Rb (straf): dodelijk verkeersongeval, geen affectieschade voor broer, shockschade voor ouders en broer

Samenvatting:

Man wordt veroordeeld tot 4,5 jaar gevangenisstraf voor dood door schuld in het verkeer, het rijden onder invloed en het verlaten van de plaats van het ongeval. 1. Affectieschade ouder van het overleden meisjes toegewezen. 2. Affectieschade broer: broer niet ontvankelijk verklaard. Aangevoerd is dat hij en het slachtoffer van kleins af aan een hechte band hadden. Zij waren maatjes voor het leven en steunden elkaar in moeilijke tijden. Deze bijzondere band tussen een broer en een zus is echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Niet is namelijk aannemelijk geworden dat is voldaan aan de bijzondere aanvullende eisen die de wetgever stelt aan een beroep op de hardheidsclausule. Nadere onderbouwing van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafproces vormen. Niet-ontvankelijk verklaring, maar de vordering kan nog wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. 3. Shockschade voor ouder na confrontatie met verminkte lichaam € 20.0000,-; shockschade broer € 15.000,- .  

ECLI:NL:RBROT:2022:300, Rechtbank Rotterdam, 10/113105-20 (rechtspraak.nl).

ECLI:NL:RBROT:2022:300

Instantie

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak

20-01-2022

Datum publicatie

20-01-2022

Zaaknummer

10/113105-20

Rechtsgebieden

Strafrecht

Bijzondere kenmerken

Eerste aanleg – meervoudig

Inhoudsindicatie

Veroordeling art. 6 WVW. Aanrijding met dodelijke afloop, met als schuldgradatie roekeloos rijden en met toepassing van art. 175 lid 3 WVW.

Opgelegde straf: 4 jaar en zes maanden gevangenisstraf en 5 jaar ontzegging van de rijbevoegdheid.

Verdachte verrichtte een aantal in art. 5A genoemde gedragingen (met minimaal 130 km/uur door rood licht rijden en aldus geen voorrang verlenen, terwijl hij fors onder invloed was van alcohol (1,68 pro mille)). Deze concrete gedragingen hadden -zonder ongeval- kunnen worden aangemerkt als overtreding van art. 5A WVW en maken om die reden dat sprake is van roekeloos rijden. Eendaadse samenloop met art. 8 lid 2 WVW.

Rechtbank zoekt aansluiting bij de LOVS-oriëntatiepunten ter zake art. 6 WVW bij schuldgradatie “aan roekeloos grenzende schuld” omdat in deze zaak voor de wetswijziging t.a.v. het begrip roekeloosheid, gelet op de toen geldende rechtspraak van de HR, niet zou zijn gekomen tot de schuldgradatie roekeloos. Wel strafverhoging omdat verdachte in 2017 is bestraft voor rijden onder invloed.

Afgrenzing toepassingsbereik affectieschade. Aanvulling op al door verzekeraar uitgekeerd bedrag ter zake affectieschade. Verschil volgt uit onderscheid in hoogte bedrag in relatie tot doodsoorzaak (wel of geen misdrijf), en de veroordeling van verdachte. Daarnaast is er shockschade toegewezen.

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2

Parketnummer: 10/113105-20

Datum uitspraak: 20 januari 2022

Tegenspraak

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[naam verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,

ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres,

[adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] ,

raadsman mr. G.W. Wurpel, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 6 januari 2022.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.

De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R.H.I. van Dongen heeft gevorderd:

bewezenverklaring van het onder feit 1 primair en de feiten 2 en 3 ten laste gelegde;

veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar met aftrek van voorarrest en;

ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 jaar.

4.Waardering van het bewijs

4.1.

Bewijswaardering feit 1

Standpunt verdediging

De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Wel is vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde snelheid van 143 km/h. Daartoe is aangevoerd a. dat er geen snelheidsberekening kon worden uitgevoerd, b. dat er volgens het NFI geen betrouwbaarheid aan de vastgeslagen snelheidsmeter kan worden toegekend en c. dat door middel van het simulatieprogramma PC-Crash slechts een indicatieve botssnelheid kan worden vastgesteld.

Beoordeling

Op grond van de bewijsmiddelen staat vast dat op 19 april 2020 omstreeks 22:59 uur op de kruising van de [locatie 1] en het [locatie 2] te Rotterdam een zeer ernstig ongeval is gebeurd. De verdachte bestuurde een Audi A6 en reed onder invloed van veel alcohol met zeer hoge snelheid door rood licht de kruising op. Hij botste vervolgens tegen een Volkswagen Up die op dat moment werd bestuurd door [naam slachtoffer] (hierna: het slachtoffer). Als gevolg van deze botsing is zij ter plaatse overleden.

De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke gedragingen van de verdachte de conclusie rechtvaardigen dat hij schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) heeft aan het verkeersongeval als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden. De vraag is welke mate van schuld.

Schuld, in juridische zin, kan bestaan in verschillende gradaties, namelijk van aanmerkelijk onvoorzichtig tot roekeloos. Met de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten heeft de wetgever het begrip roekeloosheid nader ingevuld en zo het toepassingsbereik in de rechtspraak willen verbreden. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW kan worden aangemerkt. In artikel 5a WVW is -kort gezegd- strafbaar gesteld het zich opzettelijk in het verkeer zodanig gedragen dat de verkeersregels in die mate worden geschonden dat daarbij levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen is te duchten. De rechtbank moet beoordelen of de verkeersgedragingen van de verdachte een veroordeling op grond van artikel 5a WVW zouden opleveren.

Volgens de verkeersongevallenanalyse en het aanvullende proces-verbaal van 30 maart 2021 is met behulp van PC-Crash een indicatieve botssnelheid van het voertuig van de verdachte vastgesteld van 143 km/u. Ook is bij onderzoek van de auto van de verdachte gebleken dat de snelheidsmeter was blijven staan op 139 km/u. Beide vaststellingen zijn elk op zichzelf, maar ook samen onvoldoende om de exacte snelheid te bepalen ten tijde van de botsing. Maar de rechtbank acht op basis van deze twee bewijsmiddelen wel bewezen dat er door de verdachte met zeer hoge snelheid is gereden, en gaat er van uit dat dit tenminste 130 km/u is geweest. Dat betekent dat minimaal 50 km/u te hard is gereden dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 80 km/u. Alleen al deze vaststelling betekent dat de verdachte die snelheid in ernstige mate heeft overschreden. Verder staat vast dat hij door het rode licht reed en dus had moeten stoppen. Uit het onderzoek volgt ook nog dat het gehalte alcohol in het bloed van de verdachte ten tijde van het ongeval 1,68 milligram ethanol per milliliter bloed bedroeg. Hij had daarmee meer dan drie keer de maximaal toegestane hoeveelheid alcohol in zijn bloed. Bij een dergelijk alcoholgehalte is de kans op een ongeluk vele malen groter dan bij een nog toegestaan alcoholgehalte tot 0,5 milligram ethanol per milliliter bloed.

Gelet op het voorgaande wordt vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een aantal van de in de artikel 5a WVW genoemde gedragingen, namelijk het niet verlenen van voorrang, het overschrijden van de maximumsnelheid en het door rood rijden. Daarbij was sprake van een ernstige mate van overtreding van die gedragingen waardoor de veiligheid van het verkeer zeer sterk in gevaar werd gebracht. Tevens verkeerde de verdachte onder invloed van alcohol, een omstandigheid die de gevaarzetting alleen maar verder heeft vergroot.

Een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat de concrete verkeersgedragingen van de verdachte die tot het ongeval hebben geleid zijn aan te merken als een overtreding van artikel 5a WVW en dat deze een veroordeling op grond van dit artikel zonder meer zouden rechtvaardigen indien er geen ongeval had plaatsgevonden. Daarmee is sprake van roekeloosheid, de zwaarste vorm van schuld.. De rechtbank acht dan ook het onder 1 primair ten laste gelegde in die vorm wettig en overtuigend bewezen.

4.2.

Bewezenverklaring feiten 2 en 3 zonder nadere motivering

Het onder 2 en 3 ten laste gelegde is door de verdachte bekend, en er is ook geen vrijspraak bepleit. Deze feiten zullen daarom zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.

4.3.

Bewezenverklaring

In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:

1

hij op 19 april 2020 te Rotterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat

een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat

motorrijtuig roekeloos te rijden op de kruising gevormd door de voor het

openbaar verkeer openstaande wegen, de [locatie 1] en het

[locatie 2] , althans op één van deze wegen,

welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,

-die kruising met een zeer hoge snelheid, in ieder geval met een veel hogere

snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 80 km/u, is genaderd

en

-in strijd met een voor zijn, verdachtes, rijrichting bestemd rood licht uitstralend

verkeerslicht, die kruising is opgereden en

-(aldus rijdende) zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij zijn voertuig tot

stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij die kruising kon overzien en

waarover deze vrij was en

-niet tijdig heeft opgemerkt dat de bestuurder van een personenauto, genaamd

[naam slachtoffer] , inmiddels de kruising was opgereden en

-die [naam slachtoffer] niet heeft laten voorgaan en/-met een snelheid van tenminste 130 km/u in botsing of aanrijding is gekomen met

die genoemde personenauto, waardoor die [naam slachtoffer] werd gedood;

zulks terwijl hij, verdachte, dat voertuig heeft bestuurd na gebruik van

alcoholische drank en verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede, lid van de Wegenverkeerswet 1994;

2

hij op 19 april 2020 te Rotterdam, als bestuurder van een motorrijtuig,

(personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van

alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als

bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994,

1,68 milligram alcohol per milliliter bloed

bleek te zijn;

3

hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke

gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk

verkeersongeval had plaatsgevonden in Rotterdam op/aan de kruising gevormd

door de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, de [locatie 1] en het

[locatie 2] , althans op één van deze wegen, op 19 april 2020

de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist aan een

ander (te weten [naam slachtoffer] ) letsel en schade was toegebracht;

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

eendaadse samenloop van feiten 1 primair en 2:

overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b van deze wet;

en

overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994.

en

ten aanzien van feit 3:

overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straffen

De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden en de draagkracht van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft op 19 april 2020 in Rotterdam een zeer ernstig verkeersongeval veroorzaakt door zich roekeloos te gedragen. Hij is met zijn auto, onder invloed van een forse hoeveelheid alcohol, met een zeer hoge snelheid door rood licht een kruising opgereden, waarna hij tegen een auto is gebotst. Hierbij is de bestuurster van die auto, [naam slachtoffer] , een jonge vrouw en moeder van twee kinderen, om het leven gekomen. Na dit ongeval te hebben veroorzaakt, is de verdachte ook nog weggevlucht.

Door zijn totaal onverantwoorde en levensgevaarlijke rijgedrag heeft de verdachte diep en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van het overleden slachtoffer. Op de zitting hebben haar familieleden verklaringen voorgelezen waarin zij hebben verteld dat zij een zeer groot verdriet hebben om het plotselinge en onherstelbare verlies van hun dochter en zus. De rechtbank rekent dit alles de verdachte zeer ernstig aan.

De rechtbank heeft een uittreksel uit de justitiële documentatie van 21 oktober 2021 gezien, waaruit blijkt dat de verdachte eenmaal eerder is bestraft voor een alcohol gerelateerd verkeersmisdrijf, waarbij aan hem een geldboete is opgelegd.

Gezien de ernst van met name het onder 1 primair bewezen verklaarde feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van een aanzienlijke duur en een langdurige ontzegging van de rijbevoegdheid. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank gekeken naar straffen die in min of meer soortgelijke zaken zijn opgelegd. Daarbij geldt dat uitgangspunt voor de afdoening van deze strafzaak neerkomt op een aantal jaren gevangenisstraf en een forse ontzegging van de rijbevoegdheid, zoals door de officier van justitie is gevorderd.

De rechtbank heeft bij de uiteindelijke bepaling van de straffen gekeken naar de oriëntatiepunten voor straftoemeting inzake artikel 6 WVW, zoals geformuleerd door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. In die oriëntatiepunten is roekeloos niet als schuldgradatie opgenomen, omdat de juridische betekenis daarvan in de rechtspraak duidelijk beperkter was dan nu. Deze zaak zou naar het oordeel van de rechtbank voor de wetswijziging niet zijn gekwalificeerd als “roekeloos”, maar als een aan roekeloosheid grenzende “zeer hoge mate van schuld”. Bij het bepalen van de straf is dan ook aansluiting gezocht bij de daarbij behorende oriëntatiepunten. Daaruit volgt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vijf jaar. In de eerdere bestraffing voor rijden onder invloed wordt echter reden gezien om die gevangenisstraf te verhogen met zes maanden.

Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen passend en geboden.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

8.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

In deze procedure hebben zich ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde feit de volgende drie benadeelde partijen gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:

(1) [naam benadeelde 1] , materiële schade bestaande uit notariskosten en immateriële schade bestaande uit affectie- en shockschade als vader van het slachtoffer;

(2) [naam benadeelde 2] , immateriële schade bestaande uit affectie- en shockschade als moeder van het slachtoffer;

(3) [naam benadeelde 3] , immateriële schade bestaande uit affectie- en shockschade als broer van het slachtoffer.

Algemene overweging affectieschade

Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) biedt voor affectieschade in lid 3 en 4 de wettelijke grondslag aan een limitatief in de wet omschreven kring van gerechtigden, met daarnaast (lid 4 sub g) onder bijzondere omstandigheden een mogelijkheid tot toekenning aan anderen. De in de wet aangewezen kring van gerechtigden omvat, voor zover in deze zaak van belang, een ouder van de overledene (lid 4 sub c). De hardheidsclausule van lid 4 sub g ziet op een ander persoon die ten tijde van het overlijden een zodanige nauwe persoonlijke relatie heeft tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij of zij voor de toepassing van lid 3 als gerechtigde tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade wordt aangemerkt.

Broers (en zussen) zijn niet opgenomen in de opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade, omdat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen hen niet standaard een dergelijk recht toe te kennen. Dit sluit uiteraard niet uit dat zij in bijzondere gevallen een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule. Om te bepalen in welke gevallen deze aanspraak kan worden gemaakt, is van belang dat de regeling voor vergoeding van affectieschade pas geldt sinds 1 januari 2019. Aangenomen moet dus worden dat de huidige regeling de laatste inzichten van de wetgever weergeeft. De rechtbank neemt daarom als uitgangspunt dat bij de uitleg van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten dient te worden bij de bedoeling van de wetgever, zoals die blijkt uit de toelichting en wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting is vermeld dat sprake kan zijn van “een nauwe persoonlijke betrekking” tussen bijvoorbeeld broers en zussen als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. De rechtbank leidt hier uit af dat de wetgever heeft bedoeld dat slechts in uitzonderlijke gevallen (een) broer(s) of zus(sen) aanspraak kan/kunnen maken op vergoeding van affectieschade en dat het onvoldoende is dat komt vast te staan dat zij een zeer goede en hechte band hadden.

Het bedrag dat voor toekenning van de vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is vastgelegd in het Besluit vergoeding affectieschade. Op grond van artikel 1 van dit besluit kunnen, voor zover van belang, ouders (sub c) aanspraak maken op een bedrag van

€ 20.000,- en de categorie overige nauwe persoonlijke relaties (sub g) op € 17.500,-.

Standpunt benadeelde partij [naam benadeelde 1] (vader slachtoffer)

De vordering ziet op vergoeding van € 12.666,53 aan materiële schade, bestaande uit notariskosten en van € 37.500,- aan immateriële schade, bestaande uit shockschade van

€ 35.000,- en resterende affectieschade van € 2.500,-, met toepassing van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Met betrekking tot de materiële schade is aangevoerd dat [naam benadeelde 1] de notariskosten op zich heeft genomen. Deze kosten zijn gemaakt in verband met de afwikkeling van de nalatenschap van het slachtoffer en houdt (mede) verband met haar twee minderjarige kinderen.

Ten aanzien van de affectieschade is aangevoerd dat door de aansprakelijkheidsverzekeraar reeds een groot deel van de affectieschade is toegekend. De verzekeraar is uitgegaan van een overlijden anders dan door een misdrijf. Gezien het feit dat hier sprake is van een misdrijf is het hogere bedrag gerechtvaardigd en wordt om die reden een resterend bedrag aan affectieschade gevorderd.

Met betrekking tot de shockschade is aangevoerd dat [naam benadeelde 1] geconfronteerd is met het zwaar verminkte lichaam van zijn dochter bij haar identificatie. Deze confrontatie heeft een hevige emotionele shock teweeggebracht die heeft geleid tot psychische klachten waarvoor hulp is gezocht. Deze hulp bestaat uit therapie gericht op rouwverwerking en EMDR therapie. Hij heeft een tijd niet kunnen werken en is begonnen zijn werkzaamheden langzaam op te bouwen.

Standpunt benadeelde partij [naam benadeelde 2] (moeder slachtoffer)

De vordering ziet op vergoeding voor immateriële schade van in totaal € 37.500,-, bestaande uit shockschade van € 35.000,- en resterende affectieschade van € 2.500,-, met toepassing van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Voor wat betreft de affectie- en shockschade geldt hetzelfde als bij de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 1] , met dien verstande dat [naam benadeelde 2] voor haar psychische klachten traumatherapie en EMDR heeft ontvangen. Daarnaast is zij niet meer in staat om te werken.

Standpunt benadeelde partij [naam benadeelde 3] (broer slachtoffer)

De vordering ziet op een vergoeding voor immateriële schade van in totaal € 32.500,- bestaande uit affectieschade van € 17.500,- en shockschade van € 15.000,-, met toepassing van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Ten aanzien van de affectieschade wordt aangevoerd dat [naam benadeelde 3] weliswaar niet tot de kring van gerechtigden behoort, maar onder de uitzondering valt die de wet Zorg- en Affectieschade biedt wegens de nauwe en hechte band die hij had met zijn zus.

Voor wat betreft de shockschade is aangevoerd dat de confrontatie met het onherkenbare en verminkte lichaam van zijn zus een ernstige shock bij hem teweeg heeft gebracht, waardoor hij sindsdien ernstige last heeft van psychische klachten. Hiervoor is hij door de arbo-arts doorverwezen naar een GZ-psycholoog voor therapie. Tevens is hij acht maanden arbeidsongeschikt geweest.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen, vermeerderd met de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt verdediging

Primair heeft de verdediging betoogd dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat de hoogte en de complexiteit van de vorderingen leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding.

Voor zover daarover anders wordt gedacht, worden de vorderingen van de heer [naam benadeelde 1] en mevrouw [naam benadeelde 2] voor wat betreft de resterende affectieschade niet betwist. Ten aanzien van de vordering voor affectieschade van de heer [naam benadeelde 3] wordt geconcludeerd tot afwijzing dan wel niet-ontvankelijkheid. Een broer behoort namelijk niet tot de wettelijke kring van gerechtigden.

Wat betreft de shockschade komt de verdediging ten aanzien van alle drie de vorderingen tot een afwijzing dan wel niet-ontvankelijkheid. In dat verband is aangevoerd dat het in de rechtspraak vereiste ziektebeeld bij de benadeelde partijen ontbreekt en dat niet is voldaan aan het confrontatievereiste. Subsidiair is verzocht de shockschade te matigen en naar billijkheid vast te stellen.

Voor wat betreft de notariskosten is opgemerkt dat de optelsom van de facturen een totaalbedrag van € 10.666,53 oplevert. Verzocht wordt daarom de vordering bij eventuele toewijzing in die zin te matigen.

Beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen

Materiële schade (notariskosten) [naam benadeelde 1]

Vast is komen te staan dat [naam benadeelde 1] als gevolg van het onder feit 1 primair bewezen verklaarde feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht die bestaan uit notariskosten. Dat deel van de vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 10.666,53, omdat dat bedrag voldoende is onderbouwd. Voor het meerdere zal [naam benadeelde 1] niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat de bewijsstukken daarvoor ontoereikend zijn. Dit deel van de vordering kan alleen bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Affectieschade [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2]

Vast is komen te staan dat aan [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] door het onder 1 primair bewezen verklaarde strafbare feit immateriële schade is toegebracht. Gelet op het hierboven weergegeven toetsingskader is de gevorderde vergoeding van € 2.500,- aan affectieschade per persoon geheel toewijsbaar.

Affectieschade [naam benadeelde 3]

Wat betreft de door [naam benadeelde 3] gevorderde vergoeding van affectieschade is aangevoerd dat hij en het slachtoffer van kleins af aan een hechte band hadden. Zij waren maatjes voor het leven en steunden elkaar in moeilijke tijden. Deze bijzondere band tussen een broer en een zus is echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Niet is namelijk aannemelijk geworden dat is voldaan aan de bijzondere aanvullende eisen die de wetgever stelt aan een beroep op de hardheidsclausule, zoals hiervoor besproken. Nadere onderbouwing en verdere bespreking van dit deel van de vordering en het verweer ertegen zou een onevenredige belasting van het strafproces vormen. Met betrekking tot dit deel van de vordering zal [naam benadeelde 3] daarom in deze procedure niet-ontvankelijk worden verklaard, maar de vordering kan nog wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Shockschade ( [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 3] )

Met betrekking tot de shockschade wordt overwogen dat dergelijke schade toewijsbaar is indien kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast. Het geestelijk letsel dient te zijn voortgevloeid uit de hevige emotionele schok bij de benadeelde partij die is teweeggebracht door het waarnemen van het tenlastegelegde, of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan.

De benadeelde partijen zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het verkeersongeval bij het identificeren van het zeer verminkte lichaam van het slachtoffer in het mortuarium. Dit is voor de benadeelde partijen een zeer ingrijpende gebeurtenis geweest. Het lichaam van het slachtoffer was zodanig ernstig verminkt dat zij met behulp van een DNA-test geïdentificeerd moest worden. Dit beeld van het slachtoffer zal altijd op hun netvlies gebrand zijn en deze confrontatie heeft bij de benadeelde partijen geleid tot een hevige emotionele schok. Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat daarmee is voldaan aan het confrontatievereiste. De enkele omstandigheid dat de confrontatie pas enige dagen later plaats vond, maakt dat in deze zaak niet anders.

Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de benadeelde partijen psychische klachten hebben opgelopen als gevolg van deze confrontatie en voor deze psychische klachten gespecialiseerde zorg hebben ondergaan of moeten ondergaan. Zo hebben [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] inmiddels EMDR-therapie ondergaan. Daarnaast heeft [naam benadeelde 2] traumatherapie ontvangen. [naam benadeelde 3] is gedurende acht maanden geheel of deels arbeidsongeschikt geweest en is hij is in dat kader verwezen naar een psycholoog voor verdere behandeling en begeleiding van zijn klachten.

De rechtbank leidt hieruit af dat bij de benadeeldepartijen serieuze psychische schade is ontstaan als gevolg van het misdrijf en stelt dan ook vast dat er sprake is van geestelijk letsel waardoor de benadeelde partijen in hun persoon zijn aangetast. Op grond van deze feiten en omstandigheden, staat in voldoende mate vast dat de benadeelde partijen shockschade hebben opgelopen als gevolg van de het onder 1 primair bewezen verklaarde strafbare feit.

Gelet op het voorgaande komt de benadeelde partijen aanspraak toe op vergoeding van deze shockschade. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zal aansluiting worden gezocht bij de in het Besluit vergoeding affectieschade genoemde bedragen.

Een en ander overziend zal de shockschade voor [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] worden toegewezen tot een bedrag van € 20.000 per persoon. De schade is tot dit bedrag voldoende onderbouwd en uit de overgelegde stukken is duidelijk gebleken dat het voorval een diepe en blijvende impact op beiden heeft gehad. Voor [naam benadeelde 3] wordt een bedrag van

€ 15.000,- toegewezen, omdat de schade tot dit bedrag voldoende met stukken is onderbouwd.

Voor het meerdere zijn de vorderingen voor shockschade onvoldoende onderbouwd en gespecificeerd. Nader onderzoek naar de gegrondheid van deze gedeelten van de vorderingen zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. Dit zou een onevenredige belasting van het strafproces vormen. De benadeelde partijen zullen daarom in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vorderingen kan nog wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Conclusie

De verdachte dient aan [naam benadeelde 1] een schadevergoeding te betalen van € 10.666,53,- aan materiële schade en € 22.500,- aan immateriële schade, waarvan € 20.000,- aan shockschade en € 2.500,- aan affectieschade.

De verdachte dient aan [naam benadeelde 2] een schadevergoeding te betalen van € 22.500,- aan immateriële schade, waarvan € 20.000,- aan shockschade en € 2.500,- aan affectieschade.

De verdachte dient aan [naam benadeelde 3] een schadevergoeding te betalen van € 15.000,- aan immateriële schade bestaande uit shockschade.

De te vergoeden bedragen worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 19 april 2020, de datum van het ongeval. Tevens wordt het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel (als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht) passend en geboden geacht.

Voor het overige zullen de vorderingen van [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 3] niet-ontvankelijk worden verklaard.

Omdat de vorderingen van de benadeelde partijen voor een belangrijk deel worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 55, 57, 60 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 7, 8, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:

verklaart bewezen, dat de verdachte het onder feit 1 primair ten laste gelegde feit en de feiten 2 en 3, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;

verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;

stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;

verklaart de verdachte strafbaar;

veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vier (4) jaar en zes (6) maanden, met aftrek van voorarrest;

ontzegt de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van vijf (5) jaar;

bepaalt dat de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, wordt verminderd met de duur van de invordering en inhouding van het rijbewijs op grond van artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994;

veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij, [naam benadeelde 1] , te betalen een bedrag van € 33.166,53 (zegge: drieëndertigduizendhonderdzesenzestig euro en drieënvijftig eurocent), bestaande uit € 10.666,53 aan materiële schade en € 22.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 19 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;

veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij, [naam benadeelde 2] , te betalen een bedrag van € 22.500,– (zegge: tweeëntwintigduizendvijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 19 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;

veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij, de heer [naam benadeelde 3] , te betalen een bedrag van € 15.000,– (zegge: vijftien duizend euro), bestaande uit immateriële schade wegens shockschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 19 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;

verklaart de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vorderingen;

bepaalt dat dit deel van de vorderingen slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;

veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partijen begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partijen te betalen een totaalbedrag van € 70.666,53 (hoofdsom, zegge: zeventigduizendzeshonderdzesenzestig euro en drieënvijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 april 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening;

bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 70.666,53 niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 353 (driehonderddrieënvijftig) dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;

verstaat dat betaling aan de benadeelde partijen tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partijen en omgekeerd.

Dit vonnis is gewezen door:

  1. V.F. Milders, voorzitter,

en mrs. W.A.F. Damen en B. Vaz, rechters,

in tegenwoordigheid van mr. A.M.H. van der Wal, griffier,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.

Bijlage I

Tekst tenlastelegging

Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat

1

hij op of omstreeks 19 april 2020 te Rotterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als

bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat

een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat

motorrijtuig roekeloos en/of zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of

onoplettend en/of onachtzaam en/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de te

dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de kruising gevormd door de voor het

openbaar verkeer openstaande wegen, de [locatie 1] en het

[locatie 2] , althans op één van deze wegen,

welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,

-die kruising met een zeer hoge snelheid, in ieder geval met een veel hogere

snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 80 km/u, is genaderd

en/of

-in strijd met een voor zijn, verdachtes, rijrichting bestemd rood licht uitstralend

verkeerslicht, die kruising is opgereden en/of

-(aldus rijdende) zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij zijn voertuig tot

stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij die kruising kon overzien en

waarover deze vrij was en/of

-niet tijdig heeft opgemerkt dat de bestuurder van een personenauto, genaamd

[naam slachtoffer] , inmiddels de kruising was opgereden en/of

-die [naam slachtoffer] niet heeft laten voorgaan en/of

-met een snelheid van ongeveer 143 km/u in botsing of aanrijding is gekomen met

die genoemde personenauto,

waardoor die [naam slachtoffer] werd gedood;

zulks terwijl hij, verdachte, dat voertuig heeft bestuurd na gebruik van

alcoholische drank en/of verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede, derde lid of vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994;

( art 6 Wegenverkeerswet 1994 )

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou

kunnen leiden:

hij op of omstreeks 19 april 2020 te Rotterdam als bestuurder van een motorrijtuig

(personenauto), daarmee rijdende op de kruising gevormd door de voor het

openbaar verkeer openstaande wegen, [locatie 1] en het [locatie 2] ,

zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg/wegen werd veroorzaakt, althans

kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg/wegen werd gehinderd,

althans kon worden gehinderd;

welk gedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,

-die kruising met een zeer hoge snelheid, in ieder geval met een veel hogere

snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 80 km/u, is genaderd

en/of

-in strijd met een voor zijn, verdachtes, rijrichting bestemd rood licht uitstralend

verkeerslicht, die kruising is opgereden en/of

-(aldus rijdende) zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij zijn voertuig tot

stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij die kruising kon overzien en

waarover deze vrij was en/of

-niet tijdig heeft opgemerkt dat de bestuurder van een personenauto, genaamd

[naam slachtoffer] , inmiddels de kruising was opgereden en/of

-die [naam slachtoffer] niet heeft laten voorgaan en/of

-met een snelheid van ongeveer 143 km/u in botsing of aanrijding is gekomen met

die genoemde personenauto;

( art 5 Wegenverkeerswet 1994 )

2

hij op of omstreeks 19 april 2020 te Rotterdam, als bestuurder van een motorrijtuig,

(personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van

alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als

bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994,

1,68 milligram, in elk geval hoger dan 0,5 milligram, alcohol per milliliter bloed

bleek te zijn;

( art 8 lid 2 ahf/ond b Wegenverkeerswet 1994 )

3

hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke

gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk

verkeersongeval had plaatsgevonden in Rotterdam op/aan de kruising gevormd

door de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, de [locatie 1] en het

[locatie 2] , althans op één van deze wegen, op of omstreeks 19 april 2020

de plaats van het ongeval heeft verlaten,

terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een

ander (te weten [naam slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht;

( art 7 lid 1 ahf/ond a Wegenverkeerswet 1994, art 7 lid 1 ahf/ond b

Wegenverkeerswet 1994 )

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey