Rb: gemeente niet aansprakelijk voor val uit rolstoel door oneffenheid op parkeerplaats ziekenhuis, kelderluikcriteria
Benadeelde valt door oneffenheid op parkeerterrein van ziekenhuis uit rolstoel die door dochter wordt geduwd. Zij stelt de gemeente als wegbeheerder aansprakelijk ex art. 6:174 BW. De rechtbank gaat uit van een hoogteverschil van maximaal één of twee cm. De rechtbank toetst aan de kelderluikcriteria. Mede gelet op de CROW-richtlijn acht de rechtbank het hoogteverschil acceptabel. De rechtbank concludeert dat de stoepopgang waar verzoekster is gevallen de nodige oneffenheden vertoonde, maar dat deze niet zodanig waren dat dit een (te) gevaarlijke situatie opleverde.
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
04-03-2021
Datum publicatie
21-04-2021
Zaaknummer
C/09/598730 / HA RK 20-391
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Rekestprocedure
Inhoudsindicatie
Deelgeschil. Gemeente als wegbeheerder niet aansprakelijk voor gevolgen val uit rolstoel agv oneffenheid parkeerterrein ziekenhuis.Uitgaande van normaal (voorzichtig) gebruik van stoepopgang en rolstoel, was wegdek in acceptabele staat. Art. 6:174 BW.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/598730 / HA RK 20-391
Beschikking van 4 maart 2021
in de zaak van
[verzoekster] te [plaats] ,
verzoekster,
advocaat mr. Y. Bosschaart te Rijswijk,
tegen
GEMEENTE DEN HAAG te Den Haag,
verweerster,
advocaat mr. N.E.J. Franken te Den Haag.
Verzoekster wordt hierna ‘ [verzoekster] ’ genoemd. Verweerster wordt hierna ‘de gemeente’ genoemd.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
–
het verzoekschrift deelgeschil ex artikel 1019w e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dat op 2 september 2020 op de griffie van deze rechtbank is ontvangen, met producties 1 t/m 12;
–
het verweerschrift dat op 14 januari 2021 is ontvangen, met producties 1 t/m 7;
–
het faxbericht van de zijde van [verzoekster] van 19 januari 2021 met producties 13 t/m 16;
–
het faxbericht van de zijde van [verzoekster] van 19 januari 2021 met een kostenbegroting;
–
de mondelinge behandeling van het verzoek op 21 januari 2021. Hierbij zijn verschenen (i) [verzoekster] in persoon, vergezeld door haar dochter [de dochter] en bijgestaan door mr. Y. Bosschaart voornoemd en (ii) namens de gemeente [jurist] (werkzaam als jurist bij de afdeling risicomanagement), bijgestaan door mr. N.E.J. Franken voornoemd.
1.1.
Ten slotte is een datum voor beschikking bepaald.
2 De feiten
2.1.
Op 3 april 2018 heeft [verzoekster] in gezelschap van haar dochter (‘de dochter’) een bezoek gebracht aan een internist in het HagaZiekenhuis, locatie Leyweg te Den Haag (‘het ziekenhuis’). Bij dit ziekenhuisbezoek heeft [verzoekster] gebruikgemaakt van een van de rolstoelen die het ziekenhuis ter beschikking stelt voor algemeen gebruik. De dochter heeft de rolstoel met daarin [verzoekster] voortgeduwd. Na afloop van het ziekenhuisbezoek begaven [verzoekster] en haar dochter zich weer richting hun auto. De dochter liep daartoe met [verzoekster] in de rolstoel over het parkeerterrein rondom het ziekenhuis. Op enig moment heeft de dochter de rolstoel via een opgang/oprit richting de stoep geduwd. Bij die manoeuvre is [verzoekster] uit de rolstoel gevallen. Door die val heeft [verzoekster] een hoofdwond opgelopen en daarmee heeft zij zich vervolgens gemeld op de spoedeisende hulp van het ziekenhuis. Van 3 april 2018 tot 6 april 2018 is [verzoekster] opgenomen geweest op de afdeling neurologie van het ziekenhuis met als reden “observatie na trauma capitis met intracraniele bloedingen”.
2.2.
[verzoekster] heeft zich vervolgens tot een advocaat gewend. Per brief van 26 september 2018 heeft de advocaat van [verzoekster] namens haar de gemeente aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de val uit de rolstoel. Daarbij heeft de advocaat het volgende geschreven:
“(…). Cliënte had het ziekenhuis bezocht en werd door haar dochter in een rolstoel voortgeduwd over de stoep rondom het HagaZiekenhuis (locatie Leyenburg), toen cliënte vanwege ongelijke stoeptegel / een losliggende stoeptegel uit de rolstoel is gevallen. Bijgaand treft u enkele foto’s van de stoeptegel aan. Op de foto’s is te zien dat sprake is van ongelijke stoeptegels. Verder is zichtbaar dat zich naast de lichter gekleurde stoeptegel een opening in de stoep bevindt. Ook lag deze stoeptegel los. (…).”
Onderstaande foto’s van de locatie van het voorval zijn bij de brief gevoegd:
A.
B.
2.3.
Per brief van 12 oktober 2018 heeft de gemeente [verzoekster] om aanvullend bewijs verzocht, waaronder een toedrachtomschrijving en onafhankelijke getuigenverklaringen. Ook heeft de gemeente haar gevraagd om op enkele foto’s aan te geven in welke richting haar dochter de rolstoel heeft geduwd en door welke stoeptegel zij uit de rolstoel zou zijn gevallen.
2.4.
Per brief van 8 november 2018 heeft de advocaat van [verzoekster] foto’s opgestuurd waarop [verzoekster] de looprichting en ongevalslocatie heeft aangegeven, waaronder onderstaande foto:
De advocaat van [verzoekster] heeft hierbij het volgende geschreven:
“(…). Ten aanzien van de toedracht van het ongeval geeft cliënte aan dat zij voor het ongeval het ziekenhuis had bezocht. Op het moment van het ongeval werd zij door haar dochter in een rolstoel voortgeduwd. Door een ongelijke / losliggende stoeptegel is cliënte uit de rolstoel gevallen. De rolstoel bleef haken. Cliënte is op de grond terechtgekomen en heeft als gevolg van de val letsel bekomen. (…).”
Bij de brief zijn ook twee getuigenverklaringen gevoegd, een van de dochter van [verzoekster] en een van een omstander, [omstander A] (‘ [omstander A] ’). De verklaring van de dochter luidt als volgt:
“(…). Ik duwde de rolstoel met mij moeder erin van de ene afrit naar de volgende oprit toe. Al duwend naar de oprit bleef de rolstoel haken/vastzitten bij een losliggende tegel waardoor mijn moeder zittend uit de rolstoel werd gelanceerd. (…).”
De verklaring van [omstander A] luidt als volgt:
“(…). Mevrouw (…) is ten val gekomen nadat ze van de ene afrit (dat ging vlot af) naar de volgende oprit ging toen de voorste wielen door een paar ongelijke tegels (van de oprit) werden tegen gehouden en kwam vast te zitten. Mevrouw werd toen hierdoor zitten uit de rolstoel hard gelanceerd op het pad. (…).
Ik wil verder opmerken dat door de vele bouwwerkzaamheden om en rond het ziekenhuis en de parkeerterrein er hierdoor een bouwput is ontstaan vol los liggende tegels. (…).”
2.5.
Daarnaast heeft [verzoekster] de gemeente nog gewezen op de volgende foto:
2.6.
Per brief van 20 december 2018 heeft de gemeente aansprakelijkheid van de hand gewezen, kort gezegd omdat de stoep volgens haar niet gebrekkig was.
2.7.
[verzoekster] heeft de gemeente gevraagd haar standpunt te heroverwegen. Per brieven van 14 april 2019, 15 juli 2019 en 17 oktober 2019 heeft de gemeente (in reactie op berichten daartoe van [verzoekster] ) haar standpunt herhaald en aansprakelijkheid afgewezen.
3 Het deelgeschil
3.1.
Het verzoek op grond van artikel 1019w Rv strekt ertoe dat de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
–
voor recht verklaart dat de gemeente jegens [verzoekster] aansprakelijk is voor het haar op 3 april 2018 overkomen ongeval en de gevolgen daarvan;
–
de gemeente veroordeelt alle door [verzoekster] als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade te vergoeden;
–
de kosten aan de zijde van [verzoekster] als bedoeld in artikel 1019aa Rv begroot en de gemeente veroordeelt die kosten aan [verzoekster] te voldoen.
3.1.1.
[verzoekster] legt aan het verzoek ten grondslag dat sprake is van – primair – een gebrekkige opstal in de zin van artikel 6:174 Burgerlijk Wetboek (BW) en – subsidiair – van gevaarzetting en daarmee van een onrechtmatige daad zoals bedoeld in artikel 6:162 BW. Ter onderbouwing van het verzoek betoogt [verzoekster] dat bij de stoepopgang waar zij is gevallen sprake was van (i) een hoogteverschil van minimaal 3 centimeter, (ii) een te grote voegruimte tussen de stoeptegels van zeker 2 centimeter, (iii) losliggende tegels en (iv) een bolletje dat uitsteekt vanaf de stoeptegel die rechts naast de gleuf ligt. De stoep voldoet hiermee niet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en is gebrekkig en/of gevaarzettend. [verzoekster] is door de gebrekkige en/of gevaarzettende stoep uit de rolstoel gevallen. De gemeente is daarom aansprakelijk voor haar schade, aldus [verzoekster] .
3.2.
De gemeente concludeert tot afwijzing van de verzoeken. Primair voert de gemeente in dit verband aan dat geen sprake is van een gebrek en/of gevaarzetting, zodat zij niet aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] op grond van artikel 6:174 BW dan wel artikel 6:162 BW. De stoep vertoont weliswaar oneffenheden, maar die zijn onvoldoende om van een gebrek of gevaarzetting te kunnen spreken. De stoepopgang voldoet aan de objectieve eisen die men daaraan mag stellen, aldus de gemeente. Subsidiair betoogt de gemeente dat sprake is van eigen schuld van [verzoekster] (artikel 6:101 BW), waarbij de mate van eigen schuld van dien aard is dat hierdoor geen aansprakelijkheid bij de gemeente kan bestaan.
4 De beoordeling
4.1.
De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter, om de totstandkoming van een minnelijke regeling te bevorderen.
Wat partijen op dit moment verdeeld houdt is in de kern terug te voeren op de vraag of de gemeente aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] door de val uit de rolstoel heeft geleden. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat deze vraag zich leent voor een behandeling in deelgeschil. De rechtbank zal het verzoek daarom inhoudelijk beoordelen.
Aansprakelijkheid gemeente?
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gemeente de beheerder is van de weg waarop [verzoekster] op 3 april 2018 uit de rolstoel is gevallen. Waar partijen over twisten is de vraag of de gemeente als wegbeheerder – op grond van artikel 6:174 BW dan wel 6:162 BW – aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval van [verzoekster] . Bij de beoordeling van die aansprakelijkheid is het volgende van belang.
4.3.
Een wegbeheerder is op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk voor schade wanneer de weg een gebrek kent en het gevaar dat daardoor ontstaat zich ook heeft verwezenlijkt. Er is sprake van een dergelijk gebrek als de weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Daarnaast kan de wegbeheerder aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:162 BW. Hierbij moet het gaan om een schending van de zorgplicht van de wegbeheerder, in die zin dat de toestand van de weg de veiligheid van personen en zaken dermate in gevaar heeft gebracht dat dit als gevaarzettend moet worden aangemerkt.
Voor beide voornoemde grondslagen voor aansprakelijkheid moet bij de beoordeling aansluiting worden gezocht bij de criteria van het zogenoemde Kelderluik-arrest (HR 5 november 1965, NJ 1966/136). Daarbij komt het aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de betreffende weg, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is. Hierbij is ook van belang hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke (veiligheids)maatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. Dit alles moet worden ingevuld aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval.
4.4.
Niet in geschil is dat de stoepopgang waar [verzoekster] uit de rolstoel is gevallen oneffenheden vertoonde. De vraag is of die oneffenheden zodanig waren dat sprake is geweest van een gebrek of van gevaarzetting, zodat de gemeente aansprakelijk is. De rechtbank komt – op grond van de onder 4.3. genoemde maatstaf en rekening houdend met de aanwezige omstandigheden – tot het oordeel dat dit niet het geval is. De rechtbank acht de oneffenheden acceptabel, althans niet zodanig gebrekkig of gevaarlijk dat sprake is van een gebrekkige opstal (6:174 BW) of een onrechtmatige situatie (6:162 BW). Het volgende is daartoe redengevend.
4.5.
De rechtbank stelt op grond van de beschikbare foto’s en hetgeen bij de mondelinge behandeling is besproken vast dat de stoepopgang waar het ongeval heeft plaatsgevonden laag en vlak hellend is en dat deze wordt gemarkeerd door twee paaltjes (zie foto onder 2.5). Aan de uiterste rechterkant van de opgang ligt een lichtgrijze stoeptegel (zie foto’s onder 2.2.) met rechts daarvan een strookje zand (een voeg) en rechts daarnaast ligt een stoepband (met een half ‘bolletje’ aan de linkerzijde).
4.6.
[verzoekster] heeft betoogd dat er sprake is geweest van een ernstig hoogteverschil tussen de weg en (de tegels van) de stoepopgang. Volgens [verzoekster] blijkt uit de foto’s van een hoogteverschil van tenminste drie centimeter, wat in de CROW-richtlijn (Handboek visuele inspectie 2011) wordt gekwalificeerd als ‘ernstig’. De gemeente heeft bestreden dat sprake is geweest van een dergelijk hoogteverschil. De rechtbank oordeelt dat geen sprake kan zijn geweest van een hoogteverschil van drie centimeter en overweegt daartoe het volgende. De gemeente heeft er op gewezen dat een stoeptegel ongeveer vierenhalve centimeter dik is, hetgeen [verzoekster] niet heeft weersproken. Op de foto’s is te zien dat de tegels (met name aan de rechterkant) wel wat naar boven uitsteken en dat er enig hoogteverschil is, maar dat het grootste gedeelte van de tegels in de grond zit verwerkt. Uitgaande van een dikte van vierenhalve centimeter, kan dan aldus geen sprake zijn van een hoogteverschil van drie centimeter. Uitgegaan moet worden van een hoogteverschil van maximaal circa één of twee centimeter. Mede gelet op de CROW-richtlijn – waar beide partijen naar hebben verwezen en waarbij bij de beoordeling van een hoogteverschil in de weg aansluiting kan worden gezocht – acht de rechtbank het hoogteverschil acceptabel.
4.7.
Volgens [verzoekster] is er ook sprake geweest van een voegwijdte tussen de stoeptegels van (meer dan) twee centimeter – te veel volgens de CROW-richtlijn – en van losliggende tegels. De gemeente heeft dit gemotiveerd bestreden. In dit verband overweegt de rechtbank dat zij zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet kan vaststellen dat er sprake is geweest van een voegwijdte tussen de tegels van twee centimeter of meer. Dat blijkt immers niet zonder meer uit de overgelegde foto’s en er zijn geen metingen verricht. Datzelfde geldt voor het gestelde losliggen van de tegels. Te zien is dat de tegels niet volledig egaal lagen, maar niet gebleken is dat de tegels los lagen, in de zin van dat er beweging in zat.
4.8.
Aan de hand van de foto’s kan wel worden vastgesteld dat er een grotere ruimte/gleuf zichtbaar is tussen de meest rechter (bezien vanaf de weg) tegel en de stoepband. Hier is ook, zoals [verzoekster] terecht naar voor heeft gebracht, een bolletje zichtbaar op het uiteinde van de stoepband. De gemeente heeft in dit verband verklaard dat er idealiter een andere stoeptegel tegen de stoepband met het bolletje had moet liggen, te weten een tegel met een inham waar het bolletje in valt (zoals zichtbaar op de foto opgenomen onder 2.5, aan de andere kant). De rechtbank is van oordeel dat het hier geen ideale situatie betreft, maar niet een situatie die zodanig gevaarlijk is dat deze als gebrekkig dan wel gevaarzettend moet worden aangemerkt. Hierbij weegt de rechtbank ook mee dat het bolletje zich helemaal aan de zijkant van de opgang bevindt. Gelet op de breedte van de opgang en de zichtbaarheid van het bolletje ligt het niet in de rede om een rolstoel helemaal bij die zijkant in te steken, althans daar hoefde de gemeente geen rekening mee te houden.
Overigens gaat de rechtbank er ook niet van uit dat [verzoekster] is gevallen door het bolletje naast de stoepband. Door en/of namens [verzoekster] is wisselend verklaard over de precieze toedracht van het ongeval. Daardoor is het niet volledig duidelijk geworden hoe [verzoekster] precies ten val is gekomen. Voor zover [verzoekster] heeft betoogd dat zij is gevallen doordat een wiel van de rolstoel klem kwam te zitten in de gleuf bij het bolletje, overweegt de rechtbank dat de juistheid van dat betoog niet is komen vast te staan gelet op de eerdere verklaringen en de verklaring van getuige [omstander A] dat [verzoekster] gelanceerd werd doordat de voorste wielen door een paar ongelijke tegels werden tegengehouden en kwamen vast te zitten. Bij de mondelinge behandeling is namens [verzoekster] bovendien verklaard dat de rolstoel recht voorover is gekiept. Voorover kiepen ligt niet voor de hand als er één wiel zou zijn vastgelopen.
4.9.
Al met al concludeert de rechtbank dat de stoepopgang waar [verzoekster] is gevallen de nodige oneffenheden vertoonde, maar dat deze niet zodanig waren dat dit een (te) gevaarlijke situatie opleverde. De weg voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Dat het ongeval heeft plaatsgevonden op het parkeerterrein van een ziekenhuis maakt dit niet anders. Uitgaande van normaal (voorzichtig) gebruik van opgang en rolstoel, was de weg in acceptabele staat. Hierbij weegt de rechtbank ook mee dat tegenover de verplichtingen van de gemeente de verplichting van de weggebruiker staat om de in zijn algemeenheid te vergen voorzichtigheid in acht te nemen.
4.10.
[verzoekster] heeft er nog op gewezen dat de gemeente de stoep later heeft hersteld. Ook dit maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weg voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Dat de gemeente (mogelijk) herstelwerkzaamheden heeft verricht om ongevallen zoals die (ongelukkigerwijze) aan [verzoekster] zijn overkomen in het gevolg te voorkomen, maakt de weg niet alsnog gebrekkig.
4.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de gemeente niet aansprakelijk is voor de door [verzoekster] geleden schade. Dat betekent dat – hoe ingrijpend de gevolgen van de val voor [verzoekster] ook zijn (geweest) – [verzoekster] haar schade niet op de gemeente kan verhalen. De overige stellingen en weren van partijen maken dit niet anders en behoeven dan ook geen bespreking meer. De verzoeken van [verzoekster] worden afgewezen.
Kosten deelgeschil
4.12.
Op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv dient de rechtbank de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt te begroten, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen. Dat geldt ook als een verzoek in deelgeschil wordt afgewezen. Begroting kan alleen achterwege blijven als de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, zodat zij de kosten die [verzoekster] voor deze procedure heeft gemaakt, zal begroten. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het moet redelijk zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten moet eveneens redelijk zijn.
4.13.
[verzoekster] heeft de kosten van het deelgeschil begroot op 18 uur á € 200 per uur, te vermeerderen met 6% kantoorkosten en 21% btw. De gemeente heeft de begrote kosten gemotiveerd betwist. Samengevat luidt haar standpunt dat het aantal uur ruim is gerekend en dat het tarief exclusief btw aan de hoge kant is.
4.14.
In aanmerking genomen het verweer van de gemeente en gelet op de aard en de beperkte complexiteit van de zaak, acht de rechtbank een tijdsinvestering van de advocaat van [verzoekster] in verband met het deelgeschil van 14 uren in totaal reëel. Het door de advocaat van [verzoekster] gehanteerde uurtarief acht de rechtbank niet onredelijk, zodat dit niet zal worden gematigd, met dien verstande dat de begrote kantoorkosten naar het oordeel van de rechtbank worden geacht in voornoemd uurtarief te zijn verdisconteerd. De rechtbank komt derhalve uit op een bedrag van in totaal € 3.471,- (= 14 uren x € 200,- + 21% btw + € 83,- aan griffierecht).
4.15.
Omdat de aansprakelijkheid van de gemeente niet is komen vast te staan, zal de rechtbank de kosten alleen begroten en de gemeente niet veroordelen tot betaling daarvan. Het begrote bedrag hoeft alleen door de gemeente te worden betaald als haar aansprakelijkheid alsnog komt vast te staan.
4.16.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
5 De beslissing
De rechtbank:
5.1.
begroot de kosten van dit deelgeschil op € 3.471,-;
5.2.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.H. Erich en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel op 4 maart 2021.1
1 type: 2513 coll: