Rb: schade aan wegdek, Staat heeft niet aangetoond dat auto gebrekkig was
Auto brandt uit op afrit van een snelweg. De Staat stelt de WAM-verzekeraar aansprakelijk voor de schade aan het wegdek. Hof wijst vordering van de Staat af voor zover die is gebaseerd op de grondslag dat de auto gebrekkig was in de zin van art. 6:173 BW. Het hof volgt de kantonrechter niet in zijn oordeel dat de auto gebrekkig werd op het moment dat het rode waarschuwingslampje ging branden. De Staat dient te bewijzen dat de bestuurder onzorgvuldig heeft gehandeld door de auto niet tijdig tot stilstand te brengen toen het waarschuwingslampje ging branden.
ECLI:NL:GHARL:2015:1316
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
24-02-2015
Datum publicatie
26-02-2015
Zaaknummer
200.140.607-01
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Auto brandt uit op afrit van een snelweg. De Staat stelt de WAM-verzekeraar aansprakelijk voor de schade aan het wegdek. Hof wijst vordering van de Staat af voor zover die is gebaseerd op de grondslag dat de auto gebrekkig was in de zin van art. 6:173 BW.
Staat dient te bewijzen dat de bestuurder onzorgvuldig heeft gehandeld door de auto niet tijdig tot stilstand te brengen toen het waarschuwingslampje ging branden.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.140.607/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 2133053 CV EXPL 13-2920)
arrest van de eerste kamer van 24 februari 2015
in de zaak van
N.V. Univé Schade,
gevestigd te Zwolle,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Univé,
advocaat: mr. G. Loman, kantoorhoudend te Assen,
tegen
Staat der Nederlanden, Ministerie van Infrastructuur en Milieu, het directoraat-generaal Rijkswaterstaat,
zetelende te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. A.C.M. Prasing-Remmé, kantoorhoudend te Utrecht.
1 Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 5 november 2013 van de rechtbank Overijssel, sector kanton, locatie Zwolle (hierna: de kantonrechter).
2 Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
– de dagvaarding in hoger beroep d.d. 15 januari 2014,
– de memorie van grieven,
– de memorie van antwoord, tevens akte houdende wijziging van eis,
– de akte uitlating wijziging van eis van Univé,
– de antwoordakte uitlating wijziging van eis van de Staat,
– de rolbeschikking van 28 oktober 2014.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"(te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, primair geïntimeerde alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn in eerste aanleg ingestelde vorderingen althans hem deze vorderingen alsnog te ontzeggen, subsidiair geïntimeerde in de gelegenheid te stellen dat de schade van 28 april 2010 is ontstaan als gevolg van een gebrekkige zaak in de zin van art. 6:173 BW, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de (na)kosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en –voor het geval de voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening)".
3 De beoordeling van het geschil
vaststaande feiten
3.1
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 1 van het vonnis de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet van bezwaren gebleken. Het hof zal dan ook van de door de kantonrechter vastgestelde feiten uitgaan die, aangevuld met wat verder over de feiten is gebleken, op het volgende neerkomen.
3.1.1
[X] (hierna: [X]) te [plaats 1] was op 28 april 2010 eigenaar van de personenauto merk Renault, type Laguna Grand Tour 1.9Cdi met kenteken [kenteken] (hierna: de auto). De auto was 7 jaar oud, had een dieselmotor en er was ongeveer 215.000 kilometer mee gereden. De auto was op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) bij Univé verzekerd.
3.1.2
Op genoemde datum reed [X] omstreeks 00.10 met de auto op de snelweg A7 ter hoogte van de afrit Slochteren. De auto heeft op de afrit vlamgevat en is uitgebrand.
3.1.3
Voorafgaand aan de autobrand is een rood waarschuwingslampje gaan branden voorzien van de tekst STOP. Volgens het instructieboekje bij de auto heeft dit lampje de volgende betekenis:
"auto direct stoppen (zonder overig verkeer onnodig te hinderen)".
3.1.4
Door de politie Groningen is naar aanleiding van de autobrand een mutatierapport opgesteld. In dat rapport is onder meer vermeld:
"Ter plaatse gegaan naar bovenstaande locatie alwaar een Renault Laguna vvk 42LPLP op de afrit richting Slochteren. Hmp 112.6 afrit a in brand stond. de eigenaar [X] vertelde dat een rood "STOP" lampje ging branden. Vervolgens is [X] de A7 afgegaan alwaar de auto op de afrit begon te roken en vlam vatte. Brandweer heeft de auto geblust."
3.1.5
Ing. [ingenieur], register expert zwaar materieel en techniek van Univé, heeft op 10 juli 2013 een rapport uitgebracht, waarin onder meer het volgende is vermeld:
"Feiten:
Op 28 april 2010 reed verzekerde op de A7 nabij de afslag Kolham. Verzekerde zag op het dashboard een controle lampje branden waarna de motor stilviel. Verzekerde heeft de auto direct aan de kant stilgezet en zag rook onder de motorkap wegkomen en vervolgens de voorzijde van de auto geheel uitbrandde. (…)
Vraag:
Aan mij werd verzocht een mogelijke oorzaak van de brandschade aan te geven.
Onderzoek:
Ter beschikking staan een viertal foto’s (zie bijlage) destijds gemaakt door expert [expert] bij Autoschade [Y] te [plaats 2].
Duidelijk is zichtbaar dat de brandhaard zich bevindt aan de voorzijde, met name aan de linkervoorzijde van het motorcompartiment en dat het volledige inlaatspruitstuk gebrand heeft.
Aan de hand van de foto’s is het onmogelijk een exacte oorzaak vast te stellen.
Overigens ben ik van mening dat het technisch gezien vrijwel onmogelijk was direct na het evenement de exacte oorzaak van de brand vast te stellen om reden dat vrijwel de volledige voorkop is uitgebrand.
Voor zover ik op de foto’s kan zien is de brand het hevigst geweest aan de linker voorzijde. Aan deze zijde, naast de linker koplamp is aanzuigbuis van het luchtfilter gesitueerd.
Conclusie:
Gelet op het feit dat verzekerde zonder problemen op de A7 reed en plotseling storing op het dashboard zag, en het feit dat de luchtinlaat links voor is gesitueerd waar ook de sterkste brandhaard zichtbaar is, is het aannemelijk dat de brand ontstaan is door dat er bijv. een brandende sigarettenpeuk o.i.d. is aangezogen waardoor de brand is ontstaan."
3.1.6
Als gevolg van de brand is schade ontstaan aan het wegdek. De Staat heeft het wegdek door een derde, aannemersbedrijf [Z], doen herstellen. [Z] heeft de Staat een bedrag van € 14.247,86 in rekening gebracht.
3.1.7
De Staat heeft Univé aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade, bestaande uit genoemd bedrag van € 14.247,86, te vermeerderen met een bedrag van
€ 340,34 aan administratiekosten. Univé heeft aansprakelijkheid betwist.
procedure in eerste aanleg
3.2
De Staat heeft Univé gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van
€ 14.588,20, te vermeerderen met rente en proceskosten. Aan deze vordering heeft de Staat ten grondslag gelegd dat Univé als WAM-verzekeraar op grond van artikel 6:173 BW aansprakelijk is voor de door de Staat geleden schade. Volgens de Staat was de auto gebrekkig en gaat het door Univé gedane beroep op de tenzij-clausule van artikel 6:173 lid 1 (slot) BW niet op.
3.3
Univé heeft verweer gevoerd. Volgens haar is geen sprake van een gebrek aan de auto. Het feit dat de auto in brand is gevlogen, rechtvaardigt ook niet het vermoeden van een gebrek. Ook is niet voldaan aan het bekendheidsvereiste van artikel 6:173 BW. Als al sprake is geweest van een gebrek, betrof het een gebrekkige toestand van zeer korte duur. Het ontstaan van het gebrek en de schade hebben een nauwelijks onderbroken gebeurtenis gevormd. Onder die omstandigheid kan zij zich op de tenzij-clausule van artikel 6:173 lid 1 BW beroepen, aldus Univé.
3.4
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 19 november 2013 overwogen dat een externe oorzaak voor het ontstaan van de autobrand niet aannemelijk is (a). Volgens de kantonrechter was de auto niet gebrekkig door de staat van onderhoud van de auto (b). De auto voldeed (niet eerder dan) nadat het rode waarschuwingslampje ging branden niet meer aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen (c). Op dat moment was het voor [X] ook duidelijk dat de auto een bijzonder gevaar opleverde (d). Indien hij toen langer dan strikt noodzakelijk heeft getreuzeld met het stilzetten van de auto, moet worden aangenomen dat hij het risico heeft aanvaard op schade als gevolg van het op dat moment aan hem kenbare gebrek aan de auto, aldus de kantonrechter (e). Uit het proces-verbaal van de politie kan niet met zekerheid worden afgeleid dat [X] de auto zo snel mogelijk als de verkeerssituatie ter plaatse toeliet heeft stilgezet of niet (f). Volgens de kantonrechter draait het dan ook om het antwoord op de vraag of [X] vanaf het moment dat het waarschuwingslampje ging branden de auto onmiddellijk, voor zover de verkeerssituatie ter plaatse dat toeliet, tot stilstand heeft gebracht (g). Univé heeft de bewijslast van haar als bevrijdend verweer aan te merken stelling dat [X] de auto dadelijk tot stilstand heeft gebracht (h).
3.5
Op verzoek van Univé heeft de kantonrechter bij beschikking van 17 december 2013 tussentijds hoger beroep opengesteld van zijn tussenvonnis van 19 november 2013.
bespreking van de grieven
3.6
Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven voorop dat de Staat in hoger beroep de grondslag van de vordering heeft uitgebreid. In eerste aanleg heeft de Staat de vordering alleen gebaseerd op artikel 6:173 BW. In hoger beroep legt hij aan zijn vordering ook ten grondslag dat [X] niet adequaat heeft gehandeld door de auto niet direct tot stilstand te brengen. [X] heeft daardoor onrechtmatig gehandeld.
3.7
Met de grieven, die met elkaar samenhangen, komt Univé op tegen het oordeel van de kantonrechter, zoals in rechtsoverweging 3.4 onder a. en c. tot en met h. weergegeven. Univé legt dat oordeel met de grieven in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal de grieven tezamen bespreken en daarbij ook de in hoger beroep door de Staat aangevoerde subsidiaire grondslag van de vordering betrekken. Op grond van de devolutieve werking van het appel zal het hof voor zover nodig tevens de in eerste aanleg aangevoerde, maar verworpen stellingen van de Staat bespreken.
3.8
Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:173 BW is vereist dat bekend is dat de zaak een bijzonder gevaar voor personen of zaken oplevert (1) zo zij niet voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan een zodanige zaak mag stellen (kort gezegd: gebrekkig is) (2) en dat gevaar zich verwezenlijkt (3), tenzij de bezitter van de zaak niet aansprakelijk zou zijn op grond van artikel 6:162 BW zo hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan daarvan zou hebben gekend (4). Uit deze vereisten volgt dat artikel 6:173 BW geen absolute risicoaansprakelijkheid vestigt, in die zin dat elke schade ontstaan door een roerende zaak voor rekening komt van de bezitter van die zaak. Van een op de bezitter rustende garantienorm is geen sprake. Alleen het risico van het bestaan van het gebrek en van de onbekendheid daarmee wordt op de bezitter van de zaak gelegd. Uiteraard dient dan wel sprake te zijn van een gebrek (het vereiste onder 2). Dat is het geval wanneer de zaak niet de veiligheid biedt die onder de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Bij het antwoord op de vraag of dat het geval is, spelen zowel veiligheidsnormen als aan de bezitter van de zaak te stellen zorgvuldigheidsnormen een rol, waarbij moet worden aangetekend dat het enkele feit dat een zaak voldoet aan de geldende veiligheidsvoorschriften nog niet aan aansprakelijkheid op grond van artikel 6:173 BW in de weg staat. Het antwoord op de vraag of sprake is van een gebrek hangt dan ook af van verschillende omstandigheden, waaronder de aard en de functie van de zaak, de grootte van de kans op verwezenlijking van het aan de zaak verbonden gevaar en de mogelijkheid en bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen.
3.9
Partijen verschillen van mening over de vraag of de auto gebrekkig was. Volgens de Staat was dat wel het geval, volgens Univé niet. Op de Staat rusten stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan de op artikel 6:173 BW gebaseerde vordering, waarbij van Univé wel kan worden gevergd dat zij haar verweer voldoende onderbouwt voor zover het feiten en omstandigheden betreft die in haar domein (het domein van haar verzekerde) liggen (vgl. Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831 voor een op artikel 6:174 BW gebaseerde vordering, welke uitspraak naar het oordeel van het hof ook geldt voor de stelplicht en bewijslast ten aanzien van een vordering op grond van artikel 6:173 BW). De Staat dient dan ook te stellen, en bij voldoende betwisting te bewijzen, dat de auto gebrekkig was.
3.10
Het staat vast dat de auto in de brand is gevlogen. Het enkele feit dat brand in de auto is ontstaan, betekent echter nog niet dat de auto ook gebrekkig was. Het gaat er om of de brand het gevolg was van een gebrek. De oorzaak van de brand is in dit geval onzeker. Zo is onduidelijk of sprake is van een externe oorzaak (een brandende sigaret, die in de auto is terecht gekomen) en, indien dat niet het geval is, welke interne oorzaak de brand heeft veroorzaakt (was, bijvoorbeeld, sprake van een structureel probleem, dat uiteindelijk tot de brand heeft geleid en is dat ook een bekend probleem bij auto’s als de onderhavige, of betrof het een plotseling opdoemend probleem, dat echt als een incident moet worden beschouwd).
3.11
Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, volgt al dat het hof van oordeel is dat er op basis van de nu beschikbare gegevens niet van kan worden uitgegaan dat de brand een externe oorzaak heeft. Uit het rapport waarop Univé zich beroept (aangehaald in rechtsoverweging 3.1.5) volgt hooguit dat de brand mogelijk door een op de weg gegooide sigaret is ontstaan. Het rapport is echter niet gebaseerd op onderzoek door de deskundige zelf van de auto, maar op onderzoek van foto’s van de auto en van het schadebeeld dat uit die foto’s naar voren komt. Dat schadebeeld, in combinatie met het plotseling ontstaan van de storing, maakt het volgens de deskundige, die overigens in dienst is van Univé, aannemelijk dat de schade is ontstaan door een brandend voorwerp (bijvoorbeeld een sigarettenpeuk) buiten de auto. De deskundige sluit, volgt uit zijn rapport, een andere oorzaak voor de brand niet uit. Nu het rapport bovendien, zoals overwogen, is gebaseerd op zeer beperkt feitenonderzoek en uit het rapport niet blijkt dat de deskundige zich er rekenschap van heeft gegeven dat de kans dat omstreeks middennacht op de A7 bij Slochteren een sigarettenpeuk wordt weggegooid en ook nog in de luchtinlaat van een andere auto terechtkomt niet zo groot is, vormt het rapport onvoldoende basis voor de stelling van Univé dat de brand een externe oorzaak heeft. Uit het rapport kan echter wel worden afgeleid dat de brand een externe oorzaak kàn hebben.
3.12
Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat er van kan worden uitgegaan dat de onderhoudstoestand van de auto de conclusie dat de auto gebrekkig was niet kan dragen. De auto met dieselmotor was weliswaar ten tijde van het incident zeven jaar oud en had een kilometerstand van ongeveer 215.000, maar was daardoor niet gebrekkig. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat Univé middels het in het geding brengen van garagefacturen genoegzaam heeft onderbouwd dat de auto geregeld werd onderhouden.
3.13
Welbeschouwd onderbouwt de Staat haar stelling dat de auto gebrekkig is slechts met het (inderdaad onmiskenbare) feit dat de auto in brand is gevlogen. Dat is, nu een externe oorzaak voor de brand niet is uitgesloten en de staat van de auto niet wijst op een gebrek, naar het oordeel van het hof echter onvoldoende. Onder deze omstandigheden had verwacht mogen worden dat de Staat in elk geval zou hebben aangegeven wat bij een auto als deze de mogelijke oorzaken van een brand zijn en dat en waarom bij deze oorzaken sprake is van een gebrek aan de auto. De Staat heeft dat echter nagelaten en is op dit punt dan ook tekortgeschoten in haar stelplicht. Nu dat het geval is, is bewijslevering ten aanzien van het bestaan van een gebrek voordat het waarschuwingslampje ging branden niet aan de orde.
3.14
De kantonrechter heeft aangenomen dat de auto gebrekkig werd op het moment dat het rode waarschuwingslampje ging branden. Het hof volgt de kantonrechter niet in dit oordeel. Het gaan branden van het waarschuwingslampje vormt een (letterlijke) aanwijzing dat zich een fors probleem voordeed in de auto. Maar of dat probleem het gevolg was van een externe oorzaak (bijvoorbeeld een aangezogen sigarettenpeuk die brand veroorzaakte in de auto) dan wel van een interne oorzaak, en zo ja van welke interne oorzaak, kan niet worden vastgesteld op basis van het gaan branden van het desbetreffende lampje. Het hof tekent daarbij aan dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het bestaan van een interne oorzaak nog niet betekent dat de auto gebrekkig was. De Staat heeft ook niet onderbouwd aangevoerd dat het gaan branden van het lampje er op wijst dat de auto gebrekkig was. Zo heeft de Staat niet aangegeven in welke gevallen het lampje gaat branden en in welke van die gevallen een relatie kan worden gelegd met gebrekkigheid van de auto.
3.15
Voor zover de grieven zich keren tegen het oordeel van de kantonrechter dat de auto (vanaf het moment dat het waarschuwingslampje ging branden) gebrekkig was, slagen ze. Dat betekent dat de vordering van de Staat niet toewijsbaar is op de primaire grondslag, die van artikel 6:173 BW.
3.16
De Staat heeft in hoger beroep een subsidiaire grondslag toegevoegd. Volgens de Staat heeft [X] onzorgvuldig, en daardoor onrechtmatig, gehandeld door de auto niet tijdig tot stilstand te brengen nadat het waarschuwingslampje ging branden. De Staat heeft er in dat verband op gewezen dat volgens het instructieboekje als het waarschuwingslampje gaat branden de bestuurder de auto direct dient te stoppen (zonder het overige verkeer onnodig te hinderen). [X] heeft dat niet gedaan. Hij is nadat het lampje ging branden de snelweg afgegaan, waarna de auto op de afrit begon te roken en vlam vatte, aldus de Staat onder verwijzing naar het in rechtsoverweging 3.1.4 aangehaalde proces-verbaal.
3.17
Univé heeft betwist dat [X] onzorgvuldig heeft gehandeld. [X] heeft wel degelijk adequaat en correct gehandeld. Toen het waarschuwingslampje ging branden, is hij terstond naar rechts de afrit afgereden en heeft hij zijn auto tot stilstand gebracht, aldus Univé. Univé wijst er in dat kader op dat de vluchtstrook de dichtst bij zijnde mogelijkheid was om zo snel mogelijk tot stilstand te kunnen komen en dat de vluchtstrook bovendien de meest veilige optie was.
3.18
Partijen verschillen aldus van mening over hetgeen is voorgevallen nadat het waarschuwingslampje is gaan branden. Op de Staat rusten stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden betreffende het onzorgvuldig handelen van [X] inzake het tot stilstand brengen van de auto. Het is dan ook niet Univé, maar de Staat die dient te bewijzen dat [X] op het moment waarop het rode waarschuwingslampje ging branden de auto niet tijdig heeft stilgezet.
3.19
De kantonrechter heeft, overigens op basis van de primaire grondslag van de vordering, Univé belast met het bewijs van het tijdig tot stilstand brengen van de auto. Nu de vordering niet toewijsbaar is op de primaire grondslag, is deze bewijsopdracht ten onrechte gegeven. Ten aanzien van de subsidiaire grondslag geldt dat de bewijslast op de Staat rust. dat betekent dat de grieven gegrond zijn voor zover ze gericht zijn tegen deze, aan Univé gegeven, bewijsopdracht.
3.20
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter vernietigen. Omdat partijen over de subsidiaire grondslag alleen in hoger beroep, en dan nog summier, hebben gedebatteerd, zal het hof de zaak terugverwijzen naar de kantonrechter, teneinde met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen verder te beslissen.
3.21
Het hof zal een beslissing over de proceskosten in hoger beroep reserveren, in die zin dat de kantonrechter over deze kosten dient te beslissen bij het door hem te wijzen eindvonnis. In dit verband vermeldt het hof dat het door beide partijen betaalde griffierecht in appel € 1.920,- bedraagt en dat voor de begroting van het salaris van de advocaat uitgegaan kan worden van 1,5 punt naar tarief II.
De beslissing:
Het gerechtshof;
vernietigt het tussenvonnis van 5 november 2013 tussen partijen gewezen;
verwijst de zaak naar de kantonrechter, teneinde met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen over de zaak te beslissen;
reserveert een beslissing over de kosten van het hoger beroep;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. K.M. Makkinga en mr. D. de Witte en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 24 februari 2015.