaan.
2b. De chronische intermitterende nek en hoofdpijnklachten zie ik op medische gronden in redelijkheid als ongevalsgevolg. Een stellig bewijs kan ik niet leveren. Betrokkene heeft dergelijke klachten na een weke delen letsel van de halswervelkolom. Het is bekend dat dergelijke klachten na een vergelijkbaar ongeval kunnen voorkomen waarbij het exacte mechanisme onduidelijk is. In de meeste gevallen herstelt dit wel spontaan, maar in de minderheid van de gevallen blijven er persisterende klachten.
3. Er is sprake van een relatieve eindtoestand. Een eventuele verbetering is niet uit te sluiten, maar ik denk niet dat het grote consequenties heeft voor het later te noemen percentage.
4. Het percentage functionele invaliditeit op mijn vakgebied taxeer ik op 4% waarbij ik de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie volgt, rekening houdend met de grenzen zoals de vereniging vaststelt en de aard en mate van de klachten. (…)
5c. Op grond van het letsel acht ik betrokkene verminderd geschikt voor werkzaamheden met langdurige forse nekflexie, extensie en rotatie. Kortdurend moeten deze houdingen wel ingenomen worden. Iets vergelijkbaars geldt voor bovenhands arbeid. Zaken als klimmen, klauteren, knielen, kruipen en hurken zijn beperkt wanneer daarbij genoemde nekbewegingen nadrukkelijk aan de orde komen. Kort cyclisch buigen en torderen moet gedurende een kortere periode wel kunnen. Het hand- en vingergebruik is niet beperkt. Geen beperkingen zie ik voor zitten en lopen en staan. Ook traplopen moet in beginsel wel kunnen. Evenmin beperkt is luchtverplaatsing en ook de verdere punten t/m 27. Ten aanzien van de psychische belastende factoren moet opgemerkt worden dat er op dit moment sprake is van een situatie waarbij een psychologische test niet lukt. Dit hangt samen met de reactie van de heer [eiser] op de tests. Het gaat om een reactie welke niet als direct traumatisch te beschouwen is. Neuropsychologische restverschijnselen zouden op voorhand niet te verwachten zijn bij een dergelijk trauma aangezien structurele cerebrale schade niet optreedt bij een dergelijk trauma en er in de behandelende sector ook geen aanknopingspunt voor is vastgesteld."
2.13. Op 9 oktober 2001 is [eiser] bij neuropsycholoog [eee] geweest. De neuropsycholoog heeft daarover aan neuroloog [ddd] bericht, voor zover hier van belang: "Op 9 october j.l. hebben wij een poging gedaan om, op Uw verzoek (…) [eiser] neuropsychologisch te testen. Dat is helaas mislukt. We hebben geen betrouwbare testgegevens gekregen, door twee oorzaken:
· – Verhoogde vermoeibaarheid van de patient; o.a. transpireerde hij al snel sterk.
· – Aggravatie. Hij vertoonde gedrag en testprestaties die we zelfs bij cerebraal zeer zwaar beschadigde patiënten nooit zien."
2.14. Op 7 maart 2005 is [eiser] (weer) onderzocht door klinisch psycholoog [naam 5], die naar aanleiding daarvan als volgt heeft gerapporteerd, voor zover hier van belang:
"Dhr. [eiser] heeft, inmiddels alweer 8 jaar geleden, een trauma meegemaakt. In 1998 werd dhr. Voor het eerst gezien voor neuropsychologisch onderzoek. Wat betreft de thuissituatie geeft dhr. het beeld dat hij nauwelijks functioneert. Dhr. ligt relatief vaak op bed wegens vermoeidheidsklachten, beleeft tegelijk slaapproblemen ’s nachts. Er is een scala van vage lichamelijke klachten. Dhr. werkt sinds het ongeval niet meer. Dhr. heeft wel geprobeerd als bestuurslid bij een watersport vereniging zich in de afgelopen tijd weer nuttig te maken, maar ook dit is niet goed gegaan. Bij het onderzoek naar de cognitieve functies wordt een wat wisselend patroon gevonden. Veel taken worden slechter gemaakt als 7 jaar geleden. De intelligentie is wel op hetzelfde niveau als 7 jaar gelden. hoe de verslechtering verklaard moet worden is onduidelijk. In principe verbeteren mensen na een doorgemaakt letsel of blijven op zijn minst op hetzelfde niveau functioneren."
2.15. Bij brief van 16 september 2005 heeft de behandelend neuroloog[aaaa] aan de huisarts van [eiser] geschreven, voor zover hier van belang:
“Patiënt werd poliklinisch terug gezien, waarbij hij veel last had van pijn in de nek en pijn in het hoofd. Om die reden werd aanvullend MRI-onderzoek aangevraagd waarbij patiënt tijdens het onderzoek een aanval kreeg met ontremmingen met name ten aanzien van het rechterbeen met trekkingen in het gelaat; het MRI-onderzoek mislukte (…) dus op dat moment. (…)
Conclusie:
Mysterieuze aanvallen, vooralsnog zonder specifieke neurologische verklaring. Een relatie met de post-Whiplash problematiek is onzeker. (…)”
Bij brief van 3 november 2005 heeft behandelend neuroloog[aaaa] aan [eiser] geschreven:
“Naar aanleiding van de uitslagen kan ik u meedelen dat bij het Eeg na een nachtje slapen er geen tekenen van epilepsie zijn gevonden. Het meest waarschijnlijk dat toch de aanvallen die beschreven worden als spanningsaanvallen zijn hetgeen niet ongebruikelijk is in de situatie waarin u verkeerd met de nodige problemen die veroorzaakt zijn door de whiplash.”
2.16. [eiser] en Univé hebben psychiater dr. [ffff], te Harfsen gevraagd om medisch expertiseonderzoek bij [eiser] te verrichten. Op 3 juli 2009 is [eiser] onderzocht door psychiater [fff]. De psychiater heeft daarover bij brief van 26 augustus 2009 aan de belangenbehartiger van [eiser] gerapporteerd, voor zover hier van belang:
"Conclusie: Op basis van dossier; anamnese; hetero-anamnese (echtgenote) en psychiatrisch onderzoek kan ik bij betrokkene geen circumscripte psychiatrische stoornis vaststellen. Wel is zijn draagkracht m.b.t. het verdragen en hanteren van spanningen duidelijk beperkt hetgeen tot uiting komt in het ervaren van stress, somatische spanningsequivalenten (trillen) en leidt tot vermijdingsgedrag. Betrokkene heeft op psychisch gebied klachten betreffende: concentratieproblemen en als hoofdklacht moeheid. De moeheid blijkt de belangrijkste beperkende factor in zijn functioneren, echter de moeheidsklachten bij betrokkene vloeien niet voort uit een psychiatrische stoornis zoals: depressie en/of angststoornis.
De classificatie welke ondergetekende (als psychiater) aan de klachten van betrokkene geeft is:
As I: Ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Deze classificatie wordt gegeven bij een of meer lichamelijke klachten (b.v. moeheid) welke na adequaat medisch onderzoek niet toe te schrijven zijn aan een bekende somatische aandoening of het directe effect van een geneesmiddel. De symptomen veroorzaken in significante mate lijden en beperkingen in het sociale en beroepsmatige functioneren en de duur van de stoornis is tenminste zes maanden. De stoornis is niet toe te schrijven aan een andere psychische stoornis, zoals angststoornis, psychotische stoornis of stemmingsstoornis. Er is geen sprake van een nagebootste stoornis of conversie.
As II: Betrokkene lijdt niet aan een significante persoonlijksheidsstoornis. Hij was in staat stabiele objectrelaties aan te gaan, duurzaam (betaald) werk te verrichten en er worden geen justitiecontacten gemeld.
As III: Somatische klachten (zie boven). Moeheidsklachten (hoofdklacht). Galstenen. Raynaud. Migraine. Duizeligheidsklachten en oorsuizen. Trillen.
As IV: Conflicten met de verzekeraars is een chronische belangrijke stressor.
As V: Niveau van functioneren GAF 60-70.
Beantwoording van de vragen:
1. De situatie na het ongeval:
(…) Samengevat is er sprake van sterk chronische klachten, geduid als whiplash in aansluiting op een auto-ongeval dd 14-06-1997. De behandelingen hebben niet tot enig duurzaam resultaat geleid.
(…)De ongedifferentieerde somatoforme stoornis als classificatie wordt juist gegeven bij onverklaarbare klachten. (…)
2. De hypothetische situatie zonder ongeval.
(…) Er zijn momenteel geen significante psychiatrische afwijkingen. De klachten op psychisch gebied, met name moeheid en concentratieproblemen lijken sterk gecorreleerd aan het ongeval. Het is vanuit psychiatrische optiek niet mogelijk een gefundeerd antwoord te geven of deze klachten ook hadden kunnen ontstaan als betrokkene het ongeval niet was overkomen. (…)
3. Overige aspecten van de hypothetische situatie zonder ongeval.
Bij anamnese en na bestudering van het dossier zijn er geen aanleidingen gevonden welke aanleiding geven te veronderstellen dat bij betrokkene ook zonder ongeval op enig moment beperkingen zouden zijn opgetreden op het gebied van de uitoefening van beroepsactiviteiten of het verrichten van werkzaamheden in of rond de woning.
4. Er zijn geen behandelingen of therapieën op psychiatrisch gebied medisch geïndiceerd voorde klachten van betrokkene. (…)
5. Er kan geen psychiatrische verklaring worden gegeven voor: “grand mal” aanvallen bij betrokkene, hiervan maakt betrokkene overigens ook geen melding.
6. Er is geen psychiatrische verklaring voor de schijnbare verslechtering van het cognitieve functioneren in het neuropsychologisch onderzoek in 2005 t.o.v. 1998. Aggravatie of simulatie kan niet worden uitgesloten noch worden aangetoond.
7. Momenteel is er sprake van een somatoforme stoornis (ongedifferentieerde somatoforme stoornis) zie hiervoor mijn diagnose. Het lijkt niet waarschijnlijk dat deze stoornis al voor het ongeval aanwezig was. Er wordt geen verklaring gevonden voor (pseudo-)epilepsie-aanvallen bij betrokkene. Betrokkene maakt hiervan tijdens het psychiatrische onderzoek ook geen melding. In het dossier van de huisarts vind ik één keer een insult na het staken van de Anafranil. Voorts is er in het dossier een brief van [naam 4], neuroloog Medisch centrum Leeuwarden dd 03-11-2005.
Ik citeer: “Naar aanleiding van de uitslagen kan ik u meedelen dat bij het EEG na een nachtje slapen er geen tekenen van epilepsie zijn gevonden. Het meest waarschijnlijke dat toch de aanvallen die beschreven worden (…) spanningsaanvallen zijn, hetgeen niet ongebruikelijk is in de situatie waarin hij verkeert met de nodige problemen die veroorzaakt zijn door de whiplash. De aanvallen kunnen behandeld worden door middel van medicijnen doch gezien de vele bijwerkingen op langere termijn voel ik vooralsnog weinig voor om deze medicatie voor te schrijven. In eerste instantie heb ik met hem geen nieuwe afspraak gemaakt”. (einde citaat)….
8. Zekerheid verkrijgen over de etiologie van niet te objectiveren klachten als moeheid is niet mogelijk. Subjectieve beleving speelt een belangrijke rol.
Echter er zijn geen (positieve) aanwijzingen dat betrokkene zijn klachten voorwendt of inbeeldt.
9. Hoewel de klachten van betrokkene gerelateerd lijken aan het trauma dat hij meemaakte voldoet het klachten patroon niet aan de criteria voor Post traumatisch Stress Stoornis in de zin van DSM IV classificatie.
10. Het geprotaheerde beloop rond de schade regeling is mogelijk een onderhoudende factor bij de spanningsklachten welke betrokkene ervaart. Het begrip “schade regelingstrauma” is geen psychiatrische ziekte/classificatie”
2.17. In opdracht van [eiser] heeft [gggg] van [iiii] Groep Schadecalculaties BV (hierna ook: [iiii]) het verlies aan verdienvermogen van [eiser] berekend op een bedrag van € 1.525.307,00. Het rapport van 20 mei 2011 luidt, voor zover hier van belang: “Conform voormeld Heling-rapport (toevoeging rechtbank, het rapport van Pigge en Hopman van 11 maart 1999, zie 2.7.) is rekening gehouden met een omzet in het ongevalsjaar (1997) ad. ¦ 234.000,–, op basis van 150 werkdagen. Rekening is gehouden met een omzet ad. ¦ 301.275,– voor het jaar 1998 op basis van 250 dagen, waarvan 187,5 werkdagen (75%) en het restant als studiebelasting en een inflatiecorrectie ad. 3% (ofwel ¦ 234.000,– : 150 x 250 x 75% x 3%.
Er is van uitgegaan dat de studiebelasting in het jaar 2000 weg valt, derhalve bedraagt de omzet alsdan ¦ 426.163,53 op basis van 250 werkdagen en een inflatiecorrectie van 3% (ofwel ¦ 310.313,25 : 187,5 x 250 x 3%).
Voorts is er van uitgegaan dat gelaedeerde met ingang van 1 januari 2008 (het jaar volgend op het jaar waarin hij de 55-jarige leeftijd bereikt – augustus 2007) zijn arbeidscapaciteit gaat beperken tot 230 werkdagen à 12 uren per dag, ofwel 2.760 uren gemiddeld op jaarbasis (daling van 8%). In de jaren daarvoor is uitgegaan van jaarlijks 250 werkdagen à 12 uren per dag, ofwel 3.000 uren gemiddeld op jaarbasis. (…) ”
2.18. Univé heeft [hhhh] ([hhh] Expertise, hierna: [hhh]) opdracht gegeven de reële omvang van de schade wegens verlies van verdienvermogen van [eiser] vast te stellen en daarbij het rapport van [iiii] te analyseren. Zijn rapport van 10 januari 2012 luidt, voor zover hier van belang: “Bij de onderbouwing van het hypothetische verloop van de omvang van het verdienvermogen van [eiser] in de situatie zonder ongeval (…) is uitgebreid gerefereerd aan de inhoud van de rapportage van arbeidsdeskundige [naam 6] van Heling & Partners van 11 maart 1999. Nadere bestudering van die rapportage, die overigens samen met de arbeidsdeskundige [naam 7] van Cunningham Boschman werd opgesteld, leert echter dat in die rapportage uitsluitend het te behalen omzetniveau van (de onderneming van) [eiser] in het ongevalsjaar 1997 is berekend. Daarbij geldt bovendien dat die berekening niet tot stand is gekomen op basis van eigen onderzoek door de beide arbeidsdeskundigen maar, zoals onderaan pagina 9 van hun rapport expliciet is vermeld, dat een en ander simpelweg een berekening van de te realiseren omzet betreft op basis van de door betrokkene (lees: [eiser]) aangegeven kengetallen. In feite kan dan ook de conclusie worden getrokken dat de berekening, c.q. de vordering die door [eiser] is opgesteld niet zozeer op het onderzoek dan wel het rapport van de genoemde arbeidsdeskundigen is gebaseerd, maar op hetgeen hij zelf heeft aangedragen.(…)
Samenvattend kan worden vastgesteld dat [eiser] in de periode kort vóór het ongeval alsmede in de periode daarna de wind financieel behoorlijk in de zeilen had. Uit de gerealiseerde omzetten en winsten in de (minimaal) vier jaren daarvóór, blijkt echter dat met dezelfde werkzaamheden kennelijk een relatief groot afbreukrisico gepaard gaat, alsmede een groot risico op lang periodes waarin met deze werkzaamheden in ieder geval geen dikbelegde boterham kan worden verdiend, ondanks het feit dat hij ook in die jaren al veel relevante werkervaring had en kon beschikken over een zeer uitgebreid netwerk op zijn eigen vakgebieden.
Gezien het voorgaande lijkt het niet gerechtvaardigd en in ieder geval niet voldoende bewezen dat de waarde van het verdienvermogen van [eiser] in de situatie zonder ongeval over de gehele looptijd tot de 65-jarige leeftijd (22 juli 2017) zou moeten worden gewaardeerd conform de waarde van het verdienvermogen waarvan vanaf april 1997 sprake was of zelfs, zoals in de berekening van de [iiii] Groep is gebeurd, daar nog in ruime mate boven. Het lijkt daarentegen rechtvaardiger indien de waarde van het verdienvermogen in de situatie zonder ongeval zou worden gewaardeerd op de gemiddelde waarde van het gerealiseerde verdienvermogen in de jaren 1994 tot en met 1997, waarbij dan tot de kapitalisatiedatum uiteraard de inflatiecorrectie dient te worden toegepast. Juist in die periode van vier jaren was immers sprake van twee goede (1994 en 1997) en twee minder goede jaren (1995 en 1996), zodat dit een rechtvaardige en correcte referentieperiode lijkt te zijn.
Indien wordt gekeken naar de waarde van het netto verdienvermogen in de bovenstaande referteperiode, dan blijkt die als volgt te zijn geweest.
Tabel 1 (in euro’s)
1994 |
1995 |
1996 |
1997 |
|
Netto verdienvermogen |
31.394 |
6.682 |
10.835 |
46.674 |
Bij de bepaling van bovenstaande verdienvermogens, ben ik uitgegaan van de fictie dat in de b.v. gerealiseerde winsten en verliezen, direct aan [eiser] zouden zijn uitgekeerd, uiteraard na afdracht van de daarop betrekking hebbende vennootschaps- en dividendbelasting. Omdat daarbij geen rekening is gehouden met het opbouwen van een pensioenvoorziening, noch binnen noch buiten de b.v., behoeft slechts schade te worden berekend tot de 65-jarige leeftijd. Van pensioenschade is dan immers geen sprake. Ook in de berekening van de [iiii] Groep is deze berekeningssystematiek gehanteerd.
Het gemiddelde netto verdienvermogen van [eiser] in de periode 1994-1997, zoals dat kan worden afgeleid uit de cijfers in tabel 1, bedraagt € 23.896,-. (…)
Zoals blijkt uit de bij dit rapport gevoegde uitdraai van de hierboven beschreven A-letselberekening, komt de door mij berekende schade wegens verlies van arbeidsvermogen uit op een totaalbedrag van € 305.295,02 (…)”
2.19. Het UWV heeft in het kader van de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) [eiser] na het ongeval volledig arbeidsongeschikt verklaard. [eiser] heeft vanaf 14 juni 1998 een WAZ-uitkering ontvangen die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. Univé veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.634.011,36 te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 970.064,00 (reeds geleden schade verlies arbeidsvermogen) vanaf de jaarlijkse data van opeisbaarheid, en over een bedrag van € 555.243,00 (toekomstige schade verlies arbeidsvermogen) vanaf kapitalisatiedatum 1 januari 2011, over een bedrag van € 34.237,19 (smartengeld) vanaf datum 1 mei 2011, over een bedrag van € 25.223,93 (BGK) over de verschillende bedragen (te rekenen vanaf de vervaltermijn van elke factuur, zijnde een maand na factuurdatum), te verminderen met de reeds betaalde voorschotten ad € 227.940,49;
2. Univé veroordeelt tot het verstrekken van een deugdelijke fiscale garantie, zoals omschreven in punt 36 van de dagvaarding;
3. Univé veroordeelt in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening binnen deze termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede voor nakosten met een bedrag volgens het gebruikelijke liquidatietarief.
3.2. Univé voert verweer met conclusie tot afwijzing van de vordering met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
4 De beoordeling
4.1. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat zij de door [eiser] bij conclusie van repliek overgelegde productie 12 (zijnde de door hemzelf gegeven schriftelijke toelichting) slechts bij haar beoordeling betrekt voor zover deze in de conclusie van repliek is aangehaald en nader is gepreciseerd.
4.2. [eiser] maakt aanspraak op een bedrag van € 1.634.011,36 waarop hij in mindering brengt een bedrag van € 227.940,49 dat hij aan voorschotten heeft ontvangen, zodat resteert het door [eiser] gevorderde bedrag van € 1.406.070,87.
4.3. Bedoeld bedrag van € 1.634.011,36 omvat de volgende schadeposten:
– verlies aan verdienvermogen € 1.525.307,00
– overige materiële schade, excl. kosten vermogensbeheer € 48.243,24
– smartengeld incl. wettelijke rente t/m 30-04-2011 € 34.237,19
– kosten rechtsbijstand excl. wettelijke rente € 26.223,93
+ belastinggarantie € 1.634.011,36
4.4. De materiële schade van € 48.243,24 waarvan [eiser] vergoeding vordert bestaat uit de volgende schadeposten:
– overige schade (productie 8a) € 4.766,39
– medische kosten (productie 8b) € 2.441,85
– toekomstige medische kosten € 1.767,85
– verlies aan zelfwerkzaamheid (productie 8c) € 7.468,48
– toekomstig verlies aan zelfwerkzaamheid (productie 8d) € 9.198,07
– kosten huishoudelijke hulp (productie 8e) € 10.336,50
– toekomstige kosten huishoudelijke hulp (productie 8f) € 12.264,10
Daarnaast maakt [eiser] aanspraak op de gemiddelde kosten van vermogensbeheer van 1,3% per jaar.
4.5. [eiser] legt aan zijn vordering, zakelijk weergegeven, ten grondslag dat hij als gevolg van het ongeval lijdt aan klachten die kenmerkend zijn voor het postwhiplashsyndroom, daaronder begrepen chronisch intermitterende nek- en hoofdpijnklachten, concentratieproblemen, geheugenproblemen, spraakproblemen, vermoeidheidsklachten en daarnaast onder meer het trillen van zijn rechterbeen (zoals zich dat tijdens de comparitie van partijen heeft voorgedaan en dat door [eiser] wordt aangeduid als het "milkshakesyndroom"), als gevolg waarvan hij beperkingen heeft, die leiden tot de door hem gestelde schade.
4.6. Univé betwist dat [eiser] whiplashklachten heeft.Het ongeval dat [eiser] is overkomen, is geen aanrijding van achterop, maar is ontstaan doordat [eiser], rijdende op een voorrangsweg, geen voorrang kreeg van een voor hem van rechts komende personenauto. Van whiplashklachten kan dan ook geen sprake zijn nu het gestelde letsel niet past bij het type ongeval, aldus Univé. De rechtbank passeert dit door Univé gevoerde verweer, nu onvoldoende onderbouwd is gesteld dat een aanrijding zoals de onderhavige niet tot het ontstaan van whiplashklachten kan leiden en de artsen die [eiser] na de datum van het ongeval hebben onderzocht, de klachten van [eiser] (ook) in verband hebben gebracht met het postwhiplashsyndroom. Neuroloog [ddd] meldt in zijn deskundigenbericht van 16 januari 2011 dat [eiser] chronische intermitterende nek- en hoofdpijnklachten heeft na een weke delen letsel van de halswervelkolom en dat het bekend is dat dergelijke klachten na een vergelijkbaar ongeval kunnen voorkomen waarbij het exacte mechanisme onduidelijk is.
4.7. Ten aanzien van de stelplicht en bewijslast voor subjectieve gezondheidsklachten na een ongeval geldt het navolgende (vgl. het arrest van het Hof Leeuwarden van 10 augustus 2010, LJN BN3975 en zie ook Hoge Raad 8 juni 2001, LJN AB2054 / NJ 2001, 433). De benadeelde dient in het geval van betwisting te bewijzen dat hij aan gezondheidsklachten lijdt; het enkele feit dat het klachten betreft die naar hun aard subjectief zijn, betekent niet dat het bewijs ervan niet geleverd kan worden. Voor het bewijs van (min of meer) subjectieve gezondheidsklachten is niet vereist dat de klachten in die zin worden "geobjectiveerd", dat ze met gebruikmaking van in de reguliere gezondheidszorg algemeen aanvaarde onderzoeksmethoden en overeenkomstig de door de desbetreffende medische beroepsgroep vastgestelde standaarden en richtlijnen worden vastgesteld. Voldoende is dat objectief kan worden vastgesteld dat deze klachten reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. Dat zal – onder meer, maar niet uitsluitend, omdat het bewijs van subjectieve gezondheidsklachten ook op andere wijze geleverd kan worden – het geval kunnen zijn wanneer uit een deskundigenrapport volgt dat de klachten niet gesimuleerd of overdreven zijn. Indien door de benadeelde in juridische zin het bewijs van de subjectieve gezondheidsklachten is geleverd, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is. Indien komt vast te staan dat het slachtoffer voor het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn. Het enkele feit dat het (voort)bestaan van de subjectieve gezondheidsklachten (al dan niet mede) het gevolg is van somatiseren door het slachtoffer, betekent niet dat het causaal verband tussen deze klachten en het ongeval ontbreekt. Dat is anders wanneer het slachtoffer van het somatiseren in redelijkheid een verwijt kan worden gemaakt of wanneer aannemelijk is dat, gelet op de psychische constitutie van het slachtoffer, ook zonder het ongeval door somatisering vergelijkbare gezondheidsklachten zouden zijn ontstaan. Voor het bewijs van het bestaan van subjectieve gezondheidsklachten en van het verband tussen deze klachten en het ongeval is dus niet noodzakelijk dat bij het slachtoffer op basis van de geldende standaarden een erkend ziektebeeld wordt vastgesteld. Dat de diagnose postwhiplashsyndroom op basis van de thans geldende NVvN niet (meer) kan worden vastgesteld is dan ook niet doorslaggevend. Het in neurologische zin ontbreken van beperkingen betekent dus niet steeds dat evenmin in juridische zin geen sprake kan zijn van (aan het ongeval toe te schrijven) beperkingen.
4.8. Op basis van voornoemde uitgangspunten kan naar het oordeel van de rechtbank door middel van de rapporten van neuroloog [ddd] en psychiater [fff] voldoende objectief worden vastgesteld dat de klachten van [eiser] reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. Neuroloog [ddd] stelt in zijn rapport van 16 januari 2011, zakelijk weergegeven, namelijk de diagnose dat de chronische intermitterende nek- en hoofdpijnklachten van [eiser] ongevalsgevolg zijn omdat [eiser] deze klachten heeft na een weke delen letsel van de halswervelkolom en het bekend is dat dergelijke klachten na een vergelijkbaar ongeval kunnen voorkomen waarbij het exacte mechanisme onduidelijk is. Psychiater [fff] stelt in zijn rapport van 26 augustus 2009 dat de klachten van [eiser] op psychisch gebied, met name moeheid en concentratieproblemen hem sterk gecorreleerd lijken aan het ongeval. Psychiater [fff] stelt in dat rapport verder dat [eiser] in zijn draagkracht met betrekking tot het verdragen en hanteren van spanningen duidelijk is beperkt en dat dit tot uiting komt in het ervaren van stress, somatische spanningsequivalenten (trillen) en dat dit leidt tot vermijdingsgedrag. Psychiater [fff] betrekt in zijn rapport ook het trillen van het rechterbeen van [eiser]. Hij meldt daarover in zijn rapport dat geen verklaring kan worden gevonden voor (pseudo-) epilepsie-aanvallen bij [eiser]. Psychiater [fff] meldt niet dat sprake is van simulatie of aggravatie, hij vermeldt dat het verkrijgen van zekerheid over de etiologie van niet te objectiveren klachten niet mogelijk is maar dat er geen (positieve) aanwijzingen zijn dat [eiser] zijn klachten voorwendt of inbeeldt.
De rechtbank kent aan deze deskundigenrapporten meer waarde toe dan aan de andere overgelegde rapporten (waaronder die van behandelend psycholoog [jjjj]) omdat de rapporten van neuroloog [ddd] en psychiater [fff] in opdracht van zowel [eiser] als Univé zijn opgesteld waarbij overeenstemming is bereikt over de personen van de deskundigen en de aan de deskundigen te stellen vragen, de rapporten op correcte wijze tot stand zijn gekomen ([eiser] is onderzocht en partijen zijn in de gelegenheid gesteld op het conceptrapport te reageren), de rapporten consistent zijn en de conclusies van de rapporten deugdelijk zijn onderbouwd en Univé geen steekhoudende bezwaren tegen de inhoud van deze rapporten is ingebracht.
4.9. Zoals hiervoor al is overwogen mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en de gezondheidsklachten geen al te hoge eisen worden gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] het bewijs van zijn subjectieve gezondheidsklachten geleverd. Uit de rapporten van neuroloog [ddd] en psychiater [fff] leidt de rechtbank namelijk af dat [eiser] voor het ongeval niet de gezondheidsklachten had waarop hij thans zijn schadevergoedingsvordering baseert. De rechtbank volgt Univé niet in haar zienswijze dat het tegendeel volgt uit het feit dat neuroloog [ddd] rapporteert dat [eiser] al 20 jaar migraine heeft. Uit de vermelding daarvan in het rapport van neuroloog [ddd] volgt dat de neuroloog dit aspect in zijn medisch oordeel heeft meegenomen. Neuroloog [ddd] komt desondanks tot de conclusie dat de chronisch intermitterende nek- en hoofdpijnklachten [ddd] in verband staat met het ongeval. De stelling van Univé dat het causaal verband tussen het ongeval en de chronisch intermitterende tendomyogene nek- en hoofdpijnklachten ontbreekt, omdat neuroloog [ddd] rapporteert dat hij geen stellig bewijs kan leveren dat voornoemde chronische klachten ongevalsgevolg zijn, wordt verworpen. Aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten mogen namelijk geen al te hoge eisen worden gesteld, zoals hiervoor al is overwogen (zie ook r.o. 4.7.).
4.10. Univé voert verder tot haar verweer aan dat het causaal verband tussen het ongeval en de psychische klachten niet uit het rapport van psychiater [fff] blijkt, omdat psychiater [fff] rapporteert dat het vanuit psychiatrische optiek niet mogelijk is een gefundeerd antwoord te geven of deze klachten ook hadden kunnen ontstaan als [eiser] het ongeval niet was overkomen.
4.11. De rechtbank verwerpt dit door Univé gevoerde verweer omdat psychiater [fff] in zijn rapport heeft toegelicht dat het niet mogelijk is om zekerheid te verkrijgen over de etiologie van niet te objectiveren klachten als die van [eiser] en dat subjectieve beleving een belangrijke rol speelt. Ook wat betreft de psychische klachten geldt dat wanneer het bestaan van de – subjectief beleefde – klachten objectief kan worden vastgesteld – waarvoor de klachten reëel dienen te zijn, dat wil zeggen niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven, waarvan volgens psychiater [fff] sprake is, aan het bewijs van het causaal verband geen al te hoge eisen kunnen worden gesteld. Psychiater [fff] rapporteert immers dat er geen (positieve) aanwijzingen zijn dat [eiser] zijn klachten voorwendt of inbeeldt. Omdat voor het ongeval deze gezondheidsklachten niet bestonden, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, oordeelt de rechtbank dat het bewijs van het oorzakelijk verband is geleverd. Het enkele feit dat het (voort)bestaan van de subjectieve gezondheidsklachten (al dan niet mede) het gevolg is van somatiseren door het slachtoffer, betekent niet dat het causaal verband tussen deze klachten en het ongeval ontbreekt. Dat [eiser] van het somatiseren in redelijkheid een verwijt kan worden gemaakt is niet gebleken.
4.12. Evenmin is aannemelijk geworden dat [eiser] ook zonder het ongeval te kampen zou hebben gekregen met somatische spanningsequivalenten (de aanvallen van [eiser] die gepaard gaan met trillen), nu psychiater [fff] rapporteert dat het niet waarschijnlijk is dat deze (ongedifferentieerde somatoforme) stoornis al voor het ongeval aanwezig was en hij in zijn rapportage de brief van 3 november 2005 van neuroloog Engstrom aanhaalt die in deze brief -kort gezegd- vermeldt dat het meest waarschijnlijk is dat de aanvallen die beschreven worden spanningsaanvallen zijn, hetgeen niet ongebruikelijk is in de situatie waarin [eiser] verkeert. De stelling van Univé dat psychiater [fff] geen verband aanwezig acht tussen het ongeval en de aanvallen van trillen is dan ook niet juist. Nu voorts vaststaat dat neuroloog Engstrom in 2005 na medische onderzoek geen (andere) verklaring heeft gevonden voor de (pseudo)epilepsie aanvallen (dan dat het spanningsklachten zijn) volgt de rechtbank Univé evenmin in haar stelling dat thans nog nader onderzoek hiernaar dient plaats te vinden.
4.13. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en de gezondheidsklachten van [eiser] geleverd. Voor het benoemen van een neuroloog en een neuropsycholoog -zoals verzocht door Univé – is dan ook geen plaats. Bij de berekening van de schade moet worden uitgegaan van de beperkingen zoals die zijn omschreven in de tweezijdige rapportages van neuroloog [ddd] en psychiater [fff]. De rechtbank zal thans ingaan op de afzonderlijk door [eiser] gevorderde schadeposten.
verlies aan verdienvermogen
4.14. [eiser] stelt dat hij als gevolg van het ongeval niet meer in staat is de werkzaamheden te verrichten zoals hij dat voor het ongeval deed, terwijl hij in de hypothetische situatie zonder ongeval deze werkzaamheden tot zijn 65e jaar zou hebben weten te continueren. [eiser] heeft ter onderbouwing van de door hem gevorderde vergoeding van € 1.525.307,00 vanwege verlies aan verdienvermogen een rapport van [iiii] Groep Schadecalculaties van 20 mei 2011 overgelegd waarin zijn verlies aan verdienvermogen op dat bedrag wordt berekend. Univé betwist niet dat [eiser] zonder ongeval zijn werk zou hebben voortgezet, maar betwist wel de juistheid van de rapportage van [iiii], bij de totstandkoming waarvan Univé niet betrokken is geweest, onder verwijzing naar het in haar opdracht opgestelde rapport van [hhh].
4.15. De rechtbank stelt voorop dat verlies aan verdienvermogen wordt begroot door de vergelijking van het verdienvermogen (1) dat [eiser] zou hebben gehad als het ongeval niet had plaatsgevonden en het verdienvermogen (2) dat thans nog resteert. Bij deze vergelijking komt het bij de begroting van de schade in beide gevallen aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen.
hypothetische situatie (zonder ongeval)
4.16. In het rapport van [iiii] is voor de berekening van het verdienvermogen van [eiser] zonder ongeval uitgegaan van een consumptief inkomen van € 96.949,00 gebaseerd op een omzet van ¦ 301.275,00 waarbij wordt verwezen naar het rapport van Pigge en Hopman van 11 maart 1999 waarin die omzet wordt genoemd waarbij de omzet over 1997 als uitgangspunt is genomen. Univé betwist onder andere dat enkel
de omzet van 1997 van ¦ 301.275,00 uitgangspunt moet zijn voor de berekening van het verdienvermogen van [eiser] zonder ongeval. Dat zou het gemiddelde moeten zijn van de omzet over de jaren 1994 tot en met 1997, aldus Univé.
4.17. [eiser] stelt zich op het standpunt dat van de in het rapport van Pigge en Hopman opgenomen uitgangspunten moet worden uitgegaan, waaronder met name het referentiejaar 1997, omdat dat rapport een tweezijdig karakter heeft zodat daaraan een zwaarwegende juridische betekenis toekomt. De rechtbank volgt [eiser] daarin niet gelet op de door Univé tegen dit onderdeel van het rapport van Pigge en Hopman aangevoerde zwaarwegende bezwaren zoals die zijn verwoord in het rapport van [hhh]. De rechtbank heeft daarbij met name het oog op de omstandigheid dat uit het rapport van Pigge en Hopman niet valt op te maken op grond waarvan het reëel is om bij de berekening van het verdienvermogen van [eiser] zonder ongeval uitsluitend af te gaan op de omzet van zijn onderneming over 1997. De rechtbank acht dat van belang omdat [hhh] heeft gerapporteerd dat de onderneming van [eiser] werd gekenmerkt door goede (1994 en 1997) en minder goede jaren (1995 en 1996). Verder blijkt uit het rapport van Pigge en Hopman niet dat zij zelf voldoende onderzoek naar de omzetgegevens hebben verricht. Reeds hierom kan naar het oordeel van de rechtbank de berekening van het verdienvermogen van [eiser] in de hypothetische situatie zonder ongeval niet (enkel) op de in het rapport van Pigge en Hopman opgenomen uitgangspunten worden gebaseerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een bedrijfseconomische analyse van de onderneming van [eiser] moet worden gemaakt om het verlies verdienvermogen zo zorgvuldig mogelijk te kunnen berekenen. De rechtbank ziet aanleiding een deskundige benoemen die de winstmogelijkheden van de onderneming van [eiser] dient te onderzoeken en te berekenen om vervolgens, zo nodig met behulp van een register arbeidsdeskundige, het verlies van verdienvermogen te berekenen.
feitelijke situatie (met ongeval)
4.18. [eiser] stelt dat bij de berekening van zijn inkomen met ongeval als uitgangspunt dient te worden genomen dat er geen resterende verdiencapaciteit meer is (geweest) na het ongeval. Verder dient volgens [eiser] bij de berekening van zijn inkomen te worden uitgegaan van hetgeen hij aan WAZ-uitkeringen betaald heeft gekregen en wat hij in de toekomst aan uitkeringen betaald zal krijgen. [eiser] stelt dat hij daarnaast nimmer enig inkomen heeft verworven en evenmin zal kunnen verwerven.
4.19. Univé betwist allereerst dat er na het ongeval geen resterende verdiencapaciteit meer is (geweest). Volgens Univé dient een verzekeringsgeneeskundige te worden benoemd om de (thans) bestaande beperkingen in kaart te brengen, alsmede de beperkingen waarmee [eiser] geconfronteerd zou zijn als het ongeval niet had plaatsgevonden. Daarna dient een aanvullend arbeidsdeskundigenonderzoek te worden gedaan naar de vraag van welke resterende verdiencapaciteit na het ongeval dient te worden uitgegaan.
4.20. Univé betwist voorts dat [eiser] naast zijn WAZ-uitkering geen inkomen heeft gehad. Univé voert aan dat uit door [eiser] overgelegde brieven van het UWV blijkt dat [eiser] vanaf 2004 tot 2008 inkomen als zelfstandige heeft gehad. Het betreft brieven van het UWV waarin het UWV aan [eiser] laat weten dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van zijn uitkering dienen te worden gewijzigd naar aanleiding van de jaargegevens die het UWV van de belastingdienst heeft ontvangen over zijn inkomsten als zelfstandige in bedoelde jaren.
4.21. De rechtbank stelt voorop dat de veronderstelling van de registerarbeidsdeskundigen Pigge en Hopman dat [eiser] vooralsnog (in 1999) volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd niet is gebaseerd op een door een verzekeringsgeneeskundige opgesteld belastbaarheidsprofiel. De rechtbank is van oordeel dat dit belastbaarheidsprofiel alsnog dient te worden opgesteld zodat beoordeeld kan worden of bij [eiser] sprake was en is van resterende verdiencapaciteit, zoals door Univé -in het kader van het door haar gevoerde verweer- gemotiveerd is gesteld. In het geval daarvan sprake was of is zal een door de rechtbank te benoemen register arbeidsdeskundige onderzoek moeten doen naar de vraag wat de resterende verdiencapaciteit was en/of is.
4.22. Hoewel [eiser] ter zitting en bij repliek heeft betwist dat hij na het ongeval inkomen heeft verworven, heeft [eiser] (nog) geen afdoende verklaring gegeven voor de inhoud van deze brieven van het UWV. De nog te benoemen deskundige zal daarom eveneens worden gevraagd te onderzoeken of [eiser] naast zijn uitkering inkomen heeft gehad.
4.23. Thans dienen deskundigen te worden benoemd. Enerzijds dient in dit stadium van het geding een deskundige te worden benoemd die aan de hand van een bedrijfseconomische analyse de omzet- en winstmogelijkheden van de onderneming van [eiser] zonder ongeval onderzoekt. Anderzijds dient thans een verzekeringsgeneeskundige te worden benoemd die ten behoeve van een (mogelijk) hierna nog te gelasten arbeidsdeskundigenonderzoek een belastbaarheidprofiel opstelt. Uiteindelijk zal aan de hand van de rapportages -kort gezegd- het verlies verdienvermogen dienen te worden vastgesteld. In het onderzoek dient te worden betrokken de vraag of [eiser] in de feitelijke situatie (met ongeval) naast zijn WAZ-uitkering nog een inkomen heeft gehad.
4.24. Partijen dienen zich voordat tot benoeming van de diverse deskundigen wordt overgegaan uit te laten over:
1. de aard van de verlangde deskundigheid,
2. de vraag of met benoeming van één deskundige kan worden volstaan,
3. de persoon van de deskundige,
4. het voorschot van de deskundige,
5. de aan de deskundige te stellen vragen.
De rechtbank gaat ervan uit dat partijen in onderling overleg overeenstemming bereiken omtrent de persoon van de deskundige(n). Partijen dienen die deskundige(n) op voorhand gezamenlijk te benaderen voor het verkrijgen van inlichtingen omtrent aard en duur van het onderzoek, termijn van mogelijke rapportage en de kosten die met het uitvoeren van het onderzoek gemoeid zijn.
Tevens dienen partijen de deskundige(n) er op te wijzen dat de deskundige(n) in acht dient te nemen:
– de gedragscode voor gerechtelijke deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken (hierna te noemen de gedragscode);
– de leidraad deskundigen in civiele zaken (hierna te noemen de leidraad).
De gedragscode en de leidraad zijn te vinden op rechtspraak.nl/Procedures/Landelijke-regelingen/Sector-civiel-recht.
4.25. Voor zover partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de persoon van de deskundige(n) en mitsdien iedere partij een deskundige voorstelt, dienen partijen gemotiveerd aan te geven waarom zij de voorkeur geven aan de door henzelf voorgestelde deskundige, en waarom door de wederpartij voorgestelde deskundige niet voor benoeming in aanmerking zou moeten komen. Daarbij valt te denken aan zwaarwegende redenen als gebrek aan deskundigheid of gerechtvaardigde twijfels met betrekking tot de onzijdigheid ten opzichte van een of meer van de partijen. Dergelijke zwaarwegende redenen dienen onderbouwd te worden gesteld, bij gebreke waarvan de rechtbank aan dergelijke bezwaren voorbij zal gaan. De rechtbank zal dan in beginsel, na weging van de onderbouwing vóór en tegen de benoeming van een potentiële deskundige, een door één der partijen aangedragen deskundige benoemen. De rechtbank wijst partijen er op dat hun ook in dit geval zal worden opgedragen de te benoemen deskundige te benaderen voor het verkrijgen van inlichtingen omtrent aard en duur van het onderzoek, termijn van mogelijke rapportage en de kosten die met het uitvoeren van het onderzoek gemoeid zijn, alsmede om de deskundige er op te wijzen dat de deskundige de gedragscode en de leidraad in acht dient te nemen.
4.26. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte, zodat partijen zich over de onder 4.24. en
4.25. genoemde punten kunnen uitlaten. Partijen dienen de concept akte uiterlijk een week vóór de roldatum naar elkaar te sturen, zodat in de definitieve akte op de akte van de wederpartij gereageerd kan worden.
4.27. De rechtbank wijst partijen er op dat zij, wanneer partijen afzien van het geven van de informatie als hiervoor aangegeven, in het uiterste geval af kan zien van een deskundigenonderzoek op de grond dat een onvoldoende toereikend bewijsaanbod is gedaan.
4.28. Nu de aansprakelijkheid van Univé voor de ongevalgerelateerde schade van [eiser] vaststaat, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het voorschot op de kosten van de te benoemen deskundigen door Univé moet worden gedeponeerd. Bij eindvonnis zal worden bepaald wie van partijen uiteindelijk de kosten van de deskundigen dient te betalen.
4.29. Na de deskundigenberichten moet nog worden beoordeeld of de door [eiser] ontvangen uitkeringen van AMEV (Fortis) en Ohra in mindering moeten worden gebracht op het aan [eiser] toe te kennen schadebedrag en of [eiser] overige schade heeft geleden waaronder schade wegens verlies van zelfredzaamheid en huishoudelijke kosten en immateriële schade en zo ja, tot welk bedrag.
4.30. De rechtbank dient thans nog te beslissen op het door Univé ter comparitie gedane verzoek om hoger beroep toe te staan tegen dit tussenvonnis. Om redenen van proceseconomische aard zal de rechtbank tussentijds hoger beroep van deze tussenbeslissing toestaan. Zij wijst partijen erop dat wet en jurisprudentie hoger beroep uitsluit tegen de keuze van de deskundige, de beslissing omtrent de partij die het voorschot moet betalen, en de vaststelling van de termijn voor de voldoening van het voorschot.
4.31. In afwachting van de door partijen in het kader van de te bevelen deskundigenberichten te nemen akten, houdt de rechtbank in conventie iedere verdere beslissing aan.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1. verwijst de zaak naar de rol van 11 juni 2014 voor akte aan de zijde van beide partijen, zoals hiervoor bedoeld onder 4.24 en 4.25;
5.2. bepaalt dat partijen elkaar uiterlijk een week voor de onder 5.1. genoemde roldatum de concept-akten zullen toesturen, opdat zij ieder in hun eigen akte nog kunnen reageren op de standpunten van de wederpartij;
5.3. bepaalt dat van deze tussenbeslissing hoger beroep kan worden ingesteld voordat de eindbeslissing is gegeven, voor zover wet en jurisprudentie hoger beroep tegen onderdelen van deze beslissing niet uitsluiten,
5.4. houdt voor het overige iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Werkema, mr. S.B. van Baalen en mr. H.J. Idzenga en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2014.