Rb: geschil over aansprakelijkheid na prenataal onderzoek niet geschikt voor deelgeschilprocedure

Samenvatting:

Verzoekers hebben in 1997 prenataal genetisch onderzoek laten uitvoeren, omdat zij wilden voorkomen dat zij een kind met erfelijke aandoening zouden krijgen. In 2016 is gebleken dat de uitslag van het genetisch onderzoek onjuist was. Het gaat in deze zaak om de vraag of het ziekenhuis daarvoor aansprakelijk is. 1. De rechtbank komt tot de conclusie dat gegeven het partijdebat, en het ontbreken van onafhankelijke deskundigenrapportages, de gestelde aansprakelijkheid in deze fase van de discussie niet vastgesteld kan worden en dat nadere bewijslevering nodig is. Voor een dergelijke bewijslevering is naar het oordeel van de rechtbank in deze deelgeschilprocedure echter geen plaats. 2. De rechtbank geeft partijen in overweging om te proberen het geschil onderling op te lossen met behulp van een mediator. Als zij dit niet willen, dan lijkt een gezamenlijke expertise de meest geëigende weg.

ECLI:NL:RBMNE:2022:887, Rechtbank Midden-Nederland, C/16/523579 / HA RK 21-146 (rechtspraak.nl)

ECLI:NL:RBMNE:2022:887

Instantie

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak

09-03-2022

Datum publicatie

30-03-2022

Zaaknummer

C/16/523579 / HA RK 21-146

Rechtsgebieden

Verbintenissenrecht

Bijzondere kenmerken

Eerste aanleg – enkelvoudig

Beschikking

Inhoudsindicatie

deelgeschil – deskundigenonderzoek – de zaak is niet geschikt voor deelgeschil

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht

handelskamer

locatie Utrecht

zaaknummer / rekestnummer: C/16/523579 / HA RK 21-146

Beschikking van 9 maart 2022

in de zaak van

1[verzoeker sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

  1. [verzoekster sub 2],

namens wie haar vader, de heer [verzoeker sub 1] , en diens echtgenote [A] als curator handelen,

wonende te [woonplaats 2] ,

verzoekers,

advocaat mr. H. Solstad te Capelle aan den IJssel,

tegen

1de stichting [verweerster sub 1] , h.o.d.n.

[handelsnaam] ,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,

verweerster,

advocaat mr. K. Mous te Nijmegen,

  1. de publiekrechtelijke rechtspersoon

[verweerster sub 2] ,

gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,

verweerster,

advocaat mr. S.T. Könning te Utrecht.

Verzoekers worden hierna gezamenlijk [verzoeker sub 1] (in mannelijk enkelvoud) genoemd en ieder afzonderlijk respectievelijk [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2 (voornaam)] . Verweerders worden respectievelijk [handelsnaam] en [verweerster sub 2] genoemd.

1De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het verzoekschrift met producties (16),

het verweerschrift van [handelsnaam] met producties (10),

het verweerschrift van [verweerster sub 2] met producties (5),

de mondelinge behandeling op 20 december 2021,

de pleitnota van [verzoeker sub 1] ,

de pleitnota van [handelsnaam] ,

het bericht van mr. H. Solstad van 20 januari 2022 waarin staat dat partijen in de gegeven termijn geen overeenstemming hebben bereikt over een oplossing van het geschil in der minne.

2De beoordeling

Inleiding

2.1.

In 2016 is gebleken dat de uitslag van het genetisch onderzoek dat in 1997 is verricht bij mevrouw [B] (hierna [B] ) die toen zwanger was van [verzoekster sub 2 (voornaam)] , onjuist was. Het gaat in deze zaak om de vraag of [handelsnaam] en/of [verweerster sub 2] , die beide betrokken waren bij het onderzoek, daarvoor aansprakelijk is/zijn jegens [verzoeker sub 1] .

2.2.

[B] en [verzoeker sub 1] hadden in 1997 besloten om prenataal onderzoek te laten uitvoeren omdat zij wilden voorkomen dat zij een kind met dezelfde erfelijke aandoening zouden krijgen als [B] . Uit het onderzoek, dat door [verweerster sub 2] werd verricht, kwam naar voren dat de ongeboren vrucht geen drager was van de erfelijke aandoening. Jaren na de geboorte van [verzoekster sub 2 (voornaam)] is echter gebleken dat de uitslag niet juist was; het ziekte beeld heeft zich ook bij [verzoekster sub 2 (voornaam)] ontwikkeld. Voor [verzoeker sub 1] is van belang dat duidelijk wordt wat de oorzaak is van de foute uitslag in 1997. Daarnaast wil hij dat de door hem geleden en te lijden (im)materiële schade wordt vergoed. Volgens [verzoeker sub 1] kan er van uitgegaan worden dat het onderzoek in 1997 op onzorgvuldige wijze is verricht. Hij is van mening dat zowel het [verweerster sub 2] , als het [handelsnaam] , die [B] en [verzoeker sub 1] in het traject begeleidde, daarvoor aansprakelijk is. [verzoeker sub 1] beroept zich er verder op dat sprake is van een schending van artikel 7:448 BW, althans een schending van de zorgplicht, omdat [verzoeker sub 1] en zijn toenmalige echtgenote [B] in 1997 door [handelsnaam] en/of [verweerster sub 2] niet goed zijn geïnformeerd. Zij zijn niet gewezen op de mogelijkheid dat het onderzoek in 1997 tot een onjuiste uitslag kon leiden. [B] en [verzoeker sub 1] zouden ervoor gekozen hebben om de zwangerschap te beëindigen, ook als wordt aangenomen dat de kans op de genetische afwijking gering (0,1%) was, aldus [verzoeker sub 1] .

2.3.

Het [verweerster sub 2] en het [handelsnaam] betwisten de aansprakelijkheid. Zij hebben de gestelde onzorgvuldigheid in verband met het uitgevoerde onderzoek bestreden. [handelsnaam] en [verweerster sub 2] zijn, om verschillende redenen, van mening dat zij de inlichtingen- en informatieplicht die volgt uit artikel 7:448 BW niet hebben geschonden. [handelsnaam] heeft daarnaast het causale verband tussen de eventuele schending van artikel 7:448 BW en de geboorte van een kind met de genetische aandoening betwist.

2.4.

De rechtbank komt tot de conclusie dat gegeven het partijdebat, en het ontbreken van onafhankelijke deskundigenrapportages, de gestelde aansprakelijkheid in deze fase van de discussie niet vastgesteld kan worden en dat nadere bewijslevering nodig is. De rechtbank neemt aan dat hier verder deskundigenonderzoek voor nodig is. Voor een dergelijke bewijslevering is naar het oordeel van de rechtbank in deze deelgeschilprocedure echter geen plaats. Het onderzoek door een deskundige zal veel tijd in beslag nemen, terwijl het doel van een deelgeschilprocedure nu juist is om snel en eenvoudig een oordeel te kunnen geven. Dat betekent dat de bijdrage aan de verzochte beslissing in dit deelgeschil aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst niet zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. De verzoeken van [verzoeker sub 1] zullen dan ook op grond van het bepaalde in artikel 1019z Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) worden afgewezen. Hierna wordt dit oordeel nader toegelicht.

De feiten

2.5.

[B] , de moeder van [verzoekster sub 2 (voornaam)] , leed aan Autosomaal Dominante Cerebellaire Ataxie (ADCA), een zeldzaam en ernstig ziektebeeld. Begin 1997 is dit vastgesteld.

2.6.

Een mutatie op het SCA3-gen is een veroorzaker van ADCA. Middels genoomdiagnostiek kan voor de geboorte worden vastgesteld of de ongeboren vrucht drager is van deze mutatie. ADCA manifesteert zich als een van de twee alellen van chromosoom 19 zijn aangedaan. Bij de bevruchting wordt een allel van de moeder en een allel van de vader overgedragen op het kind. Daardoor bestaat er 50% kans dat een ouder die drager is van de mutatie op het SCA3-gen, dit aan het kind overdraagt.

De verschillende academische medische centra in Nederland hebben afgesproken dat het genetisch onderzoek naar ADCA in het [verweerster sub 2] wordt verricht. Bij dit onderzoek wordt bij de patiënt lichaamsmateriaal (bijvoorbeeld bloed) afgenomen en wordt het genetisch profiel onderzocht op afwijkingen (mutaties) die kunnen duiden op een aandoening. Daarnaast wordt de ongeboren vrucht onderzocht op afwijkingen in het erfelijk materiaal. Daarvoor worden monsters van de placenta (chorionvlokken) afgenomen en onderzocht.

2.7.

In het kader van het diagnostiektraject van [B] zelf (in 1996/1997) bij het [handelsnaam] is al gesproken over de mogelijkheden van genoomdiagnostiek bij een zwangerschap.

2.8.

In de loop van 1997 werd bekend dat [B] zwanger was, van [verzoekster sub 2 (voornaam)] . Bij haar en [verzoeker sub 1] bestond de wens om de ongeboren vrucht te laten onderzoeken op de SCA3-genmutatie. Omdat dit in het [handelsnaam] niet mogelijk was, heeft de klinisch geneticus van het [handelsnaam] op 31 juli 1997 contact opgenomen met het [ziekenhuis 1] . Dr. [C] ( [C] ) van het [ziekenhuis 1] is bij het onderzoek betrokken.

2.9.

Op 1 augustus 1997 heeft de klinisch geneticus van het [handelsnaam] telefonisch contact gehad met [B] . In het medisch dossier staat hierover het volgende:

‘Mw [B] gebeld:

Wil graag uitslag via mij

Ev TOP in [plaatsnaam]

Ik informeer nog: – Waar DNA?

-Bloedprikken nodig?’

2.10.

[C] heeft het [ziekenhuis 2] in [plaatsnaam] bij brief van 4 augustus 1997 verzocht om voor het onderzoek bloed af te nemen bij [verzoeker sub 1] en een monster te nemen van de vlokken van de placenta van [B] . Het [ziekenhuis 2] werd door [C] verzocht om het (genetisch) materiaal te verzenden aan het [verweerster sub 2] , die al beschikte over het bloed van [B] vanwege het eerdere onderzoek uit 1996.

2.11.

[C] heeft op 7 augustus 1997 het [verweerster sub 2] per brief verzocht om de chorionvlokken van [B] te onderzoeken op de SCA3-mutatie, en ook om genetisch materiaal van [B] en [verzoeker sub 1] te onderzoeken om contaminatie uit te sluiten.

2.12.

Het [verweerster sub 2] (lab genoomdiagnostiek) heeft het onderzoek uitgevoerd. Op 20 augustus 1997 kwam de definitieve uitslag. De conclusie luidt: ‘Drager/Draagster NEEN, geen CAG-expansie in het SCA3 locus aangetoond in het vlokkenmateriaal. De foetus is derhalve geen drager van een SCA3 mutatie.’

2.13.

Bij brief van 20 augustus 1997 heeft het [verweerster sub 2] de uitslag van het onderzoek aan [C] van het [ziekenhuis 1] gestuurd en een afschrift aan het [handelsnaam] .

2.14.

[handelsnaam] heeft – conform het verzoek van [B] – met [B] gecommuniceerd over de uitslag. [handelsnaam] heeft op 20 augustus 1997 in een telefoongesprek aan haar en [verzoeker sub 1] de uitslag van het onderzoek doorgegeven, zonder enig voorbehoud ten aanzien van de uitslag. Bij brief van 8 september 1997 is dit als volgt schriftelijk bevestigd:

‘(…) Het DNA-onderzoek laat zien dat het kind geen drager is van de SCA3-mutatie (het aantal keren dat de code “CAG” voorkomt op beide chromosomen 14 is normaal). Het is kind is dus geen drager van de ADCA-aanleg.”

2.15.

In 2016 ontwikkelde [verzoekster sub 2 (voornaam)] klachten. [B] was toen al overleden. Nadat na onderzoek was gebleken dat zij wel drager is van de SCA3-gen mutatie, heeft [verweerster sub 2] het ingevroren vlokmateriaal in 1997 en de bloedmonsters van [B] en [verzoeker sub 1] opnieuw onderzocht. De uitkomst van het materiaal van de ouders van [verzoekster sub 2 (voornaam)] kwam overeen met de eerdere testuitslag. Het vlokmateriaal van de foetus liet echter dezelfde uitslag als het bloedmonster van [verzoekster sub 2 (voornaam)] uit 2016 zien.

Het verzoek van [verzoeker sub 1]

2.16.

Het verzoek van [verzoeker sub 1] in dit deelgeschil strekt er primair toe dat de rechtbank bepaalt dat [handelsnaam] en [verweerster sub 2] aansprakelijk zijn wegens een tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst ex artikel 7:446 BW en/of ook op grond van artikel 6:162 BW voor de gevolgen van de medische fouten rondom het verrichten van genetisch onderzoek in 1997 en dat zij gehouden zijn alle als gevolg daarvan door [verzoeker sub 1] geleden schade te vergoeden. [verzoeker sub 1] verzoekt subsidiair dat [handelsnaam] en [verweerster sub 2] gehouden zijn de volledige kosten te dragen van een of meer via de rechter te verzoeken voorlopige deskundigenbericht(en) ter beoordeling van de aansprakelijkheid en meer in het bijzonder de exacte oorzaak van de foutieve test uitslag. Zowel primair als subsidiair verzoekt [verzoeker sub 1] om de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv te begroten en [handelsnaam] en/of het [verweerster sub 2] te veroordelen tot betaling daarvan, uitvoerbaar bij voorraad.

Het verzoek leent zich niet voor behandeling in een deelgeschilprocedure

2.17.

In de eerste plaats moet worden beoordeeld of er sprake is van een verzoek in de zin van het bepaalde in artikel 1019w lid 1 Rv. Het moet gaan om een geschil over of in verband met een deel van hetgeen ter zake de aansprakelijkheid door dood en letsel als rechtens geldt tussen de benadeelde en degene die aansprakelijk wordt gehouden voor schade en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering van de benadeelde. In artikel 1019z Rv is bepaald dat de rechter het verzoek afwijst voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank moet daarbij toetsen of de bijdrage van de verzochte beslissing zodanig is, dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure.

2.18.

Partijen verschillen van mening over de aansprakelijkheid naar aanleiding van het onderzoek in 1997 en de onjuiste uitslag die daaruit voortvloeide. Het ligt voor de hand dat partijen na een beslissing over de aansprakelijkheid verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Het [handelsnaam] en het [verweerster sub 2] hebben echter gemotiveerd betwist dat er een rechtsgrond is voor aansprakelijkheid. In beginsel rust dan op [verzoeker sub 1] de bewijslast van de stelling dat het [handelsnaam] en het [verweerster sub 2] een medische fout hebben gemaakt /tekort zijn geschoten in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst ex artikel 7:446 BW. De rechtbank is van oordeel dat – gelet op de gemotiveerde betwisting – op basis van de dossierstukken op dit moment hierover geen beslissing kan worden genomen.

Het onderzoek uit 1997

2.19.

Voor dit oordeel is in de eerste plaats relevant dat niet duidelijk is geworden waarom bij het onderzoek in 1997 niet naar voren is gekomen dat [verzoekster sub 2 (voornaam)] drager is van de SCA3-mutatie.

2.20.

Volgens [verzoeker sub 1] kan er, omdat vast staat dat de uitslag 1997 onjuist was, zonder meer van worden uitgegaan dat het onderzoek niet zorgvuldig is verricht. Hij is van mening dat het [verweerster sub 2] in 1997 niet ‘state of the art’ heeft gehandeld, en dat bovendien, als het onderzoek wel volgens de stand van de wetenschap en de praktijk zou zijn verricht, van het [verweerster sub 2] toch meer verwacht mocht worden. Volgens het [verweerster sub 2] ligt dit echter genuanceerder. Zij heeft aangevoerd dat het achteraf vaststellen van een uitslag die niet overeenkomt met eerdere bevindingen niet gelijk staat aan het maken van een fout. Er bestaat altijd een (zeldzaam) risico dat een onderzoek een uitkomst oplevert die achteraf niet juist blijkt te zijn. Het enkele feit dat dit gebeurd is, is onvoldoende om aan te nemen dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze zou zijn verricht, aldus [verweerster sub 2] . In algemene zin zijn er volgens [verweerster sub 2] twee mogelijke oorzaken aan te wijzen voor de foute uitslag in 1997: het kan het gevolg zijn van een technische beperking van het onderzoek, of het is te wijten aan een menselijke fout doordat een verwisseling van monsters heeft plaatsgevonden. Volgens haar kan dit laatste scenario in deze zaak worden uitgesloten omdat in 2016 opnieuw hetzelfde vlokmateriaal is onderzocht en het onwaarschijnlijk is dat een verwisseling zou hebben plaatsgevonden met een genetisch profiel dat toevalligerwijs overeenkomt met het profiel van de ouders van [verzoekster sub 2 (voornaam)] . Volgens het [verweerster sub 2] blijft daarom alleen over dat sprake is geweest van een fout die het gevolg is van een technische beperking die er in 1997 nog wel was en in 2016 niet meer.

[verweerster sub 2] heeft toegelicht dat de onderzoeksmethode die in 1997 is gebruikt ook nu nog wordt toegepast, maar dat de enzymen en buffers waarmee het onderzoek wordt verricht in de loop van de jaren verbeterd zijn. De methode is daardoor minder gevoelig geworden voor omgevingsinvloeden.

2.21.

Vastgesteld kan worden dat het [verweerster sub 2] de zaak serieus heeft genomen. Gebleken is dat haar onderzoekers zich vergaand hebben ingespannen om de oorzaak van de foute uitslag in 1997 te achterhalen. De rechtbank kan de conclusie van het onderzoeksrapport van het [verweerster sub 2] dat een technische beperking in 1997 de meest waarschijnlijke oorzaak is van de discrepantie tussen de onderzoeksuitslag uit 1997 en de controle in 2016 echter niet overnemen. In de eerste plaats niet omdat het gaat om een rapport van het [verweerster sub 2] zelf. Daarnaast omdat ‘technische beperkingen in 1997’ als meest waarschijnlijke oorzaak wordt genoemd, waarmee de onduidelijkheid over de oorzaak van de fout niet volledig wordt weggenomen. Daarbij komt dat [handelsnaam] op haar beurt heeft gewezen op mogelijke andere scenario’s van de onjuist uitslag. Onder deze omstandigheden ligt het voor de hand dat alvorens te oordelen over de gestelde aansprakelijkheid eerst (ook) een onafhankelijke (medische) deskundige(n) het in 1997 uitgevoerde onderzoek nader onderzoekt om zo meer duidelijkheid te krijgen over de oorzaak van de foute uitslag in 1997. Eerst daarna kan een oordeel over de aansprakelijkheid worden gegeven. Het uitvoeren van dit naar verwachting uitvoerige en kostbare onderzoek staat haaks op het doel dat met het voeren van een deelgeschilprocedure wordt beoogd: de buitengerechtelijke onderhandelingen op korte termijn vlottrekken en mogelijk definitief afronden.

De inlichtingen- en informatieplicht die volgt uit artikel 7:448 BW

2.22.

Als er duidelijkheid is over de oorzaak van de onjuiste uitslag, speelt eventueel de volgende kwestie. Het staat vast dat de uitslag in 1997 zonder enig voorbehoud door [handelsnaam] aan [B] en [verzoeker sub 1] is meegedeeld. De vraag rijst of, en zo ja door wie, [B] nader geïnformeerd had moeten worden dat het onderzoek geen volledige zekerheid kent en er altijd een risico bestaat op onjuiste uitslagen. Naar het oordeel van de rechtbank is ook op dit onderdeel meer informatie van een (onafhankelijke) deskundige nodig.

2.23.

Op basis van wat partijen tijdens deze procedure naar voren hebben gebracht acht de rechtbank aannemelijk dat het de verantwoordelijkheid van het [handelsnaam] , en niet van het [verweerster sub 2] of het [ziekenhuis 1] , was om [B] te informeren over de te verwachten gevolgen en risico’s van de behandeling. Anders dan met de andere betrokken ziekenhuizen bestond al geruime tijd een behandelrelatie tussen [handelsnaam] en [B] . Gebleken is dat [handelsnaam] [B] heeft geadviseerd op het gebied van de genoomdiagnostiek, dit hing kennelijk samen met de eerdere onderzoeken waaruit naar voren kwam dat [B] leed aan ADCA. [handelsnaam] verrichte zelf geen onderzoek naar SCA3-mutaties. Zij was genoodzaakt om daarvoor andere ziekenhuizen in te schakelen. Zij onderhield echter zelf het contact met [B] . Het [ziekenhuis 1] en [verweerster sub 2] stuurden de uitslagen van de tests ook naar [handelsnaam] , niet naar [B] . [handelsnaam] heeft daar uitdrukkelijk om gevraagd. Het waren ook niet het [ziekenhuis 1] en het [verweerster sub 2] die de uitslag aan [B] doorgaven, dit werd gedaan door het [handelsnaam] . Al deze omstandigheden wijzen er op dat het voor de hand ligt om de verhouding tussen [handelsnaam] en [B] als een geneeskundige behandelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:446 BW te kwalificeren en het [verweerster sub 2] en [ziekenhuis 1] als hulppersonen te beschouwen.

2.24.

De vraag is hoe ver de inlichtingen- en informatieverplichting in 1997 strekte. [handelsnaam] is van mening dat zij de uitslag zoals het [verweerster sub 2] dat aan haar heeft gestuurd, waarin geen voorbehoud stond, één op één mocht doorsturen. Als wordt aangenomen dat het toch aan haar was om de uitslag van de test van [verweerster sub 2] te duiden en een voorbehoud te maken, wat zij betwist, is volgens [handelsnaam] van belang dat in 1997 (en ook nu nog) alleen een voorbehoud werd gemaakt ten aanzien van de betrouwbaarheid van een prenataal onderzoek als daarvoor aanleiding was op basis van de uitslag van het laboratorium waar het lichaamsmateriaal is onderzocht. Als voorbeeld noemt zij dat de kwaliteit (of hoeveelheid) van het afgenomen lichaamsmateriaal niet voldoende was voor het verkrijgen van een betrouwbare uitslag. [handelsnaam] is van mening dat zij in het kader van prenatale counseling geen generiek voorbehoud hoefde te maken over de betrouwbaarheid van prenataal onderzoek. Volgens [handelsnaam] was het in 1997 niet gebruikelijk om een expliciet voorbehoud te maken ten aanzien van de uitkomst van een DNA-onderzoek. Er bestonden ook geen richtlijnen op dit punt en bovendien was de kans op een vals negatieve uitslag zeer gering.

2.25.

De rechtbank acht zich op dit onderdeel onvoldoende geïnformeerd. [handelsnaam] heeft gesteld dat zij een onafhankelijk klinisch geneticus heeft gevraagd om haar te adviseren en dat de deskundige heeft aangegeven dat het destijds geen gebruik was om een voorbehoud te maken. Dit oordeel van de deskundige staat echter lijnrecht tegenover de stellingen van [verzoeker sub 1] . Nadere bewijslevering in de vorm van een deskundigenbericht lijkt ook op dit punt daarom de aangewezen weg, waarbij in de vraagstelling aan de deskundige dan ook de specifieke situatie van [B] wordt meegenomen. Daarbij moet worden opgemerkt dat ook nog open ligt wat de keuze van de ouders zou zijn geweest en bij welke inhoudelijke informatie.

2.26.

Uit het voorgaande volgt dat het primaire verzoek op zichzelf binnen de beschrijving van artikel 1019w Rv valt, maar dat voor de beoordeling nadere bewijslevering nodig is. Daarvoor is in deze deelgeschilprocedure geen plaats omdat dat te veel tijd in beslag zal nemen. Het verzoek wordt daarom op grond van het bepaalde in artikel 1019z afgewezen.

Het voorschot op de kosten van de deskundige

2.27.

Hiermee blijft tussen partijen een impasse bestaan. De rechtbank geeft hen in overweging om te proberen het geschil onderling op te lossen met behulp van een mediator. Als zij dit niet willen, dan lijkt een gezamenlijke expertise de meest geëigende weg dan wel een verzoekschriftenprocedure tot een voorlopig deskundigenbericht(en).

2.28.

In dat kader past het subsidiaire verzoek om in lijn met artikel 18 GOMA te bepalen dat [handelsnaam] en [verweerster sub 2] gehouden zijn de volledige kosten te dragen van een nog aanhangig te maken voorlopig deskundigenbericht. Dit verzoek moet echter worden afgewezen. In de procedure voorlopig deskundigenbericht zal het volledige verzoek op al zijn merites beoordeeld moeten worden. Het is aan de rechter in die verzoekschriftprocedure om een beslissing te nemen over de kosten. [handelsnaam] en [verweerster sub 2] hebben hier terecht op gewezen. De rechtbank merkt wel alvast op dat de hoofdregel weliswaar is dat de verzoekende partij het voorschot op de kosten voor de deskundige moet dragen, maar dat daarvan kan worden afgeweken. In deze zaak lijken, gelet op alle omstandigheden, termen aanwezig om gebruik te maken van die mogelijkheid en te bepalen dat het voorschot op de kosten van de deskundige door [handelsnaam] en [verweerster sub 2] moet worden gedeponeerd.

De kosten

2.29.

De rechtbank moet op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking nemen, ook als het verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten moet de rechtbank de redelijkheidstoets hanteren. Zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakt kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

2.30.

[verzoeker sub 1] verzoekt om de kosten te begroten op € 5.459,00 exclusief btw (16,6 uren voor het voorbereiden van het dossier, 4 uren voor de voorbereiding en bijwoning van de mondelinge behandeling tegen een tarief van € 265,00 exclusief btw). [handelsnaam] en [verweerster sub 2] zijn van mening dat de procedure volstrekt onterecht is ingesteld, dan wel dat er bij gebreke van aansprakelijkheid geen grond bestaat om hen in de kosten te veroordelen.

2.31.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker sub 1] dit deelgeschil niet volledig onnodig en onterecht aanhangig gemaakt. Partijen zijn in een impasse beland en het was (is) niet uitgesloten dat zij na een inhoudelijk discussie onderling tot een regeling waren gekomen. De rechtbank acht het redelijk dat [verzoeker sub 1] deze procedure aanhangig heeft gemaakt en zal overgaan tot begroting van de kosten van de behandeling van het verzoek op de voet van artikel 1019aa Rv. Het [verweerster sub 2] en het [handelsnaam] hebben hiertegen geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank voor de omvang van de kosten zal aansluiten bij het verzoek van [verzoeker sub 1] .

2.32.

De gemaakte kosten worden begroot op € 5.459,00 exclusief btw, te vermeerderen met een bedrag van € 314,00 aan griffierecht.

[handelsnaam] en [verweerster sub 2] zullen niet worden veroordeeld in deze kosten omdat de aansprakelijkheid niet vast staat.

3De beslissing

De rechtbank

3.1.

wijst de verzoeken af,

3.2.

begroot de kosten van [verzoeker sub 1] op € 5.459,00 exclusief btw, te vermeerderen met € 314,00 aan griffierecht.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.P. Killian en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022.1

1type: HH (4182) coll:

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey