Rb, deelgeschil: ongeval auto en fietser, reflexwerking art. 185 WVW van toepassing, vordering afgewezen
Ongeval tussen van rechts komende voorrangsgerechtigde en fietser die geen voorrang verleent. Automobiliste vordert vergoeding letselschade. 1. De rechtbank overweegt dat de vordering moet worden beoordeeld o.g.v. art 6:162 BW, waarbij geldt dat artikel 185 WVW reflexwerking heeft. 2. Beroep op overmacht afgewezen. Geen voorrang verlenen is geen onwaarschijnlijke verkeersfout. 3. Vordering afgewezen. Aan haar verzoek heeft verzoekster geen andere stellingen (dan de stelling dit is een overmachtssituatie ten grondslag gelegd aan de hand waarvan de rechtbank zou kunnen onderzoeken, met een causaliteitsverdeling en eventuele billijkheidscorrectie, of en zo ja voor welk deel de vordering eventueel toewijsbaar zou zijn. 4. Kosten deelgeschil door rechtbank begroot op € 4000,- ; ontbreken urenspecificatie geen reden om kosten op nihil te stellen (gevorderd € 8.016,25).
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
17-06-2020
Datum publicatie
23-07-2020
Zaaknummer
C/16/497346 / HA RK 20-36
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Beschikking
Inhoudsindicatie
Deelgeschil. Letselschade. Verkeersrecht; aanrijding auto – fietser. Aansprakelijkheid fietser als ongemotoriseerde verkeersdeelnemer? Geen overmacht automobilist.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/16/497346 / HA RK 20-36
Beschikking van 17 juni 2020
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat mr. W.R.M. Voorvaart te Breda,
tegen
- de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
- [verweerster sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
verweersters,
advocaat mr. H. Boone te Ermelo.
Partijen worden hierna [verzoekster] en ASR genoemd. Waar specifiek verweerster sub 2 wordt bedoeld zal zij [verweerster sub 2] genoemd worden.
1De procedure
1.1.
Op 13 februari 2020 is op de griffie van de rechtbank het verzoekschrift met 12 producties ontvangen. Met de brief van 14 februari 2020 aan mr. Voorvaart heeft de griffier verhinderdata van alle betrokken partijen opgevraagd. De mondelinge behandeling is vervolgens bepaald op 16 april 2020.
1.2.
Met een e-mailbericht van 24 maart 2020 heeft de griffier partijen laten weten dat de rechtbank door de situatie die is ontstaan door COVID-19 in ieder geval tot en met 6 april 2020 gesloten is en dat het niet zeker is of de rechtbank op 16 april 2020, de datum van de mondelinge behandeling, weer open zal zijn. Om vertraging in de procedure zoveel als mogelijk te beperken is mr. Boone verzocht om uiterlijk 9 april 2020 een verweerschrift in te dienen.
1.3.
Op 7 april 2020 heeft de griffier partijen geïnformeerd dat de mondelinge behandeling op 16 april 2020 niet gehouden zal worden omdat de rechtbank door de corona-maatregelen dan nog niet open zal zijn.
1.4.
Nadat het verweerschrift is ontvangen, heeft de rechter beslist dat de procedure schriftelijk zal worden voortgezet. Dit is op 15 april 2020 met een e-mailbericht aan partijen doorgegeven. Op 30 april 2020 heeft de rechtbank vervolgens een akte van [verzoekster] ontvangen en op 15 mei 2020 een antwoordakte van ASR. Daarna heeft de rechter beslist dat uitspraak zal worden gedaan.
2De beoordeling
Inleiding
2.1.
Op 2 september 2016 heeft tussen [verzoekster] en [verweerster sub 2] op de kruising van de Jan de Jonghstraat met het Johan Schippersplantsoen in Amsterdam een aanrijding plaatsgevonden. [verzoekster] reed in haar auto en kwam vanuit het Johan Schippersplantsoen. [verweerster sub 2] fietste op de Jan de Jonghstraat. [verweerster sub 2] had een AVP-verzekering bij ASR.
Wat is er gebeurd?
2.2.
[verzoekster] wilde vanuit het Johan Schippersplantsoen linksaf de Jan de Jonghstraat inrijden. [verweerster sub 2] wilde rechtdoor fietsen op de Jan de Jonghstraat. [verzoekster] kwam voor [verweerster sub 2] van rechts en had voorrang. [verweerster sub 2] is tegen de linkerkant van de auto van [verzoekster] aan gereden.
Wat is het punt?
2.3.
[verzoekster] vindt dat [verweerster sub 2] voor 100% aansprakelijk is voor haar schade. [verzoekster] kwam voor [verweerster sub 2] van rechts en had [verzoekster] voorrang moeten verlenen. Dat heeft ze niet gedaan. [verzoekster] had niet de tijd om het ongeluk nog te voorkomen. Aan haar kant is sprake van overmacht. ASR heeft aansprakelijkheid afgewezen. Om hierover uitsluitsel te krijgen is [verzoekster] deze deelgeschilprocedure begonnen.
Wat verzoekt [verzoekster] ?
2.4.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat [verweerster sub 2] aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] door het ongeval lijdt;
- voor recht te verklaren dat er voor dit ongeval aan de kant van [verzoekster] sprake is van overmacht;
III. voor recht te verklaren dat ASR de schade die [verzoekster] door het ongeval lijdt voor 100% moet vergoeden;
- de kosten van dit deelgeschil te begroten op € 8.016,25, te vermeerderen met het griffierecht en met wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van deze beschikking als het totaalbedrag niet binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking is betaald.
Wat vindt ASR?
2.5.
ASR vindt dat niet vaststaat dat [verzoekster] door het ongeval letselschade heeft opgelopen. ASR voert dit aan omdat [verzoekster] ervoor heeft gekozen om het geschil als deelgeschil aan de rechtbank voor te leggen. Verder is er volgens ASR geen sprake van overmacht en moet de gestelde schade voor rekening van [verzoekster] zelf blijven.
Letsel?
2.6.
Om in dit deelgeschil ontvankelijk te zijn is voor letselschade voldoende gesteld en onderbouwd dat [verzoekster] schouderklachten had na het ongeval. Dit staat in deze fase los van de beoordeling van causaal verband tussen het ongeval en deze schade. Dat hoeft nu nog niet vast te staan.
Toetsingskader
2.7.
Bij de beoordeling van dit deelgeschil stelt de rechtbank het volgende voorop.
Bij het ongeval op 2 september 2016 waren een gemotoriseerde en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer betrokken.
Voor deze situatie is artikel 185 Wegenverkeerswet (WVW) geschreven. Omdat [verzoekster] , als gemotoriseerde verkeersdeelnemer, schadevergoeding vordert van [verweerster sub 2] , die ongemotoriseerd was, moet een ander echter beoordeeld worden met artikel 6:162 BW, waarbij geldt dat artikel 185 WVW reflexwerking heeft. De reflexwerking van artikel 185 WVW houdt in dat bij een aanrijding tussen een motorrijtuig en een fietser waarbij schade wordt toegebracht aan de bestuurder van het motorrijtuig of aan het motorrijtuig zelf, de schade, óók als de fietser schuld heeft aan de aanrijding, in beginsel voor een gedeelte voor rekening blijft van de eigenaar van het motorrijtuig. Behalve als er sprake is van overmacht aan de zijde van de gemotoriseerde, dan is de ongemotoriseerde aansprakelijk. Het antwoord op de vraag voor welk gedeelte, hangt af van de causaliteitsafweging en eventuele billijkheidscorrectie die in het kader van artikel 6:101 lid 1 BW dient te worden gemaakt. Daaruit kan voortvloeien dat de gehele schade van de gemotoriseerde door de ongemotoriseerde moet worden vergoed. De door Hoge Raad in het kader van artikel 185 WVW en de kwalificatie van overmacht ontwikkelde 100%-regel en 50%-regel zijn niet van overeenkomstige toepassing in deze situatie. Dit toetsingskader volgt onder meer uit de arresten van de Hoge Raad van 6 februari 1987 (NJ 1988, 57 [naam]) en van 4 mei 2001 (NJ 2002, 214 / [naam]).
2.8.
Volgens vaste jurisprudentie slaagt een beroep op overmacht alleen als aan de bestuurder van het motorvoertuig rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt van de manier waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, omdat het ongeval uitsluitend is te wijten aan fouten van een ander en die fouten voor de bestuurder van het motorvoertuig zo onwaarschijnlijk zijn dat hij/zij bij het bepalen van zijn/haar verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening hoefde te houden. Dit betekent dat men er in het verkeer in het algemeen niet altijd op mag vertrouwen dat iedere verkeersdeelnemer zich precies aan de verkeersregels houdt en dat men zich op zo’n manier moet gedragen dat een passende reactie op onvoorzichtig gedrag van anderen mogelijk blijft.
De rechtbank merkt hierbij op dat het er bij het criterium “rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt” niet om gaat of [verzoekster] “in redelijkheid geen verwijt valt te maken” of dat haar menselijkerwijs iets te verwijten valt. Het betreft een strenge norm waardoor, als in juridisch opzicht aan [verzoekster] enig verwijt te maken valt, hoe klein ook, het beroep op overmacht faalt.
Overmacht?
2.9.
Met ASR is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van overmacht aan de kant van [verzoekster] . Zoals de rechtbank hiervoor onder 2.8. heeft overwogen, is niet snel sprake van overmacht. Vaststaat, partijen zijn het daar ook over eens, dat [verweerster sub 2] voorrang had moeten geven aan [verzoekster] , die voor haar van rechts kwam. Dit heeft zij niet gedaan. Geen voorrang verlenen aan verkeer dat van rechts komt door een fietser in een woonwijk, is een niet zo onwaarschijnlijke fout dat [verzoekster] daarmee bij het bepalen van haar eigen verkeersgedrag in redelijkheid geen rekening hoefde te houden. De rechtbank weegt hierbij mee dat [verzoekster] de situatie op de plek van het ongeval kent, het is in haar woonwijk en fietsers in zo’n omgeving zich niet altijd aan de verkeersregels houden.
Bij het deelnemen aan het verkeer moet rekening worden gehouden met minder oplettende verkeersdeelnemers die zich niet helemaal volgens het in het verkeer geldende regels gedragen. Een voorrangsfout van een fietser ten opzichte van een automobilist maakt op zichzelf nog niet dat er sprake is van overmacht. Het eigen verkeersgedrag van een automobilist moet zo zijn dat een adequate reactie op onvoorzichtig gedrag of een fout van anderen mogelijk blijft. [verzoekster] stelt dat op het moment dat zij optrok om linksaf te slaan, [verweerster sub 2] tegen haar auto reed. Dit sluit niet uit dat het eigen verkeersgedrag van [verzoekster] niet zodanig was dat zij voldoende heeft geanticipeerd op en zich rekenschap heeft gegeven van verkeersdeelnemers die haar geen voorrang zouden verlenen. De afbeeldingen van de verkeerssituatie ter plaatse die in het verweerschrift onder nummer 30 zijn opgenomen tonen een overzichtelijke kruising, met voldoende vrij zicht vanuit het Johan Schippersplantsoen de Jan de Jonghstraat in. Mogelijk heeft [verzoekster] ook zelf onvoldoende vooruit gekeken de Jan de Jonghstraat in. Het beroep op overmacht gaat niet op.
Aansprakelijkheid?
2.10.
Omdat de rechtbank concludeert dat er geen sprake is van overmacht is [verweerster sub 2] ten opzichte van [verzoekster] niet aansprakelijk. Aan haar verzoek heeft [verzoekster] geen andere stellingen (dan de stelling dit is een overmachtssituatie voor [verzoekster] ) ten grondslag gelegd aan de hand waarvan de rechtbank zou kunnen onderzoeken, met een causaliteitsverdeling en eventuele billijkheidscorrectie, of en zo ja voor welk deel de vordering van [verzoekster] eventueel toewijsbaar zou zijn.
Wat betekent dit voor het verzoek van [verzoekster] ?
2.11.
De verzochte verklaringen voor recht dat [verweerster sub 2] aansprakelijk is, dat er voor [verzoekster] een overmachtssituatie was en dat ASR 100% van de schade moet vergoeden, zullen worden afgewezen.
Kosten van het deelgeschil
2.12.
De rechtbank moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten, ook als een verzoek niet wordt toegewezen. Dit staat in artikel 1019aa lid 1 Rv. Hoe de kosten moeten worden begroot is geregeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.13.
De kosten voor dit deelgeschil bedragen volgens [verzoekster] € 8.016,25 te vermeerderen met het griffierecht van € 304,00.
2.14.
ASR vindt dat het verzoek volstrekt onnodig of onterecht is ingediend. Het verzoekschrift is nagenoeg een exacte kopie van het eerdere verzoekschrift dat voor [verzoekster] bij de rechtbank is ingediend. Van die deelgeschilprocedure heeft de rechtbank in de beschikking van 31 december 2019 beslist dat die volstrekt onnodig of onterecht was ingesteld. Het enige verschil is dat [verzoekster] nu wel [verweerster sub 2] als verzekerde van ASR in de procedure heeft betrokken. ASR vindt dat [verzoekster] nog steeds niet heeft aangetoond dat [verweerster sub 2] aansprakelijk is en dat überhaupt sprake is van letselschade door de aanrijding. Dit heeft ASR in haar verweerschrift in de eerdere deelgeschilprocedure al opgeworpen en in deze procedure komt daar nog steeds geen toelichting op. Een vergoeding voor gemaakte kosten is dan ook niet op zijn plaats.
Als de rechtbank ASR hierin niet volgt, is ASR van mening dat de kosten moeten worden begroot op nihil omdat een urenspecificatie ontbreekt waardoor de dubbele redelijkheidtoets niet te maken valt. Anders vindt ASR dat een totaalbedrag van € 8.016,25 bovenmatig is voor een relatief eenvoudige zaak als deze. Zij vindt een uurtarief van € 220,00 inclusief kantoorkosten en exclusief btw en een aantal uren van 10,5 redelijk, wat leidt tot een totaalbedrag van € 2.795,10.
2.15.
De rechtbank is het niet met ASR eens dat (ook) dit verzoek volstrekt onnodig of onterecht is ingediend. Standpunten die niet zouden zijn aangetoond betekenen niet zonder meer dat een verzoek volstrekt onnodig of onterecht is ingediend.
De declaratie van € 8.016,25 is op basis van een tussen partijen overeengekomen fixed fee. De omstandigheid dat (hierdoor) een urenspecificatie ontbreekt is geen reden de kosten op nihil te begroten. De dubbele redelijkheidstoets kan worden gedaan over het totaalbedrag. Dit leidt dan tot het volgende. De zaak is niet omvangrijk en ook niet complex: het is een beperkt en overzichtelijk deelgeschil. Een bedrag van € 8.016,25 past daar niet bij. De rechtbank begroot de redelijke kosten voor het opstellen van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak uitgaande van een daarbij passende tijdsbesteding en uurtarief op een bedrag van € 4.000,00 (inclusief kantoorkosten en btw). Daar moet het griffierecht van € 304,00 dat [verzoekster] aan de rechtbank heeft moeten betalen nog bij opgeteld worden. Het totaalbedrag wordt dan € 4.304,00. Omdat de aansprakelijkheid niet is komen vast te staan, zal de rechtbank de kosten alleen begroten en ASR niet veroordelen om dit te betalen. De verzochte wettelijke rente wordt daarom afgewezen.
Tot slot
2.16.
Ondanks dat de verzoeken worden afgewezen, merkt de rechtbank over de verzochte uitvoerbaarbijvoorraadverklaring op dat dit in de deelgeschilprocedure niet kan worden toegewezen omdat tegen de beschikking geen hogere voorziening openstaat op grond van artikel 1019bb Rv.
3De beslissing
De rechtbank
3.1.
wijst de verzochte verklaringen voor recht af;
3.2.
begroot de kosten van dit deelgeschil op € 4.304,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.P. Killian en is in tegenwoordigheid van mr. M.A. Rademaker, griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2020.1
1type: MAR/4186 coll: jk