Rb: mishandeling, diverse schadeposten grotendeels afgewezen, PIV-staffel is gezichtspunt bij schatting van BGK
Mishandeling, benadeelde is één week thuis geweest en na 4 tot 5 weken weer volledig aan het werk is gegaan. Diverse schadeposten, totale vordering: van € 60.375,91; toegewezen € 2.775,72. 1. Studievertraging gebaseerd op de Richtlijn Studievertraging van De Letselschaderaad) afgewezen. 2. Smartengeld vastgesteld op basis van Richtlijn Licht Letsel: € 800,- . 3. BGK gevorderd € 14.659,20; De rechtbank overweegt dat er een redelijke verhouding moet bestaan tussen de schade en de BGK en dat de PIV-staffel een gezichtspunt kan zijn bij de schatting van de BGK. Op basis hiervan wijst de rechtbank € 800,- toe.
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
02-12-2020
Datum publicatie
03-02-2021
Zaaknummer
C/13/663401 / HA ZA 19-312
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Eindvonnis: onderbouwing hoogte schade, verschillende schadeposten (o.a. hulp, mantelzorg, reiskosten, verplaatste schade, studiekosten, smartengeld). Causaal verband csqn ook relevant voor schadevergoeding.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
PS-Updates.nl 2021-0128
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/663401 / HA ZA 19-312
Vonnis van 2 december 2020
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. Chr.D. de Vos te Assen,
tegen
1 [gedaagde 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. K. Kasem te Amsterdam,
- [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.I. L’Ghdas te Amsterdam.
Eiseres wordt hierna [eiseres] genoemd. Gedaagden worden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
–
het deelvonnis van 11 maart 2020, waarin de vordering van [eiseres] ten aanzien van gedaagde [gedaagde 2] is afgewezen en waarbij [eiseres] in de gelegenheid is gesteld om zich bij akte uit te laten over de omvang van de schade (hierna: het tussenvonnis),
–
de akte uitlaten (na tussenvonnis) van [eiseres] , met producties,
–
de antwoord-akte (na tussenvonnis) van [gedaagde 1] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De verdere beoordeling
2.1.
In het tussenvonnis van 11 maart 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde 1] aansprakelijk is voor de door [eiseres] naar aanleiding van het incident van 12 maart 2015 (hierna: het incident) geleden schade. De omvang van de schade was op dat moment nog niet bekend en de rechtbank heeft [eiseres] daarom in de gelegenheid gesteld om haar schade in een akte nader te onderbouwen, waarna [gedaagde 1] daarop bij antwoordakte kon reageren.
2.2.
In haar antwoordakte heeft [eiseres] volstaan met een overzicht van de door haar gestelde schadeposten, met bijlagen. [eiseres] vordert in totaal een bedrag van € 60.375,91.
2.3.
Nu het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] vast staat, zal de hoogte van de schade dienen te worden vastgesteld. [eiseres] vordert vergoeding van vermogensschade en smartengeld. De verschillende gevorderde schadeposten zullen hierna worden beoordeeld.
2.4.
De schade die moet worden vergoed op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bestaat uit vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft (artikel 6:95 BW).
2.5.
Voor het recht op vergoeding van de schade dient allereerst causaal verband aanwezig te zijn tussen de onrechtmatige gedraging en gestelde schade. Voor de vestiging van aansprakelijkheid is in het algemeen voldoende dat tussen daad en geleden schade een conditio sine qua non-verband bestaat. Indien er dus in de eerste plaats al geen conditio sine qua non-verband aanwezig is tussen de gestelde schade en het onrechtmatig handelen, komt deze schade helemaal niet voor vergoeding in aanmerking. Voor vergoeding komt voorts slechts die schade in aanmerking die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW).
2.6.
Voor de beoordeling van de verschillende schadeposten zal eerst het letsel van [eiseres] nader worden geduid.
2.7.
In het medisch rapport van de spoedeisende hulp (productie 1 bij dagvaarding) was – samengevat – opgenomen dat sprake was van een schaafwond aan de rechteroorlel, schaafwond aan de rechterschouder, pijn voorzijde rechterschouder en beschadiging kapsel bij sleutelbeen. Waarna als behandeling het dragen van een sling en het slikken van pijnstilling was voorgeschreven.
2.8.
In de dagvaarding heeft [eiseres] gesteld dat zij na het incident één week ziek thuis is gebleven en daarna weer is begonnen met het opbouwen van haar werkzaamheden. Totaal heeft de ziekmelding en re-integratie volgens [eiseres] ongeveer 4 tot 5 weken geduurd. Op 13 april 2015, één maand na het incident, had ze haar werkzaamheden weer volledig hervat.
Beoordeling schadeposten
2.9.
Ten eerste stelt dat de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de materiële schade (zonnebril en trainingsjas) ter hoogte van € 199,00 en het eigen risico van de zorgverzekering van 2015 van € 263,87 al zijn betaald door [gedaagde 1] via de transactie van het OM. Deze kosten worden niet opnieuw gevorderd in deze procedure.
2.10.
Daarnaast merkt de rechtbank, vooraf aan de bespreking van iedere schadepost, op dat de betwisting van [gedaagde 1] bij nagenoeg alle posten (in ieder geval) neerkomt op: het causaal verband tussen de schade en incident ontbreekt, er zijn geen stukken overlegd waaruit het verband met het incident blijkt, de schade is ongeloofwaardig, een onderbouwing met medische stukken ontbreekt en er was geen medische noodzaak voor het maken van de kosten. Deze betwisting zal steeds worden meegewogen bij de beoordeling, waarbij de rechtbank nu al opmerkt dat ook [gedaagde 1] weinig handen en voeten heeft gegeven aan zijn (kale) betwisting.
2.11.
Met betrekking tot het gevorderde smartengeld heeft [gedaagde 1] ook nog een beroep gedaan op eigen schuld. De rechtbank heeft in het tussenvonnis al geoordeeld dat daar geen sprake van is en ziet geen aanleiding op dat oordeel terug te komen.
- medische kosten
2.12.
[eiseres] vordert een vergoeding voor de kosten van de haptonoom ter hoogte van € 480,00, op basis van 8 behandelingen, en een bedrag van € 60,00 per behandeling (prijs per behandeling € 85 – € 25 vergoed door de verzekering). Op basis van een verklaring van haar haptonoom stelt zij dat de behandelingen voor een half jaar te wijten zijn aan het incident. In de e-mail van de haptonoom staat, voor zover relevant:
“(…) mevrouw [eiseres] , (…), in de periode van 17 maart 2015 t/m 1 juli 2016 bij mij onder behandeling is geweest.
Een aanzienlijke periode hiervan is de behandeling gericht geweest op angstklachten met overmatige lichamelijke spanning en stressreactie op onverwachte gebeurtenissen, waarbij mevrouw sterk de neiging had alles onder controle te willen houden.
(…)
Het gedeelte van de behandeling dat is toe te schrijven aan het incident binnen welk kader u mij deze vraag stelt, bedroeg ongeveer een half jaar.”
2.13.
[eiseres] heeft haar stelling aldus voldoende onderbouwd. Uit de e-mail van haar haptonoom blijkt inderdaad voldoende dat de behandelingen voor een half jaar het gevolg zijn geweest van het incident. [gedaagde 1] heeft dit causaal verband onvoldoende betwist. De acht behandelingen waarvan [eiseres] vergoeding heeft gevorderd hebben allemaal plaatsgevonden binnen een half jaar na het incident. Dat betekent dat deze schadepost zal worden toegewezen.
2.14.
Daarnaast vordert [eiseres] een bedrag van € 25,00 voor medicatie, pijnstilling en behandelingsmiddelen. [eiseres] heeft deze medicatie en hulpmiddelen op advies van de arts gebruikt, zoals blijkt uit de medische rapportage die is overgelegd bij productie 1 van de dagvaarding. Aangezien [gedaagde 1] het causaal verband onvoldoende heeft betwist en de hoogte van deze vergoeding niet heeft betwist, zal het volledige bedrag worden toegewezen.
- huishoudelijke hulp
2.15.
Voor huishoudelijke hulp vordert [eiseres] een vergoeding van € 838,50. Dit is gebaseerd op de Richtlijn Letselschaderaad Huishoudelijke hulp: normbedrag volgens de mate van beperking à € 86,00 × bijdrage in het huishouden van 75 % × 10 weken. Zij onderbouwt haar stelling met een verklaring van haar ouders, die beide verklaren haar te hebben geholpen met huishoudelijke werkzaamheden.
2.16.
In de verklaring van de heer [vader] (hierna: de vader van [eiseres] ) staat, voor zover relevant:
“(…) Ik ben de vader van [eiseres] (…). Zij is op 12 maart 2015 op straat mishandeld in [plaats 1] .
Ik verklaar dat ik na die mishandeling aan [eiseres] mantelzorg heb verleend en haar dus heb geholpen met diverse dingen, zoals het doen van boodschappen en huishoudelijke taken.
Ik heb de nodige tijd vrij moeten maken om haar na die mishandeling te kunnen verzorgen, te begeleiden en te ondersteunen (het laatste met name ook vanwege de psychische impact van de mishandeling). (…)”
2.17.
In de verklaring van mevrouw [moeder] (hierna: de moeder van [eiseres] ) staat, voor zover relevant:
“(…) Mijn dochter is op 12 maart 2015 op straat mishandeld in [plaats 1] (…). Zij heeft aan deze mishandeling lichamelijke en mentale klachten overgehouden waarvoor ik mantelzorg heb verleend.
Na deze mishandeling heb ik [eiseres] geholpen met huishoudelijke taken waar zij zelf niet toe in staat was, zoals boodschappen halen, de hond uitlaten, koken en de was doen. (…)”
2.18.
Uit het medisch rapport van de spoedeisende hulp is al gebleken dat [eiseres] als gevolg van het incident letsel heeft overgehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is het causaal verband tussen dat letsel en de huishoudelijke hulp door de ouders op basis van deze verklaringen voldoende onderbouwd. De betwisting van het causale verband is in dat licht onvoldoende.
2.19.
[gedaagde 1] betwist dat [eiseres] kosten heeft moeten maken die voor vergoeding in aanmerking komen, omdat haar ouders haar kosteloos hebben geholpen. Hij heeft in dit verband verwezen naar diverse arresten van de Hoge Raad, waaronder een arrest van 5 december 20081. Als de huishoudelijke hulp wordt verleend door familie of vrienden van het slachtoffer zal dat in het algemeen inderdaad niets kosten, zij ontvangt daarvoor geen rekening. Toch kan worden bepaald dat voor deze hulp een vergoeding moet worden betaald. Uit het arrest van 5 december 2008 blijkt immers dat de kosten wel kunnen worden vergoed, indien dit normale werkzaamheden zijn die door professionele hulpverlening worden verricht, ook als in feite de werkzaamheden worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen. Ook in dit geval, waarbij [eiseres] er voor heeft gekozen om de huishoudelijke werkzaamheden te laten verrichten door haar ouders (die geen kosten in rekening brengen), kunnen deze toch worden vergoed.
2.20.
De vergoeding voor de huishoudelijke hulp wordt in dat geval vastgesteld middels een abstracte schadeberekening. Dat is, zoals ook door [eiseres] gesteld, een berekening van:
normbedrag volgens mate van beperking × bijdrage in het huishouden × aantal weken.
Het normbedrag, zoals volgt uit de richtlijn van de Letselschaderaad voor een tweepersoonshuishouden, van € 86,00 is niet door [gedaagde 1] betwist net als de 75 % bijdrage aan het huishouden door [eiseres] .
De periode van tien weken komt echter niet overeen met de rest van de stellingen van [eiseres] . Zij heeft immers ook gesteld dat ze maar één week persoonlijke verzorging nodig had, na één week ook al weer was begonnen met het opbouwen van haar werk en dat zij na 4 tot 5 weken weer volledig aan het werk was. Daarom ligt een periode van 3 weken meer voor de hand. Hierdoor zal een bedrag van € 193,50 (€ 86 × 75 % × 3 weken) voor vergoeding van de huishoudelijke hulp worden toegewezen.
- mantelzorg
2.21.
[eiseres] vordert een vergoeding van € 189,00 voor de mantelzorg die gedurende de eerste week na het incident is verleend door haar partner, vader en moeder voor hulp bij zelfredzaamheid. Zij baseert de hoogte van de vergoeding op een bedrag van € 9,- per uur, voor zeven dagen en drie uur per dag.
2.22.
Dat de mantelzorg – bestaande uit verzorging, algemene dagelijkse levensverrichtingen en ondersteuning – is verleend als gevolg van het incident blijkt wederom uit de verklaringen van beide ouders (zie 2.16 en 2.17) en is onvoldoende betwist.
2.23.
De rechtbank beoordeelt de vergoeding van de mantelzorg op dezelfde wijze als de vergoeding voor de huishoudelijke hulp. [gedaagde 1] betwist deze schadepost namelijk met hetzelfde argument dat hij ook heeft aangevoerd bij de vergoeding van de kosten van de huishoudelijke hulp. Deze betwisting gaat niet op, gelet op hetgeen daarover al is overwogen (zie 2.19).
2.24.
Het bedrag van € 9,00 per uur komt niet onredelijk voor en is niet betwist door [gedaagde 1] , net als de periode van één week, die ook overeenkomt met de overige stellingen van [eiseres] en de duur van drie uur per dag. De vergoeding van € 189,00 wordt dan ook toegewezen.
- verplaatste schade
2.25.
Het wettelijk kader voor een vergoeding van de verplaatste schade is artikel 6:107 BW. Het gaat om kosten die een derde ten behoeve van het slachtoffer heeft gemaakt, en die het slachtoffer zelf had kunnen claimen als zij ze zelf zou hebben gemaakt.
– reiskosten
2.26.
Onder de verplaatste schade vallen in ieder geval de reiskosten van het bezoek, waarbij het bezoek bijdraagt aan het herstel van het slachtoffer. Dit bezoek was namelijk niet nodig als het incident niet zou hebben plaatsgevonden. [eiseres] vordert in dit kader de reiskosten die haar vader en moeder voor haar hebben gemaakt.
2.27.
[eiseres] stelt dat haar vader ten gevolge van het incident reiskosten heeft gemaakt door het verlenen van mantelzorg gedurende de eerste week na het incident. Ter onderbouwing van haar vordering heeft zij de verklaringen van haar vader overgelegd. In zijn verklaring staat hierover, voor zover relevant:
“(…) Daarvoor heb ik diverse malen heen en weer moeten rijden tussen [plaats 2] (de woonplaats van mijn dochter [eiseres] en mijn woonplaats [plaats 3] waar ik op dat moment woonachtig was). Kortom, ik heb de nodige reiskosten moeten maken.
Bovendien ben ik op 12 maart 2015 bij mijn dochter in het ziekenhuis geweest om haar daar te begeleiden en te ondersteunen. Daarnaast ben ik voor de nodige begeleiding/ondersteuning mee geweest naar het slachtoffergesprek, de intake voor de mediation, het verhoor door de rechter-commissaris en het gesprek met de Officier van Justitie. Ook daar heb ik de nodig tijd vrij voor moeten maken, d.w.z. vrij voor moeten nemen. Het gaat daarbij om 25 uur en daarnaast ben ik ook nog aanwezig geweest bij de zitting in de rechtbank eind januari 2020 ten einde mijn dochter emotioneel te ondersteunen. Voor dit laatste deel heb ik dus 6 maal reiskosten moeten maken tussen [plaats 3] – [plaats 2] – [plaats 1] en visa versa.(…)”
2.28.
De gevorderde reiskosten van het verlenen van de mantelzorg gedurende de eerste week na het incident bedragen € 121,80, gebaseerd op de afstand van 84 km heen-en-weer tussen [plaats 3] en [plaats 2] , voor vijf dagen, en een kilometervergoeding van € 0,29 per kilometer (op basis van de richtlijn kilometervergoeding van de Letselschaderaad). Daarnaast bestaan de gevorderde reiskosten voor haar vader uit begeleiding/ondersteuning bij het bezoek aan het ziekenhuis, meegaan naar het slachtoffergesprek, intake van de mediation, het verhoor door de rechter-commissaris (hierna: R-C), het gesprek met de officier van justitie (hierna: OvJ) en de zitting op 27 januari 2020. De kilometervergoeding is gebaseerd op een afstand van 100 km ( [plaats 3] – [plaats 2] -Amsterdam, heen-en-weer), voor 6 keer en een kilometervergoeding van € 0,29 per km, hetgeen neerkomt op een totaal van € 174,00.
2.29.
Naar het oordeel van de rechtbank zullen de volledige reiskosten van de vader van [eiseres] worden vergoed. Het verband tussen het incident en de door de vader gemaakte reiskosten is voldoende onderbouwd door de verklaring van de vader van [eiseres] en is onvoldoende betwist. Het aantal kilometers, het aantal keer en de vergoeding van € 0,29 zijn ook niet betwist door [gedaagde 1] zodat hier van uit zal worden gegaan. Het bedrag van € 295,80 (€ 121,80 + € 174,00) zal worden toegewezen als vergoeding van de reiskosten van de vader van [eiseres] .
2.30.
Voor haar moeder vordert [eiseres] een bedrag van € 58,87 voor het verlenen van de mantelzorg gedurende de eerste week na het incident. In de verklaring van haar moeder staat hierover, voor zover relevant:
“(…) Ik heb de nodige tijd vrij moeten maken om [eiseres] te ondersteunen bij praktische zaken en om haar te ondersteunen bij de psychische impact van de mishandeling. Ik heb de eerste week vrij genomen van mijn werk en ben iedere dag bij mijn dochter langs geweest. Hiervoor ben ik met de auto heen en weer gereden tussen mijn woning ( [woonplaats 1] ) en de woning van [eiseres] ( [plaats 2] ). Naast de vakantiedagen die ik hiervoor heb moeten opnemen, heb ik hiervoor reiskosten gemaakt.”
Dit bedrag is gebaseerd op een afstand van 29 km (van [woonplaats 1] naar [plaats 2] , heen-en-weer) voor 7 dagen en een kilometervergoeding van € 0,29 per kilometer. Ook voor deze bedragen staat het causaal verband voldoende vast in verband met de verklaring van de moeder van [eiseres] . Het causaal verband is onvoldoende betwist en de bedragen zijn niet specifiek betwist. Het bedrag van € 58,87 wordt toegewezen.
– inkomensderving van derden
2.31.
Niet alleen de kosten van derden, maar ook eventuele schade van derden kan worden vergoed op grond van artikel 6:107 BW. Hieronder valt bijvoorbeeld het opnemen van vrije dagen, die zonder het incident niet waren opgenomen of anders waren besteed.
2.32.
De vader van [eiseres] heeft vrije dagen opgenomen voor de begeleiding en ondersteuning van [eiseres] bij meerdere gesprekken. Hiervoor heeft hij vrij moeten nemen of tijd vrij moeten maken ten behoeve van [eiseres] (zie verklaring 2.27). In totaal gaat het om 26,5 uur (25 uur voor begeleiding en gesprekken en 1,5 uur voor de comparitie), nader gespecificeerd in de door [eiseres] bij akte overgelegde bijlage 7. Het aantal uur afgezet tegen een uurtarief van € 25,00 brengt het totaalbedrag op € 662,50. Ook hier is het causaal verband voldoende onderbouwd en onvoldoende betwist. Het aantal uur en het uurtarief zijn niet door [gedaagde 1] betwist en omdat deze bedragen de rechtbank redelijk voorkomen, zal het bedrag van € 662,50 worden toegewezen.
2.33.
Op basis van het bovenstaande zal in totaal een bedrag van € 1.017,17 (€ 295,80 + € 58,87 + € 662,50) aan verplaatste schade worden toegewezen.
- reiskosten [eiseres]
2.34.
vordert haar eigen reiskosten voor de behandelingen van de haptonoom, het onderzoek in het ziekenhuis, het verhoor door de R-C, het gesprek met de OvJ en de comparitie van 27 januari 2020. Totaal vordert zij hiervoor € 25,00. Uit het dossier blijkt voldoende dat zij deze reizen heeft moeten maken als gevolg van het incident. Dit is onvoldoende betwist.
2.35.
Uit de verklaring van haar vader blijkt dat hij [eiseres] steeds heeft opgehaald en thuisgebracht (zie 2.27). Alle reiskosten, op de kosten van het reizen naar de haptonoom na, vallen dus al onder de reiskosten van haar vader. Alleen de reiskosten voor het reizen naar de haptonoom komen daarom voor vergoeding in aanmerking. Een vergoeding voor € 25,00 voor de reizen naar de haptonoom komt de rechtbank redelijk voor, is ook niet betwist, en zal daarom worden toegewezen.
- medisch verschot
2.36.
[eiseres] vordert € 46,05 voor het medisch verschot dat zij heeft moeten betalen. Dit bedrag volgt uit de nota van 1 januari 2017 van de Huisartsenpraktijk Vrijheidslijn wegens medische informatieverstrekking.
2.37.
Dat de medische informatie daadwerkelijk is verstrekt en verband houdt met het incident blijkt uit de medische informatie die is verstrekt door deze huisartsenpraktijk in de brief van 13 januari 2017, overgelegd als productie 1b bij dagvaarding, waarin staat:
“Hierbij stuur ik u, zoals door u schriftelijk verzocht, de bij ons beschikbare relevante medische informatie met betrekking tot hetgeen mw. [eiseres] , geboren [geboortedatum] 1986, is overkomen d.d 12-3-2015.”
Het causaal verband is onvoldoende betwist. Ook de hoogte van het bedrag is niet betwist. De rechtbank zal het gevorderde bedrag toewijzen.
- studievertraging en collegegeld
2.38.
[eiseres] stelt dat zij door het incident 1,5 jaar studievertraging heeft opgelopen, omdat zij in juni 2017 is afgestudeerd in plaats van november 2015. Haar schade als gevolg van deze vertraging bestaat volgens [eiseres] uit € 32.100,00 (gebaseerd op de richtlijn studievertraging van de Letselschaderaad voor een studie op hbo-niveau) en € 3.151,30 aan extra betaald collegegeld.
2.39.
Onder schade wegens studievertraging wordt verstaan de schade die optreedt doordat een benadeelde later op de arbeidsmarkt actief zal zijn als gevolg van een door een ongeval onderbroken opleiding, voor welke studievertraging een derde aansprakelijk is te houden
2.40.
Ter onderbouwing van de vertraging heeft [eiseres] stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij rond mei 2015 heeft aangevraagd te willen afstuderen in november 2015. In december 2015 heeft haar afstudeerbegeleider aan haar gevraagd waarom het zo stil blijft. Hierop heeft zij geantwoord, onder meer:
“(…) Reden dat het wat vertraagd gaat, is dat ik de afgelopen tijd wat last heb van naweeën van een mishandeling waar ik in maart (privé) bij betrokken ben geweest. Lichamelijk helemaal oké hoor, maar met name door de hele juridische afhandeling die lang duurt, word ik ermee geconfronteerd dat het in het koppie nog niet helemaal in orde is. Mede daarom besloten om op een detachering in te gaan op mijn werk waardoor ik even uit het uniform ben en gewoon overdag werk. (…) Dat maakt dat ik afgelopen tijd wat ‘energiemanagement’ moet doen.
Wat betreft mijn scriptie is het daardoor wat langzamer gegaan. Daarentegen heb ik gelukkig nog wel voor ogen (nav jouw laatste feedback) wat me te doen staat. Meeste heb ik al verwerkt en aangepast. (…)
Voornemen is om over 1,5 wk, dus uiterlijk de 20e mijn aangepaste versie naar je te mailen.”
2.41.
De rechtbank stelt voorop dat [eiseres] niet heeft gesteld dat zij door de studievertraging schade heeft geleden. Zij heeft immers niet toegelicht welke hoger salaris zij na afronding van haar studie had kunnen verdienen en welk bedrag zij door het later afronden van deze opleiding is misgelopen.
2.42.
Bovendien betwist [gedaagde 1] het causaal verband tussen het incident en de studievertraging. De rechtbank oordeelt dat [eiseres] dit causaal verband onvoldoende heeft aangetoond. Hiertoe is relevant dat [eiseres] zelf immers pas ná het incident, in mei 2015, heeft aangevraagd om in november 2015 af te studeren. Onbekend is wat daarna in de periode van mei tot december 2015 is gebeurd ten aanzien van haar studie. Vervolgens heeft zij in december 2015 contact met haar afstudeerbegeleider waarin zij aangeeft dat zij door wisseling van werk en de mishandeling vertraging heeft opgelopen. Wat tenslotte in de periode van december 2015 tot en met juni 2017 is gebeurd en of deze vertraging valt toe te rekenen aan het incident is onbekend. Kortom, uit de door [eiseres] overgelegde stukken met betrekking tot de studievertraging is onvoldoende komen vast te staan dat zij 1,5 jaar studievertraging heeft opgelopen door het incident. Dat betekent dat deze vorderingen worden afgewezen.
- smartengeld
2.43.
[eiseres] vordert een bedrag van € 6.000,- aan smartengeld, te vermeerderen met de wettelijke rente. De factoren die zij van belang acht bij de bepaling van de hoogte van het smartengeld zijn: lichamelijke en psychische klachten, ziekmelding en re-integratie van 4 à 5 weken, 1,5 jaar studievertraging, vanaf oktober 2015 ander werk gaan doen in verband met spanningsklachten, een psychisch belastend traject in verband met contacten met OM/OvJ, mediation en verhoor door de R-C, en een aanzienlijke periode niet kunnen sporten.
2.44.
Een recht op vergoeding van smartengeld vloeit voort artikel 6:95 BW in combinatie met artikel 6:106 BW. Op grond van artikel 6:95 BW bestaat een recht tot vergoeding van de schade bestaande uit ander nadeel dan vermogensschade, voor zover de wet recht geeft op vergoeding hiervan. In artikel 6:106 BW is vervolgens bepaald dat de benadeelde onder andere recht heeft op smartengeld indien zij lichamelijk letsel heeft opgelopen.
2.45.
Van de factoren die [eiseres] heeft genoemd voor de weging bij de hoogte van het smartengeld, acht de rechtbank niet alle factoren (evenveel) van belang.
Dat [eiseres] fysieke schade heeft geleden staat vast; schaafwond aan de rechteroorlel, schaafwond aan de rechterschouder, pijn voorzijde rechterschouder en beschadiging kapsel bij sleutelbeen (zie 2.7). Wat betreft de psychische klachten blijkt uit de verklaring van de haptonoom dat [eiseres] angstklachten had, met stress en lichamelijke spanningsklachten als gevolg. Of deze klachten (allemaal) het gevolg zijn van het incident, kan echter niet worden vastgesteld. Volgens de haptonoom viel de behandeling immers een half jaar aan het incident toe te schrijven, terwijl [eiseres] 1,5 jaar in behandeling is geweest (zie ook 2.12).
Ook stelt [eiseres] dat zij wegens deze spanningsklachten door het incident vanaf oktober 2015 binnen de politie ander werk is gaan doen. Ook hiervoor geldt dat niet voldoende door [eiseres] is aangetoond dat deze overstap volledig verband houdt met het incident. Voor een gedeelte zal het overstappen van naar een andere functie kunnen worden meegewogen, als een verlies aan arbeidsvreugde, maar niet volledig. Ten aanzien van het psychisch belastend traject wordt overwogen dat dit een factor is die wordt meegewogen. De overige door [eiseres] genoemde factoren spelen naar het oordeel van de rechtbank geen rol bij het bepalen van de hoogte van het smartengeld. Dat de gestelde studievertraging een gevolg is van het incident is immers niet komen vast te staan (zie 2.42) en dat ze een tijd lang niet heeft kunnen sporten is onvoldoende onderbouwd.
2.46.
De hoogte van het smartengeld kan niet nauwkeurig worden vastgesteld en zal daarom worden geschat (artikel 6:97 BW). Voor een schatting van de hoogte van het smartengeld houdt de rechtbank allereerst rekening met de richtlijnen van de Letselschaderaad. De rechtbank is van oordeel dat het fysieke letsel van [eiseres] moet worden gecategoriseerd als ‘licht letsel’. Op basis van de Richtlijn van de Letselschaderaad ‘Licht Letsel (schadeafwikkeling en smartengeld)’ is de omschrijving van licht letsel als volgt:
“Er is sprake van ‘licht letsel’ indien het letsel binnen zes maanden restloos (behoudens de normaal te verwachten, niet ontsierende, littekens) geneest, en er dus geen complicerende factoren optreden.”
2.47.
In deze richtlijn staat, voor zover van belang:
“(…) a. Tot € 875 bij oppervlakkig en beperkt letsel met een herstelperiode van ongeveer twee maanden. Denk hierbij onder meer aan schaafwonden, kneuzingen, eerstegraads brandwonden en beperkte, niet-ontsierende littekens.
- Van € 575 tot € 1.725 bij letsel waarvoor een korte medische en/of therapeutische behandeling heeft plaatsgevonden en waarbij sprake is van een herstelperiode van twee tot vier maanden. Denk onder meer aan (lichte) hersenschudding of whiplash met restloos herstel, forse verzwikking of verstuiking, een gebroken rib en enkele dagen arbeidsongeschiktheid.
- Van € 1.150 tot € 2.125 bij letsel met een wat langere herstelperiode van ongeveer vier tot zes maanden, maar met een uiteindelijk restloos herstel (op eventueel wat beperkte, niet-ontsierende littekens na), waarvoor medische en/of therapeutische behandeling heeft plaatsgevonden. Denk hierbij onder meer aan gevallen van korte ziekenhuisopname, bij ‘eenvoudige’ botbreuken, indien sprake is van een aantal weken tot enkele maanden arbeidsongeschiktheid en tijdelijke hulpbehoevendheid. (…)”
2.48.
Het lichamelijk letsel van [eiseres] kan worden geplaatst onder categorie a; het meeste van het lichamelijke letsel van [eiseres] behoefde immers geen behandeling en was snel genezen. Aan de andere kant is zij wel enige maanden onder behandeling geweest bij de haptonoom, deels ook vanwege het incident. In zoverre valt het (psychisch) letsel van [eiseres] als gevolg van het incident eerder onder categorie b.
2.49.
Daarnaast heeft de rechtbank de zaak ook vergeleken met enkele zaken uit de Smartengeldgids (ANWB 2020, 25ste druk). Daarbij is gelet op bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met inachtneming van de sinds de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. Dit alles afwegende komt rechtbank tot de slotsom dat in dit geval een immateriële schadevergoeding voor [eiseres] van € 800,- passend is.
- telefoon- en kopieerkosten
2.50.
Tenslotte vordert [eiseres] een bedrag van € 150,00 aan telefoon-, print-, kopieer- en portokosten. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit deze kosten blijken. De onderbouwing van deze vordering ontbreekt volledig en daarom zal deze dan ook worden afgewezen.
Conclusie schadeposten
2.51.
Al met al zal in totaal een bedrag van € 2.775,72 aan schadevergoeding worden toegewezen:
1a. medische kosten; haptonoom € 480,00
1b. medische kosten; medicatie en behandelingsmiddelen € 25,00
- huishoudelijke hulp € 193,50
- mantelzorg € 189,00
- verplaatste schade € 1.017,17
- reiskosten [eiseres] € 25,00
- medisch verschot € 46,05
- smartengeld € 800,00 +
Totaal € 2.775,72
2.52.
De gevorderde wettelijke rente over de schadevergoeding zal worden toegewezen vanaf de datum van het schadeveroorzakend feit, te weten 12 maart 2015.
Verklaring voor recht
2.53.
Op de comparitie is namens [eiseres] verklaard dat er geen afzonderlijk belang is bij een verklaring voor recht indien een schadevergoeding wordt toegekend. De gevorderde verklaring voor recht wordt dan ook afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
2.54.
[eiseres] vordert een bedrag van € 14.659,20 aan buitengerechtelijke kosten. Zij stelt dat zij deze kosten heeft moeten maken wegens de opstelling van [gedaagde 1] ten aanzien van zowel (het erkennen van) de aansprakelijkheid als het vergoeden van de schade. Dat de buitengerechtelijke kosten zo zijn opgelopen komt dus door de houding van [gedaagde 1] zelf. Daarnaast zijn de kosten opgelopen tot het gevorderde bedrag door het noodzakelijke contact met de advocaat van [gedaagde 1] , het contact met het OM, het opstarten van een mediationtraject en het contact met de toenmalig werkgever van [gedaagde 1] . De kosten hebben betrekking op de periode van 17 maart 2015 t/m 5 november 2018, derhalve een periode van 3,5 jaar, hetgeen ook de hoogte van het bedrag verklaart.
2.55.
Op grond van artikel 6:96 lid 2 BW omvat de wettelijke verplichting tot schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 6:95 lid 1 BW, onder andere ook redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (sub b) en redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (sub c). Om voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen moeten de door [eiseres] gevorderde kosten voldoen aan de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets. Die houdt in dat de kosten in redelijkheid moeten zijn gemaakt en dat de hoogte van de kosten redelijk is.
2.56.
De rechtbank stelt voorop dat het bedrag van € 14.659,20 sowieso niet in het geheel voor vergoeding in aanmerking kan komen omdat de werkzaamheden in beginsel zagen op drie daders, namelijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [naam dader 3] . [eiseres] stelt dat ieder van gedaagden hoofdelijk aansprakelijk is voor de gehele schade en dus ook voor de volledige buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank gaat hier niet in mee. Ten aanzien van [gedaagde 2] heeft de rechtbank in het tussenvonnis immers vastgesteld dat hij niet aansprakelijk is. [naam dader 3] is door [eiseres] niet gedagvaard, zodat ook zijn aansprakelijkheid niet vast staat. De kosten die [eiseres] heeft gemaakt ter vaststelling van aansprakelijkheid van [gedaagde 2] en [naam dader 3] en ter voldoening buiten rechte door [gedaagde 2] en [naam dader 3] komen niet voor rekening van [gedaagde 1] .
2.57.
Factoren die voor de rechtbank meewegen bij de beoordeling van de hoogte van de buitengerechtelijke kosten zijn in dit geval als volgt. Door [eiseres] is onvoldoende gesteld dat door de houding van [gedaagde 1] de buitengerechtelijke kosten zo zijn opgelopen, het is immers het goed recht van [gedaagde 1] zich te verdedigen en om verweer te voeren tegen de aan hem geuite aanklachten. Daarnaast komen dubbele werkzaamheden die samenhangen met de overname van de zaak door een andere rechtshulpverlener in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking. Het feit dat [eiseres] eerst werd bijgestaan door Schut Oosting Letselschade en vervolgens is overgestapt naar Loman De Vos advocaten, betekent niet dat eventuele dubbele kosten hierdoor door [gedaagde 1] moeten worden vergoed. In de urenspecificaties is dit onderscheid niet gemaakt en kan dus niet worden afgeleid of er dubbele werkzaamheden in rekening zijn gebracht.
2.58.
Verder speelt de hoogte van de toegewezen schadevergoeding een rol. Tussen de buitengerechtelijke kosten en de hoogte van de vordering, dient een aanvaardbare verhouding te bestaan. Behoudens bijzondere omstandigheden zal dat niet het geval zijn indien de buitengerechtelijke kosten de hoogte van de vordering nagenoeg evenaren of overtreffen. Dit kan anders zijn, maar dan moet wel in zo’n situatie door de advocaat de redelijkheid – in het bijzonder het verantwoord zijn – van zijn verrichtingen worden aangetoond, of moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden betreffende de looptijd en complexiteit. In dit geval overtreffen de buitengerechtelijke kosten de toegewezen schadevergoeding flink en door [eiseres] is onvoldoende gesteld dat hiervoor bijzondere omstandigheden aanwezig zijn.
2.59.
Ook de buitengerechtelijke kosten kunnen worden geschat indien deze niet nauwkeurig kunnen worden vastgesteld. Een gezichtspunt bij de schatting van de buitengerechtelijke kosten kan zijn de staffel van het Personenschade Instituut van Verzekeraars (PIV). In de zogenaamde PIV-Overeenkomst Buitengerechtelijke Kosten is een staffel opgenomen met bedragen die aan schadevergoeding worden uitgekeerd en vaste bedragen aan buitengerechtelijke kosten gerelateerd aan het uit te keren schadebedrag. Op basis hiervan en de genoemde factoren in 2.57 en 2.58, zal de rechtbank een bedrag van € 800,- aan buitengerechtelijke kosten toewijzen.
fiscale belastinggarantie
2.60.
[eiseres] heeft gevorderd om [gedaagde 1] te veroordelen tot het verstrekken van een deugdelijke fiscale garantie, omdat de schade van [eiseres] op een netto-basis dient te worden becijferd.
2.61.
In het kader van de vergoeding voor het verlies arbeidsvermogen kan een belastinggarantie worden gevorderd en toegewezen. Door [eiseres] is niet gesteld en/of onderbouwd dat hier sprake van is, of dat zij fiscale schade zal lijden. De gevorderde belastinggarantie zal dan ook worden afgewezen.
– kosten rechtsbijstand Loman De Vos Advocaten, griffierecht en deurwaarderskosten
2.62.
[eiseres] vordert de kosten van de rechtsbijstand door haar huidige advocaat, het griffierecht en de kosten van de deurwaarder. Op deze kosten zijn de regels van artikel 241 Rv van toepassing, omdat deze kosten vallen onder de verrichtingen als bedoeld in artikel 237 tot en met 240 Rv. Deze kosten komen niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking en zullen worden vergoed op basis van het normale liquidatietarief. Dat betekent dat [gedaagde 1] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de proces- en nakosten. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op basis van het toegewezen bedrag op:
– dagvaarding € 107,12
– griffierecht 914,00
– salaris advocaat 1.152,50 (2,5 punten × tarief € 461,00)
Totaal € 2.173,62
2.63.
De gevorderde wettelijke rente over de proces- en nakosten zal worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld.
3 De beslissing
De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan [eiseres] van een schadevergoeding van € 2.775,72 (zevenentwintighonderd vijfenzeventig euro en tweeënzeventig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 12 maart 2015 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 800,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
3.3.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 2.173,62, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg, rechter, bijgestaan door
- E.H. van Kolfschooten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2020.2
1 ECLI:NL:HR:2008:BE9998, NJ 2009, 387.
2 type: EK coll: