Rb, deelgeschil: zwaarwegende bezwaren tegen op gezamenlijk verzoek uitgebracht expertiserapport, verzekeraar niet gebonden
Verzoeker verzoekt voor recht te verklaren dat het definitieve expertiserapport tussen partijen bindend is en als uitgangspunt dient te gelden voor de verdere schaderegeling. Door verzekeraar worden bezwaren tegen het rapport ingebracht. De rechtbank oordeelt dat het rapport onzorgvuldig en inconsistent is: de eigen subjectieve verklaring van verzoeker stemt niet overeen met objectieve medische informatie die wordt beschreven in de rapportage en onvoldoende blijk is gegeven van het bevragen van verzoeker op dit onderdeel. De deskundige heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt óf en in hoeverre hij t.a.v. de causaliteit de relevante pre-existente klachten en beperkingen van verzoeker heeft meegewogen in zijn oordeel. Kosten deelgeschil: € 4.569,25.
Instantie
Rechtbank Overijssel
Datum uitspraak
26-10-2020
Datum publicatie
06-04-2021
Zaaknummer
C/08/250998 / HA RK 20-87
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Beschikking
Inhoudsindicatie
Deelgeschilprocedure. Letselschade. Expertiserapport voldoet volgens de rechtbank niet aan de daaraan te stellen eisen en dat daartegen zodanig zwaarwegende en steekhoudende bezwaren bestaan, dat verweerster hieraan niet gebonden kan worden geacht te zijn.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer : C/08/250998 / HA RK 20-87
Beschikking ex artikel 1019w Rv van 26 oktober 2020
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, verder te noemen [verzoeker] ,
advocaat: mr. M. Mampel te Almelo,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
verweerster, verder te noemen ASR,
advocaat: mr. S.T. Könning te Utrecht.
1 De procedure
1.1.
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
–
het verzoekschrift, met bijlagen;
–
het verweerschrift, met bijlagen;
–
het e-mailbericht van mr. Mampel van 23 september 2020 met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden 29 september 2020. Verschenen zijn [verzoeker] , bijgestaan door mr. Mampel, en voor ASR mevrouw [A] , bijgestaan door mr. Könning. Partijen hebben bij die gelegenheid ieder het eigen standpunt mondeling nader toegelicht. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier aantekening gehouden.
1.3.
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.
2 De feiten
2.1.
Op 14 oktober 2013 is [verzoeker] een verkeersongeval overkomen. [verzoeker] reed op zijn scooter op de Europalaan te Enschede toen hij in botsing kwam met een personenauto. Door de botsing werd [verzoeker] de lucht in geslingerd en kwam hij op het wegdek terecht. Hij is met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd.
2.2.
Als gevolg van het ongeval heeft [verzoeker] letsel opgelopen. [verzoeker] heeft inmiddels diverse operaties ondergaan.
2.3.
[verzoeker] heeft te kampen met beperkingen en (pijn)klachten. Het gaat om klachten op orthopedisch, neurologisch en psychisch gebied. [verzoeker] werkte ten tijde van het ongeval voor Pentair. Inmiddels is hij bij beslissing van het UWV 80-100% arbeidsongeschikt verklaard en ontvangt hij een WIA-uitkering.
2.4.
De betreffende personenauto was WAM-verzekerd bij ASR. ASR heeft bij e-mail van 22 januari 2014 aansprakelijkheid voor de gevolgen van het aan [verzoeker] overkomen ongeval erkend.
2.5.
Partijen zijn daarna in gesprek gegaan over het in kaart brengen van de klachten en beperkingen van [verzoeker] en de daaruit voortvloeiende schade als gevolg van het ongeval. De medisch adviseur die [verzoeker] bijstaat is de heer [B] . De medisch adviseur die ASR bijstaat is de heer [C] .
2.6.
De medisch adviseur van ASR heeft in zijn medisch advies van 14 juni 2016 (overgelegd als productie 2 bij verweerschrift) verklaard dat hij het niet aannemelijk acht dat sprake is van causaal verband tussen het ongeval van [verzoeker] en klachten of letsel aan de schouders, knieën of polsen. In dat kader is onder meer gerefereerd aan een eerder aan [verzoeker] overkomen scooterongeval in mei 2012 en daarmee verband houdende orthopedische klachten van [verzoeker] .
2.7.
Vanwege de aanhoudende discussie tussen de medisch adviseurs van partijen over de causaliteit tussen het verkeersongeval en de diverse orthopedische klachten van [verzoeker] , is besloten een gezamenlijk deskundigenonderzoek te entameren.
2.8.
Bij brief van 19 februari 2018 is orthopedisch chirurg dr. M.C. [X] (hierna: “ [X] ”) gevraagd de orthopedische gevolgen van het verkeersongeval in kaart te brengen. Hij was hiertoe bereid.
2.9.
Op 7 mei 2018 is [verzoeker] door [X] gehoord en onderzocht.
2.10.
Nadat [verzoeker] had verklaard geen gebruik te willen maken van zijn blokkeringsrecht, is het door [X] opgestelde eerste conceptrapport aan partijen gezonden. In een medisch advies van 19 juli 2018 (overgelegd als productie 5 bij verzoekschrift) heeft de medisch adviseur van ASR het conceptrapport besproken. Hij heeft vragen gesteld en heeft verder, voor zover thans relevant, het volgende geschreven:
“Mijn grootste bezwaren zijn het ontbreken van pre-existente gewrichtsklachten als factor van invloed, het ontbreken van enigerlei schouderklachten na het ongeval tot 05-03-2014, alsmede het ontbreken van de oorzaak van bestaande arbeidsongeschiktheid.”
2.11.
Een tweede conceptrapport van [X] is op 15 september 2018 aan partijen verstrekt. De belangrijkste inhoudelijke wijziging was dat hij oordeelde dat er geen duidelijke causale relatie bestond tussen het ongeval en de klachten aan de rechterschouder.
[X] heeft zijn oordeel dat de klachten aan de linkerschouder wel ongevalsge-volg waren, gehandhaafd.
2.12.
De medisch adviseur van ASR heeft na ontvangst van het tweede conceptrapport per brief van 20 september 2018 weer aanvullende vragen gesteld (overgelegd als productie 6 bij verweerschrift). In die brief heeft hij onder meer de volgende vraag gesteld:
“ Mijn vraag is daarom welk gedeelte van de klachten en beperkingen aan de pre-existentie moeten worden toegeschreven.”
2.13.
[X] heeft op 31 januari 2019 zijn definitieve rapport uitgebracht en aan partijen verstrekt. Voor zover thans relevant bevat het expertiserapport de volgende bevindingen:
“(…)
Voor het ongeval bestonden er bij betrokkene klachten van de wervelkolom. (…) Daarnaast is er bij betrokkene voor het ongeval meerdere keren een röntgenologisch onderzoek uitgevoerd van verschillende locaties in het steun- en bewegingsapparaat, zonder dat hierbij ossale afwijkingen zijn vastgesteld.
Tot slot heeft betrokkene voor het ongeval een korte periode schouderklachten gehad in 2012 aan de linkerzijde. Hiervoor heeft de huisarts eenmalig een (…) injectie toegediend.
(…)
Ik heb geen aanwijzingen dat betrokkene voor het ongeval functionele beperkingen heeft gehad. Hij was in staat zwaar lichamelijk werk uit te voeren, waarbij voorwerpen tot 20 kg heeft moeten tillen.
(…)
Ik heb geen aanwijzingen dat betrokkene de huidige klachten en afwijkingen in de linkerschouder (…) zou hebben ontwikkeld als het ongeval betrokkene niet was overkomen.
Ten aanzien van de rechterschouder is het niet met zekerheid te stellen dat de aangetoonde afwijkingen in de rechterschouder zijn ontstaan op het moment van het ongeval. (…)
De twijfel omtrent de directe relatie tussen het ongeval en de vastgestelde afwijkingen is ook mede gebaseerd op het feit dat er in de anamnese pas later door betrokkene schouderklachten worden vermeld.
(…)
Kopie huisartsenjournaal .
– 12-03-2014: sedert één week klachten van de linkerschouder. (…)
– 16-07-2014: polsklachten. (…)
– 29-04-2014: er is contact geweest naar aanleiding van een scooterongeval.
Ook de fysiotherapeut schrijft in zijn brief van 19 maart 2014 niets over schouderklachten rechts. Dus het tijdsbeloop tussen het ongeval en het vastleggen van de klachten maakt het ten aanzien van de rechterschouder onzeker of er een relatie is tussen het ongeval en de klachten in de rechterschouder.
(…)
Ik heb geen orthopedische aanwijzingen dat betrokkene zonder het ongeval de huidige klachten en afwijkingen op mijn vakgebied in de linkerschouder (…) en de rechterpols zou hebben ontwikkeld (…).
Aanvullende vragen collega [C] , medische adviseur, ASR Verzekeringen
(…)
Vraag 2:
Alhoewel u dit zelf niet vermeldt, blijkt uit de intake van Het Roessingh van 03-12-2014 (…) dat betrokkene sinds 2009 altijd gewrichtsklachten ervaart (dit verklaart tevens de grote hoeveelheid pre-existente beeldvormend onderzoeken van gewrichten van voor het ongeval) heeft, waarvoor hij zoveel medicijnen gebruikt dat dit tot HVS heeft geleid.
Die klachten, zo zegt betrokkene vervolgens zelf in die intake, zouden zijn toegenomen na een scooterongeval in 2012. Mijn vraag luidt of dit niet op pre-existentie wijst in plaats van ongeval-gevolgen.
Antwoord vraag 2:
Betrokkene heeft pre-existent klachten gehad van het steun- en bewegingsapparaat. Dat kan verklaren dat betrokkene snel pijnklachten in het steun- en bewegingsapparaat ervaart, zonder dat er sprake is van orthopedische afwijkingen. Het is mijn doel geweest om bij het maken van mijn rapport zo zuiver mogelijk de objectiveerbare orthopedische afwijkingen die ik kan relateren aan het ongeval te scheiden van niet objectiveerbare afwijkingen. Echter het feit dat betrokkene vooraf het ongeval op andere locaties niet objectiveerbare klachten van het steun- en bewegingsapparaat heeft gehad kan niet betekenen dat daarmee ook alle klachten die betrokkene nu heeft als niet-orthopedisch, en niet-traumatisch geduid moeten worden.
Vraag 3:
Noch op de SEH, noch in enig andere vorm van medische correspondentie worden enigerlei schouderklachten, links noch recht, vermeld voordat de huisarts in diens brief van 29-08-2014 aangeeft dat die klachten bestaan sinds 05-03-2014 (…).
Bovendien wordt in de brief van de huisarts van 28-05-2015 over 2012 meer dan 10 maal klachten linkerschouder genoteerd. Dit duidt in mijn visie op pre-existentie. Mijn vraag luidt daarom op grond van welk argument u toch een causaal verband met het ongeval veronderstelt.
Antwoord vraag 3:
Ten aanzien van de schouderklachten heb ik mij ook opnieuw in het dossier verdiept. Ik denk te kunnen stellen dat de afwijkingen aan de linkerschouder, (…), alleen door een (hoog) energetisch letsel veroorzaakt kunnen worden. Ik denk ook niet dat betrokkene met een eventuele pre-existente pseudartrose (…) links zonder klachten zijn werkzaamheden bij Pentair had kunnen uitvoeren. Daarom acht ik het reëel om aan te nemen dat de afwijkingen in de linkerschouder zijn ontstaan op 14-10-2013.
Ten aanzien van de rechterschouder is er een minder duidelijke relatie te leggen tussen het ongeval en de vast gestelde instabiliteit van deze schouder. Het zou ook mogelijk zijn dat betrokkene deze klachten zou hebben ontwikkeld in de rechterschouder, zonder het ongeval op 14-10-2013.
(…)
Brief collega [C] , d.d. 20 september 2018 met aanvullende vragen:
Alhoewel u met name door uw antwoord op mijn vorige vraag 2 pre-existentie erkent, luidt uw uiteindelijke reactie daarop dat dit niet impliceert dat daarmee dat alle klachten niet-traumatisch zijn. In de praktijk echter schrijft u ondanks die erkenning toch alle actuele klachten en beperkingen aan de gevolgen van het ongeval toe.
Mijn vraag is daarom welk gedeelte van de klachten en beperkingen aan de pre-existentie moeten worden toegeschreven.
Op grond van de mij aangeleverde correspondentie, en ook op grond van de anamnese heb ik gesteld dat er pre-existent bij betrokkene periodes met klachten in het steun- en bewegingsapparaat hebben bestaan.
Ik heb ten tijde van de orthopedische expertise op 7 mei 2018 geen objectiveerbare orthopedische afwijkingen kunnen vaststellen, anders dan ik in mijn bovenstaande verslag heb vermeld. Ik heb wel afwijkingen kunnen constateren aan de rechterpols, en de linkerschouder.
Hiermee kan ik concluderen dat ik geen aanwijzingen heb dat er bij betrokkene pre-existent objectiveerbare orthopedische afwijkingen hebben bestaan die geleid hebben tot objectiveerbare beperkingen.
U stelt dat betrokkene met pseudartrose niet bij Pentair zou kunnen hebben werken. Mij is echter volstrekt onduidelijk aan de hand van uw eigen rapport wat de concrete inhoud van het werk van betrokkene daar is geweest. Mijn vraag is daarom of u concreet kunt aangeven welk gedeelte van de werkzaamheden van betrokkene vanwege pseudartrose niet zou hebben kunnen uitoefenen voorafgaande aan het ongeval?
Ik heb in de correspondentie kunnen vaststellen dat betrokkene bij Pentair gewerkt heeft in de periode voor het ongeval. Ik heb begrepen dat hij daar werkzaamheden deed in het kader van het verwisselen van reinigingsfilters. Ik heb ook begrepen dat hij hierbij voorwerpen tot 20 kg heeft moeten tillen. Dit betekent een zware belasting voor de schouders. Ik acht de kans erg klein dat met een eventueel al bestaande pseudartrose (…) links hij zonder klachten deze werkzaamheden had zullen kunnen uitvoeren. Ik acht de kans ook erg klein dat er een pseudartrose (…) ontstaat zonder een ernstig letsel, dat wil zeggen een hoogenergetisch letsel. Ik heb geen informatie dat betrokkene op een ander moment dan op 14-10-2013 een hoogenergetisch letsel heeft gehad. Op grond daarvan heb ik gemeend dat er een relatie is tussen het letsel van 14-10-2013 en de objectiveerbare afwijkingen in de linkerschouder.
(…)”
2.14.
ASR heeft het standpunt ingenomen dat zij niet gebonden is aan de uitkomsten van het expertiserapport van [X] met als reden dat dat rapport volgens ASR niet voldoet aan eisen die daaraan mogen worden gesteld.
2.15.
ASR heeft vervolgens orthopedisch chirurg [Y] benaderd met het verzoek zich uit te spreken over de kwaliteit van het expertiserapport van [X] .
2.16.
De conclusies van [Y] zijn vastgelegd in een rapportage van 24 januari 2020. Die conclusies luiden, voor zover thans relevant, als volgt:
“(…)
Het rapport is volstrekt inconsistent, niet zorgvuldig opgebouwd. De pre-existente problematiek is onvoldoende gewogen, de relatie tussen klachten en ongeval is onduidelijk beargumenteerd. Pre-existente beperkingen zijn onvoldoende mee genomen en het rapport is onvoldoende aangepast na vragen, en correcties.
(…)”
2.17.
Per e-mail van 13 februari 2020 heeft ASR [verzoeker] op de hoogte gesteld van haar bezwaren tegen het rapport van [X] en voorgesteld om (op kosten van ASR) een nieuw deskundigenonderzoek te entameren. Voor zover thans relevant luidt die email als volgt:
“(…)
Zoals u bekend heeft ASR het standpunt ingenomen dat zij niet gebonden is aan de uitkomsten van het expertiserapport van [X] , omdat dit rapport niet voldoet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld.
(…)
Het meest kenmerkende voorbeeld betreft het oordeel van [X] dat de schouderklachten aan de linkerzijde hun oorsprong vinden in het ongeval. Dit oordeel wordt in het rapport in het geheel niet onderbouwd. Dit wreekt zich temeer doordat uit de medische voorgeschiedenis volgt dat sprake is van pre-existent letsel aan die schouder en deze klachten pas vijf maanden na het ongeval (12 maart 2014) voor het eerst in de medische stukken worden vermeld. De huisarts noteerde destijds dat de klachten pas sinds een week bestonden. Indien [X] desondanks meent dat de schouderklachten links hun oorsprong vinden in het ongeval, had het op zijn weg gelegen dit te motiveren. Ook na aanvullende vragen van de medisch adviseur dezerzijds blijkt hij hier niet toe in staat. Daarbij is opvallend dat [X] het late ontstaan van klachten na aanvullende vragen hierover wel meeweegt in zijn oordeel dat de rechterschouderklachten niet in verband staan met het ongeval (p. 34 definitief expertiserapport), maar hier ten aanzien van de klachten aan de linkerschouder in het geheel niet op ingaat. Dit, terwijl aan deze zijde zoals gezegd ook nog eens sprake is van pre-existent letsel en er dus reden temeer was om de causaliteit aan deze zijde grondig te onderzoeken. [X] heeft simpelweg nagelaten om de causaliteit tussen klachten en ongeval te beoordelen, terwijl dat de essentie was van de expertise.
(…)”
2.18.
[verzoeker] heeft het voorstel van ASR uit voornoemde e-mail niet geaccepteerd en zich op het standpunt gesteld dat de uitkomsten van de gezamenlijke expertise bindend zijn.
3 Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank:
- voor recht te verklaren dat het definitieve expertiserapport van [X] van 31 januari 2019 tussen partijen bindend is en als uitgangspunt dient te gelden voor de verdere schaderegeling;
- de kosten van deze deelgeschilprocedure als bedoeld in art. 1019aa lid 1 Rv te begroten op een bedrag van € 7.697,10 en ASR te veroordelen tot betaling daarvan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
3.2.1.
Aan dat verzoek heeft [verzoeker], kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Wanneer partijen gezamenlijk besluiten om een orthopedisch expertiseonderzoek te laten plaatsvinden en zij overeenstemming hebben bereikt over de persoon van de expert en de aan deze te richten vragen, zijn zij in beginsel gebonden zijn aan de uitkomst van het onderzoek. Dit is alleen dan anders, indien (hier) ASR aantoont dat er zwaarwegende en steekhoudende bezwaren bestaan om aan het onderzoeksrapport geen beslissende betekenis toe te kennen. Van dergelijke zwaarwegende en steekhoudende bezwaren is sprake wanneer het rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica.
3.2.2.
[verzoeker] meent -anders dan ASR- dat het expertiserapport van [X] wel voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica.
[X] heeft immers de medische gesteldheid van [verzoeker] vóór en na het ongeval in kaart gebracht en toen [C] daarover vragen stelde, zijn rapport achteraf op enkele onderdelen aangepast. Daarmee heeft [X] geantwoord op de vragen die hem gesteld werden. Wat betreft de pre-existente klachten heeft [X] wel degelijk opgemerkt dat [verzoeker] in 2012 een korte periode last had van schouderklachten (links) en dat hij daarvoor eenmalig door de huisarts was behandeld. [X] schrijft dat hij geen aanwijzingen heeft om aan te nemen dat [verzoeker] vóór het ongeval functionele beperkingen had hierdoor. Ten aanzien van de beperkingen aan de linkerschouder (en rechterpols) verklaart hij dat hij geen aanwijzingen heeft dat [verzoeker] soortgelijke klachten en/of afwijkingen zou hebben gehad als het ongeval hem niet was overkomen. Hiermee heeft hij dus de causaliteit met het ongeval beoordeeld.
3.2.3.
De onderhandelingen tussen partijen zijn gestaakt. ASR is niet bereid om de in het expertiserapport d.d. 31 januari 2019 vastgestelde klachten en beperkingen als leidraad te nemen voor de verdere afhandeling van de letselschadezaak. Uitsluitsel hierover is van belang, nu partijen hierdoor niet in staat zijn een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Een beslissing hierover zal aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst bijdragen.
3.2.4.
[verzoeker] verzoekt voorts om begroting van de kosten van de deelgeschilprocedure. Verwezen wordt naar productie 17 bij het verzoekschrift. Volgens de urenstaat van de advocaat van [verzoeker] is een totaal van 26 uren aan deze zaak besteed. Uitgaande van een uurtarief van € 235,00, vermeerderd met 21% BTW en het door [verzoeker] voldane griffierecht van € 304,00, leidt dat tot een totaal aan kosten van € 7.697,10. [verzoeker] verzoekt om ASR te veroordelen tot betaling daarvan.
3.3.1.
ASR heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat strekt tot afwijzing van het verzoek. Samengevat weergegeven is het volgende aangevoerd.
3.3.2.
ASR meent dat het rapport van [X] niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica. Dit leidt ertoe dat er zwaarwegende en steekhoudende bezwaren bestaan tegen het rapport op grond waarvan ASR meent dat zij niet gebonden is aan de uitkomsten daarvan. In de kern komen de bezwaren van ASR neer op een drietal punten, te weten:
pre-existente factoren zijn onvoldoende in kaart gebracht. De deskundige heeft nagelaten om te beschrijven dat uit de objectieve medische gegevens volgt dat [verzoeker] zich in 2012 veelvuldig tot de huisarts heeft gewend vanwege schouderklachten en dat ook in dat jaar een scootergeval heeft plaatsgevonden. Daarmee is onvoldoende voldaan aan de opdracht van partijen de medische voorgeschiedenis te beschrijven;
de vraagstelling is niet of onvoldoende beantwoord. De deskundige heeft nagelaten alle aanvullende vragen te beantwoorden;
de onderzoeksconclusies ten aanzien van de causaliteit zijn onvoldoende onderbouwd. [X] heeft nagelaten om de causaliteit tussen het ongeval en het schouderletsel en de daaruit voortvloeiende beperkingen afdoende te onderbouwen. De door hem aangevoerde onderbouwing van het causaal verband wordt weersproken door medische stukken. Bovendien zijn er andere factoren die reden zijn om aan de causaliteit te twijfelen. Die blijven onbesproken en worden niet meegewogen. Dit betreft niet alleen het bestaan van pre-existente klachten uit 2012 maar ook het feit dat [verzoeker] zich enkele maanden na het ongeval (maart 2014) voor het eerst klachten heeft gemeld, die op dat moment pas een week bestonden.
3.3.3.
Ten aanzien van de begroting van de kosten van het deelgeschil voert ASR het navolgende aan. Tegen het gehanteerde uurtarief van € 235,00 (excl. 21% BTW) maakt ASR geen bezwaar. Wel meent zij dat de omvang van de gedeclareerde uren bovenmatig is. Zij betrekt daarbij de omstandigheid dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd door een ervaren letselschadeadvocaat (mr. Mampel) en dat verwacht mag worden dat hij in een deelgeschil als het onderhavige, waarin geen complexe juridische stellingen worden geponeerd, betrekkelijk vlot de processtukken opstelt. Verder voert ASR aan dat uit de gespecificeerde urenbesteding (productie 17 bij verzoekschrift) blijkt dat een deel van de gedeclareerde werkzaamheden bestaat uit eenvoudige werkzaamheden, soms van administratieve aard.
3.4.
Op hetgeen door partijen overigens is aangevoerd zal hierbij, bij de beoordeling van het geschil en voor zover relevant, nader worden ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
[verzoeker] heeft zijn verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (artikelen 1019w-1019cc Rv). Vooropgesteld wordt dat deze procedure partijen een eenvoudige, snelle en ten opzichte van een bodemprocedure (doorgaans) aanmerkelijk goedkopere toegang tot de rechter biedt ter oplossing van een (of meerdere) deelgeschil(len) in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase. De procedure heeft tot doel dat partijen met behulp van de interventie van de deelgeschilrechter dichter bij een buitengerechtelijke oplossing komen.
4.2.
De vraag over de gebondenheid van partijen aan het rapport van [X] als uitgangspunt in het schaderegelingstraject houdt partijen verdeeld en blokkeert daarmee de verdere afwikkeling van de schade. Een oordeel daarover kan derhalve een bijdrage leveren aan het vlot trekken van de onderhandelingen die uiteindelijk zouden kunnen leiden tot een vaststellingsovereenkomst. Het verzoek van [verzoeker] is dan ook, zoals tussen partijen niet in geschil is, geschikt voor behandeling als deelgeschil in de zin van artikel 1019w Rv.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat partijen in beginsel gebonden zijn aan een deskundigen-bericht dat op gezamenlijk verzoek is uitgebracht, tenzij er zwaarwegende en steekhoudende bezwaren bestaan tegen dit bericht. Hiervan is onder meer sprake wanneer het deskundigen-bericht niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, logica en inzichtelijkheid.
4.4.
ASR betoogt dat het rapport van [X] niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, waarbij zij een drietal bezwaren heeft geformuleerd. Het belangrijkste bezwaar van ASR luidt dat [X] heeft nagelaten om de causaliteit tussen het ongeval en het schouderletsel en de daaruit voortvloeiende beperkingen voldoende te onderbouwen. Volgens ASR raakt dat de kern van de zaak omdat het expertiseonderzoek nu juist was gericht op beantwoording van de vraag welk letsel ongevalsgevolg is en waarom.
4.5.
De rechtbank kan niet beoordelen of de conclusies van [X] juist zijn. Zij kan wel beoordelen of de deskundige in zijn rapport voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij tot deze conclusies is gekomen en of daarbij voldoende aandacht is besteed aan vragen die zijn gesteld naar aanleiding van de conceptrapportages. Hiervoor is het volgende van belang.
4.6.1.
Het rapport begint met een beschrijving van de anamnese (de eigen verklaring) van [verzoeker] . Samenvattend komt die erop neer dat [verzoeker] voor het ongeval “goed gezond was”. In de anamnese lijkt niet te zijn doorgevraagd naar de klachten van [verzoeker] aan het houdings- en bewegingsapparaat voorafgaand aan het ongeval. Dit is van wezenlijk belang nu de medische voorgeschiedenis relevante informatie bevat die haaks staat op de eigen verklaring van [verzoeker] dat hij voor het ongeval goed gezond was. Vanaf 2007 heeft [verzoeker] immers pijnklachten aan het houdings- en bewegingsapparaat. In de periode 2006 tot en met 2012 heeft veelvuldig radiologisch onderzoek plaatsgevonden. In het huisartsenjournaal van [verzoeker] zijn over het jaar 2012 meer dan tienmaal klachten aan de linkerschouder genoteerd, waarvoor [verzoeker] door de huisarts werd behandeld met pijnstillers en een injectie. In datzelfde jaar, in mei 2012, is [verzoeker] betrokken geraakt bij een ander verkeersongeval (eveneens scooter-auto), waarna melding is gemaakt van orthopedische klachten.
De eerder aangehaalde anamnese bezien in samenhang met het medisch dossier waarin de medische voorgeschiedenis is beschreven (en waarover [X] beschikte), had voor [X] aanleiding moeten zijn om [verzoeker] kritisch te ondervragen. Dat is echter nagelaten, althans in de rapportage van [X] is niet terug te lezen dat [verzoeker] is bevraagd naar het bestaan van de pre-existente klachten, alsook de aard en het beloop daarvan.
Het rapport van [X] is naar het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel onzorgvuldig en inconsistent: de eigen subjectieve verklaring van [verzoeker] stemt niet overeen met objectieve medische informatie die wordt beschreven in de rapportage en onvoldoende blijk is gegeven van het bevragen van [verzoeker] op dit onderdeel.
4.6.2.
Verderop in de rapportage van [X] wordt ingegaan op de kern van de zaak, te weten de causaliteit tussen het ongeval en de (schouder)klachten van [verzoeker] . Te dien aanzien zijn door de medisch adviseur van ASR (na ontvangst van het eerste en het tweede concept) enkele aanvullende vragen gesteld.
[X] concludeert, samengevat, dat ten aanzien van de rechterschouder niet vaststaat dat de klachten in causaal verband staan met het ongeval, omdat uit het huisarts-journaal blijkt dat pas later (in 2014) schouderklachten worden gemeld en [verzoeker] bij de fysiotherapeut ook geen melding maakt van schouderklachten. Dat is volgens hem anders wat betreft de klachten aan de linkerschouder. Daar wordt aangenomen dat de afwijkingen zijn ontstaan als gevolg van het ongeval van 14 oktober 2013, met als onderbouwing dat het letsel van de linkerschouder alleen door een hoogenergetisch trauma kan zijn veroorzaakt en [verzoeker] met dit letsel niet zonder klachten zou hebben kunnen werken bij Pentair.
De deskundige heeft op dit onderdeel, de causaliteitsdiscussie, onvoldoende inzichtelijk gemaakt óf en in hoeverre hij daarbij de relevante pre-existente klachten en beperkingen van [verzoeker] heeft meegewogen in zijn oordeel. Door ASR is terecht aangevoerd dat hij, ook nadat de medisch adviseur van ASR enkele aanvullende vragen had gesteld waarin wordt ingegaan op de causaliteit, geen bevredigend antwoord geeft op enkele vragen.
De door [X] aangevoerde onderbouwing van het causaal verband wordt in ieder geval weersproken door de medische stukken. In het rapport lijkt daar onvoldoende aandacht aan te zijn besteed, althans blijft een aantal factoren onbesproken. In het bijzonder kunnen de volgende factoren genoemd worden:
–
in het huisartsenjournaal van [verzoeker] worden vanaf maart 2012 (het jaar vóór het scooterongeval van 2013) regelmatig schouderklachten beschreven (meer dan tienmaal);
–
in mei 2012 is [verzoeker] betrokken geraakt bij een scooterongeval;
–
op de spoedeisende hulp na het ongeval van 14 oktober 2013 is slechts melding gemaakt van pijn aan de rechterpols en knieën;
–
[verzoeker] klaagde pas op 12 maart 2014 (een half jaar na het ongeval van 2013) voor het eerst -na het ongeval- over schouderklachten, die op dat moment pas één week bestonden;
–
[verzoeker] was voor het ongeval werkzaam bij Pentair, maar ook in die periode (2012) kreeg [verzoeker] zware pijnstillers voorgeschreven vanwege zijn schouderklachten.
Zonder een duidelijke weging van voornoemde factoren, kan de onderzoeksconclusie van
[X] dat de klachten aan de rechterschouder niet ongevalsgevolg zijn maar de klachten aan de linkerschouder wél, niet worden gevolgd, althans ontbreekt een deugdelijke onderbouwing daarvan. De rapportage is op dit punt, dat nu juist de essentie betreft van de causaliteitsdiscussie tussen partijen, gebrekkig en niet inzichtelijk. Ook nadat door de medisch adviseur van ASR aanvullende vragen zijn gesteld, biedt het rapport onvoldoende inzicht in de totstandkoming van de conclusies.
4.7.
De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat het expertiserapport van [X] niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat daartegen zodanig zwaarwegende en steekhoudende bezwaren bestaan, dat ASR hieraan niet gebonden kan worden geacht te zijn. De door [verzoeker] gevorderde verklaring van recht zal daarom worden afgewezen.
kosten deelgeschil
4.8.
Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 1019aa Rv volgt dat ook indien het verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, de rechtbank de kosten van de procedure (ambtshalve) dient te begroten en dat dit alleen anders is indien de deelgeschil-procedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Niet gebleken is dat dit laatste aan de orde is. De rechtbank zal daarom overgaan tot begroting van de kosten van dit deelgeschil.
4.19.
Overwogen wordt dat een kostenvergoeding aan de dubbele redelijkheidstoets dient te voldoen. Mr. Mampel heeft volgens het bij het verzoekschrift overgelegde urenoverzicht in totaal 26 uren aan de zaak besteed, waarvan:
– bestudering dossier: 5 uren
– opstellen verzoekschrift: 14 uren
– bestudering verweerschrift: 2 uren
– voorbereiden zitting: 2 uren
– bijwonen zitting (incl. reistijd): 3 uren
De rechtbank acht dat aantal uren in deze zaak, waarbij in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de geringe omvang en complexiteit van het verzoek van [verzoeker] , bovenmatig en om die reden niet redelijk. Van een gespecialiseerde letselschadeadvocaat mag redelijkerwijs verwacht worden dat deze minder tijd dan gemiddeld nodig heeft voor de voorbereiding van een zaak met een complexiteit als de onderhavige. Naar ASR terecht in dit verband heeft betoogd, mag ook een zekere “voortvarendheid” in de uitvoering van de werkzaamheden van een letselschadeadvocaat worden verwacht. Een rechtvaardiging voor het opgegeven aantal uren van in totaal 26 is in dit licht bezien gesteld noch gebleken.
Naar het oordeel van de rechtbank is een totaal van 15 uren redelijk, te weten 9 uren voor de voorbereiding, inclusief het opstellen van het verzoekschrift, en 6 uren voor het lezen van het verweerschrift, de zitting, de voorbespreking met cliënt en de reistijd.
Tegen het gehanteerde uurtarief van € 235,00 (excl. 21% BTW) bestaan zijdens ASR geen bezwaren. Ook de rechtbank acht dat uurtarief redelijk. De gemaakte kosten komen daarmee op (15 x € 235,00 + 21% BTW =) € 4.265,25, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 304,00.
Op grond van het vorenstaande worden de kosten van de deelgeschilprocedure aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 4.569,25 in totaal. ASR zal hierna worden veroordeeld tot betaling daarvan. Ook de daarover gevorderde wettelijke rente zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen, een en ander als hierna bepaald.
5 De beslissing
de rechtbank:
– wijst de verzochte verklaring van recht van [verzoeker] af;
– begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv op € 4.569,25 en veroordeelt ASR tot betaling van dat bedrag aan [verzoeker] , vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW ingaande vanaf 14 dagen na betekening van deze beschikking;
– verklaart deze beschikking, tweede gedachtenstreepje, uitvoerbaar bij voorraad;
– wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.J. Haarhuis, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2020.