Rb: smartengeld dwarslaesie € 130.000,-, rekenrente 2% voor eerste 20 jaar
Dwarslaesie na schietpartij. 1. Geen eigen schuld; geweld was disproportioneel, zodat billijkheid eist dat vergoedingsplicht van gedaagden in stand blijft. 2. Smartengeld: € 130.000. (Dwarslaesie C-6-C-7, rolstoelgebonden en afhankelijk van anderen, o.a. verwijdering lever, galbaas en nier, actief sporter). De rechtbank merkt op “dat de rechtbank niet doof is voor signalen uit de rechtswetenschap dat de vergoeding voor immateriële schadevergoeding in Nederland ten opzichte van het buitenland de afgelopen decennia uit de pas is gaan lopen (…). ” 3. Rekenrente, looptijd 38 jaar. De rechtbank ziet, gezien de lage rentestand van de afgelopen jaren en de termijn waarmee rekening moet worden gehouden, aanleiding om voor een periode van 20 jaar de rekenrente vast te stellen op 2%, en voor de resterende periode op 3%. 4. Verlies van arbeidsvermogen startend zelfstandig stukadoor; de rechtbank zoekt aansluiting bij de cao.
ECLI:NL:RBNHO:2014:9243 Instantie: Rechtbank Noord-Holland Datum uitspraak: 08-10-2014 Datum publicatie: 10-10-2014 Zaaknummer: C-14-135153 HA ZA 12-56 Rechtsgebieden: Civiel recht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – meervoudig Op tegenspraak: Inhoudsindicatie: Letselschade. Schietpartij. Dwarslaesie. Stelling van gedaagden dat het slachtoffer een beroep had moeten doen op de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) faalt. Bij haar uitspraak van 19 juni 2013 bepaalde de Centrale Raad van Beroep (CRVB:2013:776) immers dat de weigering van een gemeente een uitkering te doen in het kader van de WMO terecht was geweest, nu het slachtoffer van een verkeersongeval zijn kosten had kunnen verhalen op de aansprakelijke partij. Dat het slachtoffer echter stelde dit niet te hebben gedaan, kon hem niet baten. Vindplaatsen: Rechtspraak.nl Uitspraak vonnis RECHTBANK NOORD-HOLLAND Afdeling privaatrecht Zittingsplaats Alkmaar zaaknummer / rolnummer: C/14/135153 / HA ZA 12-56 Vonnis van 8 oktober 2014 in de zaak van zaaknummer / rolnummer: C/14/135153 / HA ZA 12-56 van (toev.nr.: 4GL1387; 4GL1390; 4GL1391; 4GL1392; 4GL1393; 4GL1394) [EISER], wonende te Hoorn, EISER, advocaat mr. E.F. Klungers te Alkmaar, tegen toev. nr. 4JD9118 1. A, wonende te Hoorn, gedaagde, advocaat mr. M. Westerveld te Amsterdam, toev. nr. 4JD8005 2. B, wonende te Hoorn, gedaagde, advocaat mr. G.E. Helder te Grootebroek, toev. nr. 4JC2362 3 C, wonende te Hoorn, gedaagde, advocaat mr. N. van der Kruk te Zwaag, toev. nr. 4JF5728 4 D, gedetineerd te Veenhuizen, gedaagde, advocaat mr. J. Kluivers te Haarlem. GEDAAGDEN Partijen zullen hierna [eiser] en gedaagden genoemd worden. 1 De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: – het tussenvonnis van 26 juni 2013 – de conclusies van repliek van [eiser] – de conclusies van dupliek van gedaagden. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2 De verdere beoordeling 2.1. De rechtbank blijft bij hetgeen zij bij genoemd tussenvonnis heeft overwogen en beslist. 2.2. In het vorige tussenvonnis is beslist dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [eiser]. De vraag wie precies welke schade heeft veroorzaakt is voor [eiser] dus niet van belang. De rechtbank heeft, gelet op het feit dat het debat omtrent de schade ondergeschikt dreigde te raken aan de aansprakelijkheidsvraag, na de vorige zitting partijen in de gelegen gesteld hun standpunten daarover bij re- en dupliek nogmaals toe te lichten. 2.3. [ eiser] vordert EUR 357.247,73. De vordering is uitgesplitst in de volgende schadeposten: 1. Verlies arbeidsvermogen 229.266,00 2. Smartengeld 130.000,00 3. Verlies zelfwerkzaamheid 13.300,00 4. Medische- en herstelkosten 13.131,73 5. Reiskosten 2.500,00 6. Diverse kosten 850,00 Totaal: EUR 389.047,73 Waarvan moet worden afgetrokken de EUR 31.800,- die [eiser] reeds vanuit het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft ontvangen. 2.4. Door gedaagden is aangevoerd dat [eiser] geen schadevergoeding kan vorderen voor zover deze hem reeds in de strafprocedure als benadeelde partij is toegewezen. Dat is in beginsel juist, omdat [eiser] voor het toegewezen deel reeds over een executeerbare titel beschikt. [eiser] heeft echter ook belang bij het verkrijgen van één vonnis met daarin een hoofdelijke veroordeling van iedere aansprakelijke gedaagde. Daarom zal [eiser] wel in zijn vordering worden ontvangen, waarbij de rechtbank bij het formuleren van het dictum rekening zal houden met het feit dat gedaagden in het strafrecht reeds zijn veroordeeld tot betaling van schadevergoedingen aan [eiser]. eigen schuld 2.5. Gedaagden hebben zich erop beroepen dat [eiser] eigen schuld heeft aan zijn schade als bedoeld in art. 6:101 Burgerlijk Wetboek. Zij stellen – kort gezegd – dat de confrontatie plaatsvond op zijn initiatief en dat hij had moeten weten dat een gewelddadig verloop van die confrontatie in de lijn der verwachtingen lag. 2.6. Eerst dient een causaliteitsafweging te worden gemaakt, die in een geval als het onderhavige erop neerkomt dat moet worden beoordeeld in welke mate enerzijds het gedrag van [eiser] en anderzijds het handelen van gedaagden aan de schade van [eiser] hebben bijgedragen. Bij deze beoordeling komt het niet aan op de mate van verwijtbaarheid van een en ander. Beoordeling daarvan komt eerst aan de orde bij toepassing van de zogenaamde billijkheidscorrectie. 2.7. Partijen twisten erover of de ontmoeting op het Kerkplein in Hoorn een initiatief was van [eiser]. Het antwoord op die vraag is echter niet doorslaggevend bij het oordeel of sprake is van eigen schuld. Partijen hadden hoe dan ook afgesproken elkaar op het bewuste tijdstip op het Kerkplein te ontmoeten. Duidelijk is verder dat er een conflict was ontstaan tussen [eiser] en C dat zeer wel mogelijk niet door middel van woorden ging worden beslecht. In zoverre is er causaal verband te construeren tussen [eiser]’s eigen handelen en zijn letsel. Echter staat ook vast dat de uitbarsting van geweld die gedaagden hebben ontketend niet is gevolgd op enige (noemenswaardige) provocatie door [eiser] op dat moment. Het geweld van gedaagden was dus onuitgelokt en zodanig buitenproportioneel, dat de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht van gedaagden geheel in stand blijft. smartengeld De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit geschilpunt voorop dat haar een grote mate van vrijheid toekomt bij het bepalen van de omvang van – kort gezegd – het smartengeld. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade (vgl. artikel 6:106 BW) voor lichamelijk letsel moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden, waarbij voor de omvang van de smartengeldvergoeding in het bijzonder bepalend is de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter dient de zwaarte van het verdriet, de ernst van de pijn en het gemis aan levensvreugde af te leiden uit min of meer objectieve factoren en concrete aanwijzingen, zoals de aard van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Bij de begroting mag de rechter daarnaast ook meewegen de aard van de aansprakelijkheid en de zwaarte van het aan de aansprakelijke gemaakte verwijt. De rechter dient bij zijn begroting tevens te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, rekening houdend met een eventueel opgetreden geldontwaarding (vgl. onder meer HR 8 juli 1992, NJ 1992/714 en HR 27 april 2001, NJ 2002/91). Daarbij verdient opmerking dat de rechtbank niet doof is voor signalen uit de rechtswetenschap dat de vergoeding voor immateriële schadevergoeding in Nederland ten opzichte van het buitenland de afgelopen decennia uit de pas is gaan lopen en dat, ware geldontwaarding volledig verdisconteerd, zelfs sprake is van een achteruitgang in de hoogte ervan1. 2.8. eiser] is van zeer nabij vele keren beschoten. Er was sprake van “multiple schot- en steekverwondingen waaronder één links in de hals, eentje in de rechterflank ter hoogte van de lever, een viertal openingen in de regio lumbalis op de rug. Tevens een tweetal openingen ter hoogte van de linkerthorax laterodorsaal.” Het letsel van [eiser] was dermate ernstig dat hij dezelfde avond van het Westfries Gasthuis naar het Academische Medisch Centrum (AMC) te Amsterdam is vervoerd. [eiser] heeft daar meer dan een maand op de intensive care unit doorgebracht. In totaal heeft hij meer dan drie maanden in het ziekenhuis gelegen. In die periode is hij meerdere malen geopereerd en twee keer gereanimeerd moeten worden. Vanuit het AMC is hij ter revalidatie naar revalidatiecentrum Heliomare te Wijk aan Zee verplaatst, alwaar hij 422 dagen heeft verbleven. In haar brief van 19 juni 2007 (prod. 7 bij dagvaarding) vermeldt Heliomare over de toestand van [eiser] onder meer het volgende: – een gebroken rib en heiligbeen; – een verbrijzeld darmbeen; – verschillende verbrijzelde wervels; – een dwarslaesie motorisch op het niveau C6; – een dwarslaesie sensorisch op het niveau C8; – een gescheurde lever; – een verwijderde galblaas; – een verwijderde rechternier; – een verwijdering van de twaalfvingerige darm; – een stoma, en de aanwezigheid van een pacemaker. In haar brief van 28 september 2007 van de afdeling urologie van het AMC wordt de situatie van [eiser] als volgt beschreven: “Er bestaat nu een dwarslaesie ter hoogte van C6-C7, waarvoor patiënt een rolstoel gebruikt en waarvoor 5 keer per dag intermitterend zelfcatheterisatie wordt uitgevoerd. Op basis van een slechte handfunctie wordt de catheterisatie niet zelf verricht. […] De mictie is helemaal niet meer mogelijk. Patiënt geeft aan recidiverende urineweginfecties te hebben.” [eiser], die een actief sporter was, is rolstoelgebonden en zal altijd afhankelijk blijven van de hulp van anderen, waaronder voor zijn persoonlijke verzorging. Het laesieniveau is daarbij zodanig dat zijn toekomstige mogelijkheden als beperkt moeten worden gezien. De rechtbank meent, al het voorgaande in acht genomen, dat een immateriële schadevergoeding van EUR 130.000,- billijk is. verlies zelfwerkzaamheid 2.9. eiser] vordert EUR 13.300,- aan verlies zelfwerkzaamheid. Hij sluit daarbij aan bij een jaarschade van EUR 350,- overeenkomstig de richtlijnen van de Letselschaderaad. Het betoog van gedaagden dat hij niet heeft bewezen dat hij deze kosten werkelijk heeft gemaakt snijdt geen hout, nu het om toekomstig te lijden schade gaat. Voorts is onjuist de veronderstelling dat de ziektekostenverzekeraar van [eiser] deze schade zou moeten vergoeden of zou hebben vergoed2, reeds daar het geen ziektekosten betreft. Wél onderschrijft de rechtbank het verweer van Reiziger dat ook deze (relatief geringe) jaarschade gekapitaliseerd dient te worden. Tegen de gemotiveerde stelling van [eiser] dat in dat geval een rekenrente van netto 3% onrealistisch is, heeft Reiziger bij dupliek geen verweer gevoerd. De rechtbank overweegt daarover als volgt. De rekenrente is het saldo van rendement en inflatie. Uit diverse publicaties blijkt dat de rekenrente de afgelopen jaren feitelijk lager was dan 3%; gemiddeld kwam de rekenrente uit op 2%. Gezien de leeftijd van [eiser] heeft de schade een looptijd van – statistisch bezien – ruim 38 jaar. De rechtbank ziet in de huidige ontwikkelingen en de toekomstverwachtingen, gezien de lage rentestand van de afgelopen jaren en de termijn waarmee rekening moet worden gehouden, aanleiding om voor een periode van 20 jaar de rekenrente vast te stellen op 2%, en voor de resterende periode op 3%. De schade wordt gevorderd vanaf 1/1/2011, hetgeen de rechtbank ook redelijk voorkomt als kapitalisatiedatum. Een en ander leidt tot een schade voor verlies van zelfwerkzaamheid van EUR 8.904. medische kosten/herstelkosten 2.10. eiser] vordert EUR 13.131,73 aan medische- en herstelkosten. De vordering valt uiteen in de volgende posten: verblijf ziekenhuis EUR 2.750,00 verblijf verpleeghuis EUR 5.275,00 no-claim 2007 EUR 255,00 eigen risico ‘08 t/m ’10 EUR 465,00 elektrische tandenborstel EUR 173,99 acupunctuur EUR 255,00 extra wiel rolstoel EUR 763,00 lifthandel EUR 232,14 elektrische motor rolstoel EUR 1.700,00 bed EUR 1.155,00 plastic bedhoes EUR 107,60. Van genoemde posten zijn die onder a), c), d), e), f), h), k) niet of onvoldoende gemotiveerd betwist. Deze liggen daarmee voor toewijzing gereed. Wat betreft de kosten die verband houden met het verblijf in Heliomare heeft [eiser] terecht opgemerkt dat het feit dat de Letselschaderaad eerst in 2009 normen heeft opgesteld voor revalidatiedaggeldvergoedingen niet meebrengt dat door mensen die in 2007 en 2008 tijd in revalidatieklinieken doorbrachten geen schade werd geleden. Aansluiting bij de normen voor daggeldvergoedingen die de Letselschaderaad voor 2009 heeft vastgesteld, komt de rechtbank praktisch voor. Gelet op het feit dat de daggeldvergoedingen voor ziekenhuisverblijf tussen 2006 en 2010 geen wijzingen hebben ondergaan, is er geen reden te veronderstellen dat het normbedrag dat in 2009 voor verblijf in een revalidatiekliniek is vastgesteld, te weten EUR 12,50 p/d, niet ook voor 2007 en 2008 op dat bedrag kan worden gesteld. Wel heeft [eiser] bij zijn begroting miskend dat de Letselschaderaad het maximum aantal dagen waarvoor daggeldvergoedingen kunnen worden geclaimd heeft gesteld op 365, zodat dit onderdeel van de vordering kan worden toegewezen voor een bedrag van (365 * EUR 12,50 =) EUR 4.562,50. De noodzaak van de extra kosten die [eiser] gemaakt heeft voor zijn rolstoel en bed wordt niet betwist. [eiser] heeft er voorts op zijn naam gestelde facturen van overgelegd. De stelling dat hij niet heeft bewezen dat hij de kosten werkelijk heeft betaald, faalt daarom. Waar door gedaagden een beroep wordt gedaan op de schadebeperkingsplicht van [eiser], treft voorts geen doel de (niet nader onderbouwde) stelling dat hij voor een aantal kosten een beroep had kunnen, en dus moeten, doen op de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Bij haar uitspraak van 19 juni 2013 bepaalde de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2013:776) immers dat de weigering van een gemeente een uitkering te doen in het kader van de WMO terecht was geweest, nu het slachtoffer van een verkeersongeval zijn kosten had kunnen verhalen op de aansprakelijke partij. Dat hij stelde dit niet te hebben gedaan, kon hem niet baten. reiskosten 2.11. eiser] vordert EUR 2.500,00 aan reiskosten van hemzelf en van familieleden die hem in het ziekenhuis en het revalidatiecentrum hebben bezocht. Deze kosten zijn door [eiser] geschat. Door gedaagden is aangevoerd dat deze kosten geen schade van [eiser] betreffen, daarnaast onvoldoende onderbouwd zijn en daarom moeten worden afgewezen. Dit verweer treft in deze zaak geen doel. Op grond van artikel 6:107 BW komen de kosten van het bezoek van familieleden aan iemand die lichamelijk letsel heeft opgelopen, tot op zekere hoogte voor vergoeding in aanmerking. Ook de verwonde kan vergoeding van deze schade vorderen van degene die aansprakelijk is voor zijn letsel. Het is onder omstandigheden voldoende voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding dat feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. Alsdan staat het de rechter vrij om, mede in aanmerking genomen de aard van de schade, zonder nader bewijs aannemelijk te achten dat schade is geleden en de omvang hiervan vervolgens te schatten. Dat door en voor [eiser] reiskosten zijn gemaakt ten gevolge van het feit dat hij in totaal bijna twee jaar in ziekenhuizen en in een revalidatiekliniek heeft verbleven is aannemelijk en ook niet betwist. De aard van de schade – deze omvat zowel de eigen als de reiskosten van bezoekers – brengt mee dat een schatting daarvan in de rede ligt. Het is immers in redelijkheid niet goed voorstelbaar of wenselijk dat [eiser] en/of zijn naaste familieleden gedurende bijna twee jaren een rittenadministratie bijhouden van en naar het Westfries Gasthuis, het AMC, Heliomare en diverse andere hulpverleners. Een en ander in aanmerking genomen zal het ontbreken van een precieze onderbouwing van deze schadepost [eiser] thans niet euvel worden geduid. Het gevorderde bedrag komt de rechtbank voor als een redelijke schatting. verlies arbeidsvermogen 2.12. [eiser] vordert wegens verlies aan arbeidsvermogen een bedrag van EUR 229.266,00. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of eiser als gevolg van het ongeval schade heeft geleden door verlies aan verdienvermogen, in beginsel moet worden beantwoord door een vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij het wegdenken van het ongeval. Daarbij komt het aan op de redelijke verwachting over toekomstige ontwikkelingen. [eiser] voert hiertoe aan dat hij de Mavo heeft afgerond en voorafgaand aan de aanslag op zijn leven diverse banen heeft gehad, waaronder in de bouw. Hij stelt (met stukken onderbouwd) dat hij op 1 februari 2007 was toegetreden tot de vennootschap van een stukadoorsbedrijf. Zonder ongeval had hij daar EUR 20.445,- netto per jaar kunnen verdienen, terwijl hij nu EUR 12.892,- ontvangt. Uitgaande van een jaarlijkse loonsverhoging van 3% komt zijn verlies van arbeidsvermogen (uitgaande van een rekenrente van 3%) gekapitaliseerd uit op voormeld bedrag, aldus [eiser]. 2.13. Van gedaagden heeft alleen Julio V betwist dat [eiser] als stukadoor aan slag zou zijn gegaan. Nu hij dit echter eerst bij dupliek heeft gedaan zal de rechtbank aan dit verweer voorbij gaan. Wel hebben gedaagden allen terecht gesteld dat het verlies aan arbeidsvermogen dat [eiser] hierdoor leidt, onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank volgt niet de stelling dat [eiser] hetzelfde had verdiend als zijn beoogde collega, dhr. D. Gelet op het feit dat [eiser] nog moest beginnen als zelfstandig stukadoor, kan de rechtbank bij het begroten van zijn hypothetisch inkomen zonder ongeval niet aansluiten bij hetgeen hij reeds als stukadoor had verdiend. Bij het bepalen van de hoogte van zijn hypothetisch inkomen zonder ongeval zal de rechtbank daarom aansluiten bij de beloningen en de beloningsstructuur die wordt gehanteerd in de Landelijke collectieve arbeidsovereenkomst voor de afbouw. Wat betreft de te hanteren kapitalisatiefactor zal zij – rekening houdend met de sterftekans – overeenkomstig de overwegingen in 2.9 voor een periode van 20 jaar de rekenrente stellen op 2%, en voor de resterende periode op 3%. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen zijn inkomen zonder ongeval andermaal te begroten met inachtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten. De rechtbank zal de zaak daartoe naar de rol verwijzen, waarna gedaagden in de gelegenheid zullen worden gesteld daarop de reageren. 2.14. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 3 De beslissing De rechtbank – verwijst de zaak naar de rol van 19 november 2014 voor het nemen van een akte als bedoeld in rechtsoverweging 2.13. – houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Reid, mr. I.A.M. Tel en mr. H.E. van Erp-van Harten en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2014. 1 Zie Verkeersrecht 7/8 – 2013 2 CvA van A, §13