Rb: Deelgeschil: niet ontvankelijk bij noodzaak kostbaar en tijdrovend onderzoek, geen kostentoewijzing

Samenvatting:

Getuigenverhoor over verjaring is nodig. De vraag of de arts zijn informatieplicht schond vereist een uitgebreid deskundigenbericht en uitgebreide bewijsvoering die kostbaar zijn en veel tijd in beslag zullen nemen. De geschillen zijn geen deelgeschillen, nu deze tot kostbare en tijdrovende bewijsleveringen zullen leiden. Daarmee valt het verzoek buiten het bereik van de toepasselijke bepalingen. Nu eiseres ten aanzien van de deelgeschillen niet-ontvankelijk wordt verklaard, dienen de kosten van het verzoek aan haar zijde op nihil te worden begroot.

Rb: Deelgeschil: niet ontvankelijk bij noodzaak kostbaar en tijdrovend onderzoek, geen kostentoewijzing
Rechtbank Maastricht 24 mei 2011 BQ5739 159272 / HA RK 11-27 Rechtspraak.nl .

Datum publicatie: 24-05-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Deelgeschil, verjaring, informed consent, bewijsopdracht, deskundigenbericht en ontvankelijkheid. De beslissingen omtrent de vraag of de vordering van benadeelde is verjaard en of er sprak is van informed consent, vereisen een uitgebreide bewijslevering, alsmede een uitgebreid deskundigenbericht. De beslissingen van deze deelgeschillen zullen kostbaar zijn en veel tijd in beslag nemen. Deze beslissingen gaan het bestek van een deelgeschil te buiten. Verzoekster wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector civiel recht
zaaknummer: 159272 / HA RK 11-27
Beschikking van 24 mei 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat mr. drs. A.L.M. Simons te Gulpen;
tegen:
de stichting STICHTING ORBIS MEDISCH CENTRUM,
gevestigd te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
verweerster,
advocaat mr. B.M. Paijmans te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure
Op 28 februari 2011 is door de rechtbank een verzoekschrift ex artikel 1019w Rv met producties ontvangen van verzoekster, verder te noemen: "[eiseres]." De rechtbank heeft daarop een datum voor een mondelinge behandeling bepaald, te weten op 3 mei 2011.
Verweerster, verder te noemen: "Orbis", heeft op 28 april 2011 een verweerschrift ingediend, zulks onder overlegging van producties.
Ter zitting van 3 mei 2011 hebben partijen hun standpunten mondeling toegelicht, zulks onder overlegging van een pleitnotitie van de zijde van [eiseres].
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank de datum van de beschikking bepaald, die naderhand is bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1. [eiseres] heeft op 5 juli 1996 in het voormalige Maaslandziekenhuis, dat werd geëxploiteerd door de rechtspersoon thans geheten Orbis, een operatie aan haar rug ondergaan. Die operatie heeft daarin bestaan dat een zogenaamde discusprothese is aangebracht op het niveau van de wervels L5/S1. Tevens is daarbij, zekerheidshalve, een spongioplastiek verricht door middel van het leggen van zogenaamd spongieus botweefsel (gewonnen uit de crista iliaca) langs de randen van de dekplaat S1. De operatie is uitgevoerd door [arts].
2.2. Volgens [eiseres] waren de eerste resultaten van voormelde operatie niet bepaald hoopgevend: op 16 september 1996 is [eiseres] door haar huisarts naar de afdeling spoedeisende hulp van het Maaslandziekenhuis verwezen, omdat [eiseres] ernstige verhevigde rugklachten had met uitstraling naar beide benen, welke klachten niet werden weggenomen door pijnstillers.
2.3. Op 16 september 1996 bleek na röntgenologisch onderzoek dat sprake was van een luxatie van de prothese met een zogenaamde avulsiefractuur van de voorste rand van S1. Op 19 september 1996 is [eiseres] een tweede maal geopereerd door [arts]. Bij die operatie is de discusprothese verwijderd en is een zogenaamde koolstofcage op dat niveau aangebracht met een (ventrale) spondylodese L5/S1 met behulp van een spongioplastiek, wederom gewonnen uit crista iliaca rechts.
2.4. Omdat haar rugklachten nadien op geen enkele wijze waren verbeterd, maar in tegendeel toenamen, heeft [eiseres] zich in mei 1997 gewend tot het Academisch Ziekenhuis Maastricht (verder te noemen: "AZM"). Bij brief van 9 juni 1997 heeft [dokter], orthopedisch chirurg, werkzaam in het AZM, zijn bevindingen na een onderzoek van [eiseres] medegedeeld aan de huisarts van [eiseres].
2.5. Volgens [eiseres] bleek uit een onderzoek in het AZM dat er sprake was van een niet-geslaagde "cage spondylodese L5/S1" met afwezige consolidatie. [eiseres] is voorgesteld een spondylodese te ondergaan. [eiseres] heeft deze operatie op 1 december 1998 ondergaan, waarbij een dorsale spondylodese is verricht tussen de wervels L4/L5/S1.
2.6. Op 12 december 2002 is [eiseres] wederom in het AZM geopereerd, omdat de voormelde spondylodese toch niet de gewenste stevige fusie van wervels had opgeleverd. Een orthopedisch chirurg zou toen tegen het haar hebben gezegd dat de discusprothese veel problemen opleverde met bijzondere gevaren. Volgens die chirurg betrof het ook een experimentele behandeling. Deze chirurg zou tegen haar gezegd hebben: "Meisje, wat heeft hij (dr. [arts], toevoeging van de rechtbank) met je gedaan."
2.7. Vervolgens is [eiseres] in behandeling gekomen bij een revalidatiearts te Hoensbroek. [eiseres] stelt dat haar pas toen duidelijk is geworden dat zij slachtoffer is geworden van een mislukte, maar bovendien, volstrekt experimentele ingreep, te weten de plaatsing van een discusprothese, terwijl volgens haar ook de indicatie niet deugde: de plaatsing van een prothese op één niveau (L5/S1) kón bij haar niet de oplossing brengen, zo werd haar voorgehouden.
2.8. [eiseres] heeft bij brief van 13 september 2005 Orbis aansprakelijk gesteld en de lopende verjaring gestuit. 2.9. [eiseres] wil met het onderhavige verzoek een oordeel over een tweetal vragen. Te weten ten eerste of Orbis terecht een beroep doet op de verjaring van de vordering van [eiseres] gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming van Orbis in de uitvoering van een geneeskundige behandelingsovereenkomst. Ten tweede wenst [eiseres] een oordeel van de rechtbank over de vraag of er sprake is van een schending van zijn informatieplicht door [arts]. Die schending van de informatieplicht heeft geleid tot een gebrekkige toestemming van [eiseres] tot het ondergaan van de voorgestelde en uitgevoerde operatie. De toestemming van [eiseres] is volgens haar mede gebrekkig, omdat [arts] haar niet heeft geïnformeerd over het experimentele karakter van de operatie, noch over de mogelijke complicaties en behandelingsalternatieven. Voorts is de verleende toestemming gebrekkig, nu de indicatie voor de omstreden operatie volgens [eiseres] is gesteld op onjuiste en onvoldoende medische gronden, welke niet worden gedragen door onderzoeksbevindingen.
2.10. Beide gevraagde oordelen vallen volgens [eiseres] onder de reikwijdte van de deelgeschilprocedure in de zin van artikel 1019z Rv, nu partijen in de buitengerechtelijke fase van onderhandelingen op beide punten zijn vastgelopen. De gevraagde oordelen zullen volgens haar partijen in staat stellen tot andere afspraken te komen, zoals over onderzoek ter zake de verdere gevolgen van bedoelde toerekenbare tekortkomingen en in de nakoming van de verplichtingen voortvloeiend uit de behandelingsovereenkomst tussen [eiseres] en [arts]/Orbis (i.v.m. artikel 7:462 BW), en derhalve een vaststellingsovereenkomst dichterbij brengen.
2.11. Op grond van het vorenstaande verzoekt [eiseres] de rechtbank te bepalen:
1) dat het beroep van Orbis op de relatieve vijfjarige verjaring ex artikel 3:310 BW wordt afgewezen;
2) dat ter zake de behandeling houdende plaatsing van een discusprothese bij de operatie van 5 juli 1996 sprake is geweest van een schending van de informatieplicht leidend tot gebrekkige, inadequate toestemming (geen informed consent) en daarmee sprake is van een schending van het recht op lichamelijke integriteit;
3) dat aangenomen moet worden dat, ware [eiseres] adequaat geïnformeerd (over aard en risico’s van de niet-reguliere (zware) ingreep, het experimentele karakter en/of over alternatieve behandelopties en een meer reële voorstelling van zaken over mogelijke behandelresultaten), [eiseres] als redelijk handelend patiënte van de ingreep houdende plaatsing van de discusprothese zou hebben afgezien, waarmee het causaal verband tussen bedoeld informatieverzuim en de instemming van [eiseres] (non-informed consent) met het ondergaan van de ingreep vast staat;
4) dat Orbis gehouden is mee te werken aan een deskundigenbericht ter vaststelling van de verdere gevolgen van de ingreep uitgevoerd op 5 juli 1996, en de kosten van dergelijke deskundigenbericht(en) dient te betalen;
5) dat de kosten van deze verzoekschriftprocedure als bedoeld in artikel 1019aa Rv wordt begroot op € 6.500,–, te vermeerderen met 5% kosten en 19% BTW, totaal derhalve € 8.121,75, alsmede te vermeerderen met het door [eiseres] verschuldigde vast recht, door Orbis te betalen binnen veertien dagen na betekening van de in deze te geven beschikking.
2.12. Orbis voert verweer. Op de stellingen van partijen zal de rechtbank voor zover van belang, hierna ingaan.
3. De beoordeling
3.1. De rechtbank stelt het volgende voorop. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nummer 3, pagina 10) is over de deelgeschilprocedure het volgende opgenomen:
"De aansprakelijkheidsvraag kan wel degelijk in een deelgeschilprocedure aan de orde komen. Net als bij andere deelgeschillen zal de rechter zich ook dan moeten afvragen of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de mogelijke totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Deelgeschillen waarvan derhalve te verwachten is dat de beantwoording daarvan kostbaar is en veel tijd in beslag zullen nemen, bijvoorbeeld omdat uitvoerige bewijsvoering en deskundigenberichten nodig zullen zijn, zullen zich minder snel lenen voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Hiervan zal vanzelfsprekend eerder sprake zijn naarmate er meer deel-geschillen aan de rechter worden voorgelegd."
3.2. De eerste vraag waaromtrent [eiseres] in het kader van dit deelgeschil een oordeel van de rechtbank verzoekt, is of de vordering van [eiseres] jegens Orbis is verjaard op grond van het bepaalde in artikel 3:310 BW. Bij de beoordeling van die vraag moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen.
3.3. Volgens constante jurisprudentie (zie onder andere Hoge Raad 24 januari 2003, NJ 2003, 300, Hoge Raad 31 oktober 2003, NJ 2006, 112, Hoge Raad 27 mei 2005, NJ 2006, 114 en Hoge Raad 4 april 2008, NJ 2008, 203) begint voormelde verjaringstermijn pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. De benadeelde is daartoe pas in staat indien hij voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn – heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen.
3.4. Het moet gaan om daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal de vereiste mate van zekerheid pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door deskundige artsen is gediagnosticeerd (vergelijk het voormelde arrest van 24 januari 2003).
3.5. Daar staat echter tegenover dat van de benadeelde in redelijkheid kan worden ver-langd dat deze niet te lang wacht met het instellen van een vordering. Indien voor een benadeelde voldoende aanleiding bestaat voor de aansprakelijkheid van een voldoende bepaald persoon voor de beweerdelijke schade, dan mag van de benadeelde ook enig onderzoek naar de oorzaak van die schade worden verwacht. In het andere geval zou de benadeelde het im-mers in de hand hebben wanneer de verjaringstermijn een aanvang neemt.
3.6. Het vorenstaande tot uitgangspunt nemend komt de rechtbank tot het volgende oordeel.
3.7. De vraag of er voldoende aanleiding bestond voor [eiseres] om een Orbis aansprakelijk te houden voor het bedoelde handelen moet, naar uit het onder 3.3. tot en met 3.5. overwogene volgt, enigszins worden geobjectiveerd: vraag is of en wanneer er voor de [eiseres] voldoende aanleiding bestond of had moeten bestaan om uit te gaan van aansprakelijkheid van een voldoende bepaald persoon voor de beweerdelijke schade.
3.8. Anders dan Orbis stelt, ontstond die aanleiding niet met het schrijven van [dokter] van 9 juni 1997 aan de huisarts van [eiseres] (productie 1g bij het verzoekschrift), zodat in het midden kan blijven of [eiseres] van de inhoud van de brief wetenschap heeft gehad. Dat schrijven bevat immers slechts een neutrale weergave van de waarnemingen bij en resultaten van een onderzoek van [eiseres] in het AZM, alsmede een weergave van de gezondheidsklachten van [eiseres]. Er wordt daarin in het geheel niet gesproken van een verband tussen de klachten en de operaties van [arts], laat staan dat uit de brief is af te leiden dat aan [arts] een verwijt wordt gemaakt, in die zin dat de gezondheidstoestand en klachten van [eiseres] (mede of geheel) zijn te wijten aan het handelen van [arts].
3.9. Daaruit volgt dat de verjaringstermijn in ieder geval niet op 9 juni 1997, dan wel kort daarna, na ontvangst van deze voormelde brief door de huisarts van [eiseres], is aangevangen.
3.10. Orbis heeft betoogd dat voor [eiseres] op grond van uitlatingen van [dokter], gedaan in 1998, voldoende aanleiding bestond of had moeten bestaan om uit te gaan van de beweerdelijke aansprakelijkheid van [arts] als ten processe bedoeld. Orbis onderbouwt dat standpunt als volgt.
3.11. In een persoonlijk schriftelijk relaas van 6 februari 2009 gericht aan MediRisk, de verzekeraar, schrijft [eiseres] het volgende. Naar aanleiding van de door [arts] in 1996 bij haar uitgevoerde operaties heeft [eiseres] zich in 1998 voor een second opinion gewend tot het AZM. Deze second opinion leidde volgens [eiseres] tot een derde operatie, die door dr. Van Rhijn is uitgevoerd. Drie jaar later, in 2002, zijn de klachten volgens [eiseres] teruggekomen, reden waarom zij opnieuw een consult heeft aangevraagd bij het AZM. De behandelend orthopeed, [dokter], zou haar toen te kennen hebben gegeven bekend te zijn met de "missers van [arts]." Dr. Van Ooy zou letterlijk tegen [eiseres] hebben ge-zegd: "Ik ben niet blij met het opknappen van de kneusjes van dr. Zegers." en dat "de haren hem overeind gingen staan bij het zien van mijn foto’s" en "meisje, wat heeft hij toch met je gedaan?."
3.12. Volgens Orbis was [dokter] echter niet de behandelend arts van [eiseres] in 2002, maar was [dokter] dat wel in 1997/1998. Dr. Van Rhijn heeft de behandeling van [eiseres] overgenomen van [dokter] en [eiseres] op 1 december 1998 geopereerd. Dr. Van Rhijn heeft [eiseres] volgens Orbis ook opnieuw behandeld vanaf 8 mei 2002. Uit de brieven die dr. Van Rhijn op 13 mei 2002 en 8 oktober 2002 aan de huisarts van [eiseres] heeft geschreven, blijkt volgens Orbis dat dr. Van Rhijn de onderzoeken, waarvan telkens een verslag is vastgelegd in voormelde brieven aan de huisarts van [eiseres], ook steeds daadwerkelijk zelf heeft verricht.
3.13. Omdat het volgens Orbis waarschijnlijker is dat men, en dus ook [eiseres], zich vergist in het jaar wanneer iets gezegd is dan in de persoon die iets heeft gezegd, is het volgens Orbis waarschijnlijk dat de in 3.11. geciteerde uitspraken van [dokter] door deze zijn gedaan in 1998.
3.14. Uit een en ander volgt volgens Orbis dat er voor [eiseres] reeds in 1998 voldoende aanleiding bestond of had moeten bestaan om uit te gaan van de beweerdelijke aansprakelijkheid van [arts] als ten processe bedoeld, voor de bedoelde schade. De verjaringstermijn van artikel 3:310 BW is derhalve in 1998 aangevangen. Nu binnen een termijn van vijf jaar nadien geen stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden, is de vordering van [eiseres] verjaard, aldus Orbis.
3.15. Naar het oordeel van de rechtbank kan thans met onvoldoende mate van zekerheid worden vastgesteld wanneer de verjaringstermijn is aangevangen, in 1998 of in 2002. Een getuigenbewijs zal daartoe uitsluitsel moeten geven. Het is aan Orbis, als de partij die zich beroept op het door [eiseres] betwiste bevrijdende verweer, om te bewijzen dat de vordering is verjaard, meer in het bijzonder dat de geciteerde uitspraken van [dokter] in 1998 zijn gedaan en niet in 2002.
3.16. Ook de vraag of [arts] zijn informatieplicht in het kader van de informed con-sentverplichting is nagekomen en/of er een correcte indicatiestelling heeft plaatsgevonden, zijn geen vragen die in de context van een deelgeschil zonder kostbaar en tijdrovend onderzoek kunnen worden beantwoord.
3.17. De stelling dat [arts] heeft gehandeld in strijd met de zogenaamde informed consentverplichting, zijnde de verplichting om een patiënt op duidelijke wijze te informeren over, onder andere, de voorgestelde behandeling en de te verwachten gevolgen en risico’s van de behandeling voor de gezondheid van de patiënt, alsmede de mogelijke alternatieven en de risico’s van die alternatieven, wordt door [eiseres] als volgt onderbouwd. [eiseres] stelt dat [arts] de omstreden operatie als enige mogelijkheid heeft gepresenteerd en dat dat oordeel is gebaseerd op een verkeerde indicatiestelling. Voorts heeft [eiseres] aangevoerd dat [arts] heeft gehandeld in strijd met de informed consentverplichting door [eiseres] het – volgens haar – experimentele karakter van de omstreden operatie niet vooraf mee te delen. Als gevolg daarvan heeft [eiseres] ingestemd met een operatie waarmee zij als redelijk handelend patiënt niet zou hebben ingestemd, indien zij zou hebben geweten van het volgens haar experimentele karakter daarvan.
3.18. Orbis betwist dat [arts] niet voldaan heeft aan de informed consentverplichting. Zij stelt dat [arts] [eiseres] voldoende heeft ingelicht over de omstreden operatie en de risico’s daarvan. Orbis wijst in dat verband onder andere naar een informatiebrochure (productie 2 bij het verweerschrift), die door [arts] is opgesteld en die volgens [arts] steeds door hem werd uitgereikt voorafgaande aan de operatie aan patiënten die operaties als de onderhavige moesten ondergaan. Volgens Orbis had de omstreden operatie bij [eiseres] ook geen experimenteel karakter meer, nu [arts] vanaf 1989 tot het moment dat hij [eiseres] had geopereerd een driehonderdtal van deze operaties had uitgevoerd. Verder stelt Orbis dat er voor [eiseres], gelet op de aard van haar klachten, weinig alternatieven bestonden voor de omstreden operatie. Ten slotte stelt Orbis dat [eiseres], gelet op de ernst en de duur van haar klachten, onvoldoende heeft gesteld en bewezen – hetgeen volgens de toepasselijke jurisprudentie op de weg van de patiënt ligt – dat zij bij voldoende informatie-verstrekking zou hebben afgezien van de omstreden operatie. Dat [eiseres] ook bij voldoende informatievoorziening niet zou hebben afgezien van de omstreden operatie volgt volgens Orbis ook uit het feit dat [eiseres] in 2004 geïnformeerd en weloverwogen heeft gekozen voor een anterieure spondylodese, terwijl volgens de behandelend orthopeed slechts 50% kans was op pijnvermindering, alsook dat elke heroperatie van de wervelkolom de kans van slagen doet verminderen.
3.19. Gelet op de voormelde verweren is de rechtbank van oordeel dat de beslechting van de geschillen tussen partijen een uitgebreid deskundigenbericht en een uitgebreide be-wijsvoering vereisen, die kostbaar zullen zijn en veel in tijd in beslag zullen nemen.
3.20. De vraag immers of er sprake is van een verkeerde indicatiestelling en, in verband daarmee, of de omstreden operatie ten onrechte als enige optie is gepresenteerd, dan wel überhaupt als optie had mogen worden gepresenteerd, vereist een deskundigenonderzoek en -bericht.
3.21. Ter beantwoording van de vraag of [arts] zijn patiënte voldoende heeft voorgelicht is ook van belang of hij haar, zoals Orbis stelt, voorafgaande aan de operatie een informatiebrochure heeft verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat dat tot bewijslevering door middel van getuigen zal leiden. In verband met de omvang van de informatieplicht is wellicht ook van belang of de operatie al dan niet een experimenteel karakter had. Dat vereist naar het oordeel van de rechtbank eveneens een deskundigenbericht.
3.22. Voorts zal de vraag of de door [arts] gestelde diagnose de juiste was en, daarmee verband houdend, of de uitgevoerde operatie de enige optie, dan wel de meest voor de hand liggende optie was, moeten worden beantwoord aan de hand van een deskundigenbericht. Bovendien benodigt de rechtbank voorlichting door een deskundige, ten einde te kunnen beoordelen of de omstreden operatie een experimenteel karakter had. De door een deskundige te geven antwoorden op voormelde vragen zijn naar het oordeel van de rechtbank ook van belang ter beantwoording van de vraag of een redelijk handelend patiënt zou hebben afgezien van de omstreden operatie.
3.23. Het vorenoverwogene brengt met zich dat de bovengemelde geschillen geen deelgeschillen zijn, nu deze tot kostbare en tijdrovende bewijsleveringen zullen leiden. Daarmee valt het verzoek buiten het bereik van de toepasselijke bepalingen. [eiseres] moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in de verzoeken sub 1 tot en met 3.
3.24. Het verzoek sub 4 kan ook niet worden ontvangen. Dit verzoek is naar haar inhoud geen deelgeschil in de zin van de wet. Het staat [eiseres] overigens vrij, mede in het licht van de beoordeling van de onderhavige verzoeken, om te verzoeken om een voorlopig deskundigenbericht.
3.25. Ten aanzien van het sub 5 verzochte: artikel 1019aa Rv bepaalt slechts dat de kosten van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door letsel lijdt worden begroot, niet dat de wederpartij in die kosten kan worden veroordeeld. Nu [eiseres] echter ten aan-zien van de deelgeschillen niet-ontvankelijk wordt verklaard, dienen de kosten van het verzoek aan haar zijde op nihil te worden begroot.
3.26. Omdat [eiseres] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek en niet geoordeeld kan worden dat het aanhangig maken van de deelgeschilprocedure door [eiseres] als onrechtmatig bestempeld moet worden, dient op grond van het bepaalde in artikel 1019aa Rv een begroting van de kosten aan de zijde van Orbis achterwege te blijven.
4. De beslissing
De rechtbank:
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar verzoek sub 1 tot en met 4;
begroot de kosten van dit verzoek aan de zijde van [eiseres] op nihil;
verstaat dat de kosten aan de zijde van Orbis niet hoeven te worden begroot.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, en in het openbaar uitgesproken.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey