beschikking RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 246702 / HA RK 12-60
Beschikking van 6 augustus 2012
in de zaak van
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, advocaat mr. J.B.M. Holtkamp,
tegen
de naamloze vennootschap NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te ‘s-Gravenhage, verweerster, advocaat mr. C. Blanken.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en NN genoemd worden.
1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: – het verzoekschrift als bedoeld in artikel 1019w lid 1 Rv. met producties 1 tot en met 7, – het verweerschrift met producties 1 tot en met 3, – de mondelinge behandeling van 19 juni 2012.
2. Het geschil 2.1. [verzoeker] verzoekt de rechtbank bij beschikking: primair: voor recht te verklaren dat NN op grond van de wettelijke bepalingen volledig aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval van 20 maart 2009 en de daaruit voortvloeiende gevolgen en dat daarop geen schulddeling van toepassing is; subsidiair: voor recht te verklaren dat NN de volledige schade van [verzoeker] dient te vergoeden; primair en subsidiair: de kosten aan de zijde van [verzoeker] te begroten op EURO 7.369,16 en NN te veroordelen tot betaling van deze kosten.
2.2. NN betwist de vordering en stelt niet aansprakelijk te zijn voor enige schade.
3. De beoordeling 3.1. Tussen partijen staat het navolgende vast. a. De Binnenmoerdijksebaan, gelegen in de gemeente Drimmelen, is een voor het openbaar verkeer openstaande weg, gelegen buiten de bebouwde kom, en bestaande uit twee rijstroken, gescheiden door een onderbroken asstreep. b. Op 20 maart 2009 omstreeks 05.55 uur vond er op deze weg een ongeval plaats waarbij [verzoeker] als bestuurder van een personenauto en [X] als bestuurder van een wiellaadschop waren betrokken. c. De betrokken bestuurders reden elkaar tegemoet. Ter plaatse was de rijstrook waarover [X] reed 2,80 meter breed terwijl zijn laadschop een breedte had van 3,30 meter. [X] reed met de linkerkant van zijn wiellaadschop ongeveer 60 centimeter over de asstreep. d. De snelheid waarmee [verzoeker] reed, is onbekend gebleven. [X] reed met een snelheid van ongeveer 32 tot 35 km/uur, terwijl de voor hem geldende maximum snelheid 25 km/uur was. e. In het proces-verbaal VerkeersOngevalsAnalyse, hierna VOA, is over de toedracht van het ongeval opgenomen dat de personenauto uit de richting van de linkerberm kwam. De personenauto is vermoedelijk met de rechterwielen in de diepe rand naast het wegdek geraakt. De bestuurder is kennelijk de controle over het voertuig kwijtgeraakt en is al remmend met de voorzijde tegen de laadschop gebotst. Vervolgens werd de auto met kracht tegen het wegdek gedrukt en werd de auto achteruit gedrukt en belandde uiteindelijk deels in de sloot. f. Ten tijde van het ongeval was de door de RDW op 14 januari 2005 verleende ontheffing om met de wiellaadschop op de openbare weg te rijden, verlopen. Enige dagen na het ongeval, op 27 maart 2009, heeft de RDW wederom een ontheffing voor het voertuig voor de duur van drie jaren verleend. g. [verzoeker] kan zich van het ongeval niets meer herinneren. Hij heeft tengevolge van het ongeval ernstig letsel opgelopen. h. Bij brief van 4 december 2009 heeft [verzoeker] NN in haar hoedanigheid van WAM-verzekeraar van [X] aansprakelijk gesteld voor de door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade. i. NN heeft aangegeven zonder erkenning van aansprakelijkheid en in het kader van een minnelijke regeling bereid te zijn 2/3 van de schade van [verzoeker], geleden als gevolg van het ongeval, te vergoeden. NN heeft aan [verzoeker] een aantal voorschotbedragen betaald.
3.2. Artikel 1019w Rv bepaalt dat een persoon die een ander aansprakelijk houdt voor schade die hij door dood of letsel lijdt, de rechter kan verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. In het onderhavige geding gaat het om de vraag of NN aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het ongeval en, indien dit het geval is, of [verzoeker] eigen schuld heeft aan het gebeuren. Een beslissing op de voorgelegde geschilpunten kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst tussen partijen, hetgeen overigens niet door NN wordt betwist. De geschilpunten zijn derhalve deelgeschillen in de zin van artikel 1019w Rv. en de onderhavige procedure leent zich in beginsel voor behandeling ervan.
3.3. Parijen hebben hun standpunt aangaande de mogelijke aansprakelijkheid van NN als volgt nader onderbouwd. [verzoeker] stelt dat [X] meerdere overtredingen heeft gepleegd die het ongeval hebben veroorzaakt. Allereerst heeft [X] met de wiellaadschop meer dan een halve meter gereden op/boven de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer. Zijn voertuig voldeed niet aan de inrichtingseisen, gesteld in de Regeling Voertuigen. De wiellaadschop overschreed de maximaal toegestane breedte van 3 meter, terwijl er voor de wiellaadschop op dat moment geen ontheffing was verleend. Bovendien heeft [X] niet zoveel mogelijk rechts gereden en was zijn laadschop in strijd met artikel 32 RVV onverlicht en niet voorzien van markeringsborden. Ter zitting heeft [verzoeker] aan zijn stellingen toegevoegd dat, in het geval de ontheffing wel tijdig zou zijn verleend, [X] op grond van de bepalingen die behoren bij deze ontheffing, niet in de duisternis met deze wiellaadschop mocht rijden. [verzoeker] stelt dat het overhangende onverlichte gedeelte van de laadschop een “schokeffect” heeft veroorzaakt, waardoor hij naar rechts moest uitwijken, van de rijbaan is geraakt, dit heeft gecorrigeerd door naar links te sturen, waarna hij in botsing is gekomen met de laadschop. [X] heeft, aldus [verzoeker], in strijd gehandeld met artikel 6 WVW.
3.4. NN betwist dat [X] niet zoveel mogelijk rechts heeft gereden. De wiellaadschop was, inclusief laadschop 3,30 meter breed en de rijstrook waarover [X] reed, 2,80 meter breed. [X] reed dus op 10 centimeter na, tegen de rechterzijkant van de weg en dit is, aldus NN, zoveel mogelijk rechts. NN stelt voorts dat er, ondanks de breedte van de wiellaadschop, voor [verzoeker] nog voldoende ruimte was om het voertuig te passeren. De rijstrook waarover [verzoeker] reed, was 2,90 meter breed zodat er voor [verzoeker] nog 2,30 meter aan rijstrookbreedte overbleef om met zijn auto, die ongeveer 1,80 meter breed was, te kunnen passeren. NN erkent dat de wiellaadschop breder was dan wettelijk toegestaan doch geeft aan dat daarvoor een ontheffing was afgegeven. Deze ontheffing was ten tijde van het ongeval weliswaar verlopen doch werd direct daarna weer verleend. Het tijdelijk niet beschikken over de vereiste vergunning heeft geen invloed gehad op het ontstaan van het ongeval. NN stelt voorts dat op de wiellaadschop markeringsborden aanwezig waren. NN betwist dat [X] artikel 32 RVV zou hebben overtreden. De wiellaadschop was voorzien van 2 werkende koplampen, een werkend werklicht en een zwaailicht. [verzoeker] had de wiellaadschop dus kunnen en moeten zien. NN erkent tot slot dat [X] iets harder reed dan was toegestaan maar stelt dat niet is gebleken dat dit op enige wijze van invloed is geweest op het ontstaan van het ongeval. Bovendien heeft [X] aangegeven dat hij op het moment dat de auto van [verzoeker] zijn wiellaadschop raakte, hij stil stond. NN concludeert dat niet is komen vast te staan dat [X] onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld.
3.5. Met NN is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat er ten tijde van het ongeval geen ontheffing voor het op de openbare weg rijden met de wiellaadschop aanwezig was, niet leidt tot aansprakelijkheid van [X] voor de door [verzoeker] tengevolge van het ongeval geleden schade. NN heeft immers onbetwist gesteld dat onder gelijkblijvende omstandigheden een dergelijke ontheffing zou zijn verleend indien deze tijdig was aangevraagd. Er bestaat dan ook geen causaal verband tussen deze wetsovertreding, zijnde het rijden zonder ontheffing, en het ongeval.
3.6. Vervolgens is de vraag of, indien de ontheffing zou zijn verleend, er onrechtmatige gedragingen van [X] te duiden zijn die tot het ongeval hebben geleid. In de algemene bepalingen die bij de voor het voertuig afgegeven ontheffing voor landbouwtrekkers en motorrijtuigen met beperkte snelheid behoren, staat onder meer: “Bij duisternis is de ontheffing alleen geldig indien geen scherp uitstekende delen aanwezig zijn. (…) Bij het passeren van het tegemoetkomend verkeer of ingehaald worden door ander verkeer, moet de uiterste rechterzijde van de weg worden bereden en zonodig worden gestopt. (…) Aangehangen werktuigen die buiten het voertuig uitsteken, moeten van een markering zijn voorzien, overeenkomstig het bepaalde in de Regeling permanente eisen (Stcrt. 30 november 1994,231 supplement) art. 4.6, 4.7, 4.8 en 4.9. Bij een breedte van meer dan 3.00 m, moet tevens een goedwerkend geel zwaailicht aanwezig zijn, waarvan het schijnsel goed waarneembaar is voor het overige verkeer.” In het proces-verbaal VOA staat vermeld dat de aanrijding tijdens duisternis plaatsvond (zie p. 3); het was nacht en er was geen straatverlichting aanwezig (zie p. 7). Het voertuig van [X] was voorzien van scherp uitstekende delen en had, gemeten bij de wielen, een breedte van 2,85 meter; de laadschop zelf had een breedte van 3,30 meter. Voorts is in voormeld proces-verbaal opgenomen dat, naast het feit dat er voor het voertuig geen ontheffing was afgegeven, de buiten het voertuig uitstekende laadschop aan de voorzijde in het geheel niet was voorzien van breedte-markeringsborden en/of markeringsverlichting. De rechtbank stelt vast dat NN voormelde vaststellingen van de verbalisant niet althans onvoldoende heeft betwist. NN heeft slechts gesteld dat op de wiellaadschop (en dus niet op de laadschop zelf) markeringsborden aanwezig waren. Voor zover daarmede bedoeld is te stellen dat op de laadschop zelf markeringsborden aanwezig waren, is deze stelling in het licht van hetgeen het proces-verbaal daarover vermeldt, onvoldoende onderbouwd en wordt deze verworpen. De conclusie is dan ook dat [X] ten tijde van het ongeval in strijd met de ontheffings¬bepalingen heeft gereden. Door met dit voertuig waarvan de uitstekende/overhellende laadschop niet was voorzien van breedte-markeringsborden en/of markeringsverlichting, in de duisternis op de openbare weg te gaan rijden, heeft [X] een zeer gevaarlijke situatie in het leven geroepen en daarmede dus ook de kans op het ontstaan van een ernstig ongeval. Het hem tegemoetkomend verkeer werd door deze handelwijze immers niet tijdig gewaarschuwd voor de aanwezigheid van een brede laadschop die de rijstrook bestemd voor dit tegemoetkomend verkeer gedeeltelijk in beslag nam.
3.7. De rechtbank oordeelt op grond hiervan dat [X] aldus onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld en derhalve aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] tengevolge van dit onrechtmatig handelen heeft geleden. Dientengevolge is NN als WAM-verzekeraar van [X] op grond van artikel 6 WAM jegens [verzoeker] aansprakelijk voor de schade.
3.8. Tussen partijen is vervolgens in geschil of er sprake is van eigen schuld als bedoeld in art. 6:101 BW aan de zijde van [verzoeker]. NN stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] in ieder geval voor 50% eigen schuld heeft aan het ontstaan van het ongeval. Zij verwijt hem onvoldoende rechts te hebben gehouden en niet te hebben geanticipeerd op het zichtbaar naderende grote voertuig terwijl er voldoende ruimte was, namelijk nog 2,30 meter, om de wiellaadschop te passeren. [verzoeker] betwist eigen schuld te hebben aan het ongeval. Hij stelt dat het niet (mogelijk) adequater reageren hem niet kan worden verweten. Het onverlichte, over de middenas van de weg hangende gedeelte van de wiellaadschop veroorzaakte, zo stelt [verzoeker], bij hem een schokeffect. Voor zover er in de visie van de rechtbank wel sprake zou zijn van eigen schuld, dan dient op grond van de billijkheidscorrectie NN de volledige schade te vergoeden.
3.9. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan NN om te stellen en, bij betwisting, te bewijzen dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [verzoeker] kan worden toegerekend. De gedragingen die NN [verzoeker] verwijt, worden betwist en zijn niet komen vast te staan. Met name de stelling dat er sprake zou zijn geweest van een voor [verzoeker] “zichtbaar naderend” groot voertuig kan niet voldoende feitelijk worden onderbouwd. Weliswaar voer de wiellaadschop verlichting doch daarmede werd enkel zichtbaar dat er een voertuig reed met een breedte van 2,40 meter (zie p. 16 van het proces-verbaal VOA). Ook een werkend oranje zwaailicht op het landbouwvoertuig zou de breedte van de laadschop niet zichtbaar hebben gemaakt. Dit oordeel maakt dat over het geschilpunt tussen partijen omtrent de vraag of het zwaailicht ten tijde van het ongeval werkte, niet behoeft te worden beslist. [verzoeker] werd dus op geen enkele wijze gewaar¬schuwd voor het feit dat er vóór het landbouwvoertuig een veel bredere laadschop hing die meer dan een halve meter van de breedte van zijn rijstrook in beslag nam. Dat zulks een schrikreactie zou teweeg brengen, had [X] kunnen voorzien en blijkt overigens ook uit de getuigenverklaring van de heer Van der Stelt die als bestuurder van een personenauto voor [verzoeker] reed. Hij verklaarde de lampen te hebben gezien en daaruit te hebben afgeleid dat er een hijskraantje of een landbouwvoertuig naderde. Eerst toen hij dichter was genaderd, zag hij de bak of laadschep en zag hij dat deze deels over zijn weghelft hing. Hij schrok daar behoorlijk van, week naar rechts uit en moest daarvoor met zijn rechterwielen over de rechter wegrand rijden, zo verklaarde hij. Gelet op het feit dat de laadbak voor het tegemoetkomend verkeer niet tijdig zichtbaar was, kan de uitwijk¬manoeuvre niet aan [verzoeker] worden verweten. De stelling van NN dat [verzoeker] niet tijdig zou hebben geanticipeerd, kan om voormelde redenen evenmin voldoende feitelijk worden onderbouwd.
3.10. Naar het oordeel van de rechtbank is dus in rechte enige eigen schuld van [verzoeker] niet komen vast te staan zodat hetgeen primair is verzocht in beginsel voor toewijzing gereed ligt. De rechtbank zal de formulering ervan preciseren zoals in het dictum aangegeven, waarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de strekking van het verzoek en de wijze waarop NN het verzoek heeft begrepen.
3.11. [verzoeker] verzoekt de rechtbank om een begroting van de door hem voor deze procedure gemaakte kosten. Deze kosten omvatten volgens [verzoeker]: a. griffierecht EURO 267,00 b. kosten raadsman – opstellen verzoekschrift 8 uur – bestuderen verweerschrift 2 uur – voorbereiden zitting 2 uur – behandeling zitting 4 uur – reistijd i.v.m. zitting 3 uur – correspondentie, telefoon etc 2 uur – overleg met cliënt 2,2 uur totaal 23,2 uur x EURO 245,00 = EURO 5.684,00 + 5% kantoorkosten EURO 284,20 + 19% BTW EURO 1.133,96 totaal EURO 7.369,16
3.12. NN betwist de verschuldigdheid van deze kosten. Zij stelt dat de kosten niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. NN onderbouwt haar standpunt als volgt. Een uurtarief van EURO 245,00 (exclusief 5% kantoorkosten en 19% BTW) is erg hoog voor een zaak die vooralsnog slechts de aansprakelijkheidsvraag betreft en die geen uitzonderlijke expertise vergt. Zij meent dat een uurtarief van EURO 200,00 (exclusief BTW) redelijk is. Voorts stelt NN dat de gestelde bestede tijd van 23,2 uur niet is onderbouwd door overlegging van een urenspecificatie, declaraties en betalingsbewijzen. Tot slot stelt NN dat voor het opstellen van het verzoekschrift, gelet op de omstandigheid dat de inhoud daarvan in lijn is met hetgeen partijen hebben besproken in de daaraan voorafgaande correspondentie, niet meer dan 4 uur kan worden genoteerd, zodat in alle redelijkheid een tijdsbesteding van 10 uur dient te worden aangehouden.
3.13. In art. 1019aa lid 1 Rv is bepaald dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Het dient derhalve redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn.
3.14. Gelet op het verweer van NN ligt met name ter toetsing de hoogte van de gevorderde kosten voor. De hoogte van het gehanteerde uurtarief wordt naar het oordeel van de rechtbank hoofdzakelijk bepaald door de ervaring van de belangenbehartiger en het belang van de zaak. In dat kader is door [verzoeker] onbetwist gesteld dat zijn belangenbehartiger sinds 2001 fulltime werkzaam is op het gebied van de personenschade, dat zij sinds 2006 advocate is en dat zij de Grotiusopleiding Personenschade met goed gevolg heeft doorlopen. Het exacte beloop van de schadevordering is nog niet in te schatten maar beloopt, gelet op de blijvende beperkingen en verlies van arbeidsvermogen, zeker meer dan EURO 25.000,–, aldus [verzoeker]. De rechtbank acht onder deze omstandigheden het gehanteerde uurtarief redelijk.
3.15. De door [verzoeker] gestelde bestede tijd is door NN betwist en door [verzoeker] niet nader met een specificatie onderbouwd. [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling slechts aangegeven dat de bij verzoekschrift begrote tijd daadwerkelijk is besteed en dat zo nodig een specificatie kan worden overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van [verzoeker] had gelegen om de specificatie, zoals ook door de rechtbank bij brief van 21 maart 2012 aan de belangenbehartiger van [verzoeker] verzocht, uiterlijk 7 dagen voorafgaande aan de mondelinge behandeling over te leggen. De rechtbank acht de in het verzoekschrift gestelde gemaakte kosten dan ook onvoldoende onderbouwd. NN heeft aangegeven dat de tijdsbesteding ten behoeve van het onderhavige deelgeschil dient te worden gesteld op 10 uren. De rechtbank zal, nu een tijdsbesteding van 10 uren niet is betwist, op basis hiervan de kosten begroten. Dit komt dan neer op een honorarium van EURO 2.450,– te vermeerderen met 5 % kantoorkosten, zijnde EURO 2.572,50. Inclusief 19 % BTW en het betaalde griffierecht ter hoogte van van EURO 267,00 begroot de rechtbank de kosten op een bedrag van EURO 3.328,28. Conform verzoek zal NN tot betaling daarvan aan [verzoeker] worden veroordeeld.
4. De beslissing De rechtbank
4.1. verklaart voor recht dat NN aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het onrechtmatig handelen van [X], jegens hem op 20 maart 2009 gepleegd, heeft geleden, lijdt en nog zal lijden en verklaart voorts voor recht dat deze schade niet mede het gevolg is van een omstandigheid die aan [verzoeker] in de zin van artikel 6:101 BW kan worden toegerekend;
4.2. begroot de kosten van de onderhavige procedure die voor vergoeding op grond van art. 1019aa Rv in aanmerking komen op een bedrag van EURO 3.328,28 en veroordeelt NN tot vergoeding van deze kosten aan [verzoeker].
Deze beschikking is gegeven door mr. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2012.
|