Rb: verband tussen gezondheidsklachten en blootstelling aan oplosmiddelen te onzeker, arbeidsrechtelijke omkeringsregel niet van toepassing
Werknemer stelt zijn werkgever aansprakelijk ex art 7:658 BW aansprakelijk voor ernstige depressie en geheugenstoornis door blootstelling aan oplosmiddelen. 1. Beroep op verjaring afgewezen; verjaring is rechtsgeldig gestuit. 2. Uit de medische rapportages volgt dat factoren in de privésfeer aan het ontstaan van de depressie hebben bijgedragen. De kantonrechter oordeelt dat het verband tussen de gezondheidsklachten van werknemer en de arbeidsomstandigheden daarom te onbepaald en te onzeker is. Dit betekent dat de arbeidsrechtelijke omkeringsregel in dit geval niet van toepassing is en op werknemer de volledige stelplicht en bewijslast rust. Werknemer heeft niet aan zijn stelplicht voldaan; hij heeft, gelet op de betwisting door werkgever, onvoldoende onderbouwd gesteld dat er een causaal verband is tussen zijn gezondheidsklachten, zijn werkzaamheden en de door hem gestelde omstandigheden waaronder die werkzaamheden hebben plaatsgevonden.
Instantie
Rechtbank Limburg
Datum uitspraak
30-09-2020
Datum publicatie
09-10-2020
Zaaknummer
7850209 CV EXPL 19-4329
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Werkgeversaansprakelijkheid artikel 7:658 BW. Beroep op verjaring slaagt niet. Arbeidsrechtelijke omkeringsregel niet van toepassing. Werknemer niet voldaan aan zijn stelplicht ten aanzien van het causale verband tussen arbeidsomstandigheden en zijn gezondheidsschade.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 7850209 CV EXPL 19-4329
Vonnis van de kantonrechter van 30 september 2020
in de zaak van
[eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] ,
wonend te [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident,
gemachtigde mr. M.H.M. Verbeemen,
tegen
- de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ELECTROMOTORENFABRIEK ZUID-NEDERLAND B.V., mede handelend onder de naam MAINTENANCE PARTNERS MAASTRICHT,
gevestigd en kantoorhoudend aan de Graanmolen 22, 6229 PA Maastricht,
gedaagde in de hoofdzaak, tevens verweerster in het incident,
gemachtigde mr. R.H.G.M. Kerckhoffs,
2 de naamloze vennootschap HDI GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
gemachtigde mr. M. Eijkelenboom.
Partijen zullen hierna [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] , EZN en HDI genoemd worden.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding
–
de conclusie van antwoord van EZN
–
de conclusie van antwoord van HDI
–
de conclusie van repliek, tevens een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv
–
de conclusie van dupliek van EZN, tevens conclusie van antwoord in het incident ex artikel 223 Rv
–
de conclusie van dupliek van HDI
–
de akte wijziging van eis
–
de akte uitlating wijziging van eis van EZN, waarbij van geen bezwaar is gebleken
–
de akte uitlating wijziging van eis van HDI, waarbij van geen bezwaar is gebleken
– de rolbeslissing waarbij een comparitie van partijen is bepaald
– de door HDI ten behoeve van de comparitie in het geding gebrachte akte met aanvullende producties
– de door [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] ten behoeve van de comparitie in het geding gebrachte aanvullende productie
– het proces-verbaal van comparitie van 9 juni 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1.
[eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] , geboren op [geboortedatum] 1964, is van 3 september 1984 tot 1 december 2012 krachtens arbeidsovereenkomst bij EZN in dienst geweest in de functie van wikkelaar. [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] heeft tussentijds kort een paar andere functies binnen EZN vervuld (werkzaamheden in de buitendienst, monteur proefstand, chef werkplaats).
2.2.
Op 30 november 2010 is [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] arbeidsongeschikt geraakt als gevolg van ziekte.
2.3.
In het intakeverslag van 11 juli 2011 staat voor zover relevant vermeld (productie 2 bij exploot van dagvaarding):
“(…) Relevante gegevens anamnese
Slaapproblemen (…), vermoeidheid, somberheid, aandacht- en concentratieproblemen, een verdoofd gevoel in de vingertoppen, verkrampte spieren, prikkelbaarheid (…), paniekgevoelens en niemand meer vertrouwen. (…) Het ontstaan van de klachten is volgens cliënt het gevolg van een combinatie van factoren op het werk en privé, te weten: op het werk in de vorm van twee overnames van het bedrijf. Bij de eerste overname in 2006 was er sprake van dat cliënt het bedrijf zou overnemen, maar de concurrent heeft het bedrijf destijds overgenomen. In 2007 werd het bedrijf weer overgenomen. (…) Cliënt was destijds werkzaam als bedrijfsleider, maar heeft door de verschillende veranderingen in de loop van 2007 ervoor gekozen om deze functie niet meer uit te voeren. (…) Daarnaast noemt cliënt factoren in de privésfeer in de vorm van ziekte en vervolgens overlijden van verschillende familieleden: in 2006 zijn schoonvader, in 2007 zijn vader en in 2008 zijn schoonbroer. Na het overlijden van zijn schoonbroer ontstond een conflict omtrent de erfenis, dat tot op heden voor spanningen zorgt. In 2009 heeft zijn schoonzus een hersenbloeding gehad, waardoor zij nu deels verlamd is. Cliënt geeft aan dat hij op een gegeven moment voor drie huishoudens zorgde (zijn eigen, dat van zijn schoonmoeder en dat van zijn schoonzus) (…) Een andere privéfactor (…) die van invloed is op zijn klachten, zijn de psychische klachten (“ernstig in de put zitten”) van zijn echtgenote (…) Als gevolg van de psychische klachten van beiden zouden er thuis sprake zijn van forse spanningen in de gezinssituatie. (…)
Speciële Anamnese
Depressieve stoornis
Depressieve kenmerken, namelijk somberheid, een afgenomen belangstelling en een afgenomen activiteitenniveau zijn in symptomatische toestand bijna iedere dag en in een periode van minimaal twee weken aanwezig, zodat van een depressie in engere zin sprake is. (…)”
2.4.
In het huisartsenjournaal staat voor zover relevant (productie 3 bij exploot van dagvaarding):
“(…) 07-02-2013 Nog last van depressie, geheugen- en concentratiestoornissen, is jarenlang blootgesteld aan oplosmiddelen door lakbaden (wikkelfabriek)
07-02-2013 (…) Intoxicatie andere chemische stof
07-02-2013 verwijzen Soventtaem AMC
04-01-2012 (…) in aanraking gekomen met Tolueen. (…)”
2.5.
Neuroloog drs. [naam neuroloog 1] concludeert na neurologisch onderzoek op 8 maart 2012 (productie 4 bij exploot van dagvaarding):
“(…) Cognitieve klachten, diffentiaal diagnostisch bij depressieve stoornis danwel bij als neurotoxisch effect van tolueen na chronische blootstelling. (…)”
2.6.
Op 11 mei 2012 concludeert neuroloog drs. [naam neuroloog 2] (productie 4 bij exploot van dagvaarding):
“(…) Chronische dagelijkse hoofdpijn met verbetering sinds behandelen depressie, meest waarschijnlijk spierspanningshoofdpijn.
Duizeligheidsklachten, meest passend bij orthostatische hypotensie. (…)”
2.7.
Uit het verslag van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de wet WIA van 23 oktober 2012 en opgesteld door verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] blijkt (productie 8 bij exploot van dagvaarding):
“(…) De huidige klachten bestaan uit stemmingsstoornissen, slaapstoornissen, ernstige cognitieve beperkingen. Deze laatste zijn in een NPO geobjectiveerd. Er werd onderzoek gedaan naar de mogelijke invloed van neurotoxische stoffen maar dat leverde niets op. (…) Hij zit in de slachtofferrol. (…)”
2.8.
Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft UWV ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) met ingang van 27 november 2012 aan [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] een loongerelateerde WGA-uitkering naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% toegekend (productie 9 bij exploot van dagvaarding).
2.9.
Uit medische informatie van de bedrijfsarts van ArboNed van 27 november 2012 volgt (productie 7 bij exploot van dagvaarding):
“(…) De verzuimsituatie is ontstaan door aanhoudende beperkingen en klachten ten gevolge van een matige tot ernstige depressie met randpsychotische symptomen. Forse geheugenproblemen gaan daarmee gepaard (…) Vanwege de laagfrequente behandeling door Prima en stagnatie in herstel is betrokkene verwezen nar HSK. Conclusie: ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken (…)”
2.10.
[naam klinisch arbeidsgeneeskundige] , werkzaam als klinisch arbeidsgeneeskundige bij Solvent-Team van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten, rapporteert na neuropsychologisch en neurologisch onderzoek van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] op 13 augustus 2013 (productie 5 bij exploot van dagvaarding):
“(…) Op grond van de arbeidsanamnese werd de blootstelling vergeleken met meetgegevens uit analoge werksituatie; de blootstelling aan organische oplosmiddelen werd als waarschijnlijk matig hoog geschat. (…)
Beschouwing:
(…) Omdat hij door zijn werk bij de reparatie en revisie van elektromotoren waarschijnlijk een relevante blootstelling aan oplosmiddelen heeft gehad, wordt een chronische toxische encefalopathie overwogen. (…) De spanningsklachten en somberheid staan zo op de voorgrond dat de mogelijke rol van oplosmiddelen niet gedetecteerd kan worden. Behandeling van de psychische klachten is geïndiceerd. Desgewenst kan t.z.t. een herhaald neuropsychologisch onderzoek worden verricht, maar pas dan wanneer de stemmingsklachten zijn verbeterd en cognitieve klachten mochten blijven persisteren. (…)”
2.11.
Bedrijfsarts en klinisch arbeidsgeneeskundige [naam bedrijfsarts] van het Solvent Team concludeert na neuropsychologisch onderzoek op 10 juni 2015 (productie 6 bij exploot van dagvaarding):
“(…) Al met al is dit cognitieve profiel, alsmede het geobjectiveerde beloop er van in de tijd, mogelijk passend bij een milde vorm van Chronische Toxische Encefalopathie (CTE), waarbij de blootstelling is gestaakt. (…) Ter monitoring van het beloop adviseren we het onderzoek over 5 jaar te herhalen. (…) ”
2.12.
Bij brief van 7 december 2015 heeft de toenmalige belangenbehartiger van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] aan EZN meegedeeld (productie 14 bij conclusie van repliek):
“(…) Bureau Beroepsziekten onderzoekt op dit moment het mogelijk causale verband tussen de arbeidsomstandigheden en de opgetreden gezondheidsschade. (…)
Aannemende dat u tegen de risico’s van wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bent, zouden wij van u graag zo spoedig mogelijk de naam en de adresgegevens van uw verzekeringsmaatschappij, uw polisnummer, de referentie van de maatschappij en de behandelaar aldaar willen weten. Wij verzoeken u om melding van deze kwestie te maken bij uw verzekeraar en schriftelijk aan ons te bevestigen op welke datum u deze melding aan uw verzekeraar heeft gedaan. Dit teneinde de mogelijke rechten van mijn cliënt veilig te stellen. (…)”
2.13.
Op 18 april 2016 deelt dr. [naam medisch adviseur 1] , de door de gemachtigde van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] ingeschakelde medisch adviseur, mee (productie 12 bij exploot van dagvaarding):
“(…) is er sprake van een matig tot ernstige depressie. Er zijn diverse factoren in de privé-sfeer die mogelijk een bijdrage hebben geleverd aan het ontstaan van depressieve klachten. (…) Depressie en CTE kunnen ook in combinatie voorkomen. (…)
Conclusie
Er is sprake van gezondheidsklachten en neuropsychologische stoornissen passend bij CTE. Er is sprake van een relevante blootstelling die als matig hoog wordt ingeschat en met duidelijke aanwijzingen voor piekblootstelling in het verleden. (…)”
2.14.
In de door drs. [naam] opgestelde rapportage vooronderzoek d.d. 2 juni 2016 staat onder meer (productie 1 bij exploot van dagvaarding): “(…) In 2015 werd de diagnose CTE definitief gesteld. (…) [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] verrichtte zelf geen spuitwerkzaamheden maar werkte door bovenbeschreven omstandigheden structureel in een werkomgeving vergeven van thinnerdampen. (…)”
2.15.
Bij brief van 10 april 2019 heeft (de gemachtigde van) [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] EZN aansprakelijk gesteld voor deswege door hem geleden schade als gevolg van de blootstelling aan oplosmiddelen tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden bij EZN.
2.16.
HDI is de aansprakelijkheidsverzekeraar van EZN. Op grond van artikel 7:954 BW heeft [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] HDI in deze procedure betrokken.
2.17.
De door de gemachtigde van EZN ingeschakelde medisch adviseur, dr. [naam medisch adviseur 2] , bericht op 7 mei 2020 (productie 2 bij akte aanvullende productie ten behoeve van de comparitie):
“(…) Wat opvalt is dat alleen afgegaan wordt op de arbeidsanamnese van een depressief persoon (…) en dat in het geheel geen wederhoor lijkt te zijn toegepast. (…) Ik kan dus geen adequaat oordeel geven over het al dan niet aanwezig zijn van relevante blootstelling. Voor zover ik kan nagaan kunnen ook de ingeschakelde medisch adviseur en de medewerkers van het Solvent Team dit niet, daar zij alleen de beschikking hebben gekregen over de arbeidsanamnese van een persoon die op dat moment leed aan een depressie met psychotische kenmerken. (…)
Alles overziend zijn we duidelijk te weinig geïnformeerd. We hebben meer informatie nodig (…).Daarnaast dienen we alle neuropsychologische onderzoeken die zijn afgenomen, zowel uit 2011, 2013 en 2015 in volledige vorm te ontvangen. Verder dient er meer informatie te komen over de daadwerkelijke belasting met toxische stoffen en de RI&E van het bedrijf waar betrokkene werkzaam was. Op zich kan ik uit de informatie die nu is aangevoerd niet afleiden dat betrokkene lijdend is aan CTE. Daarvoor is de informatie te veel gebaseerd op alleen de anamnese van betrokkene (…)”
2.18.
Daarop heeft medisch adviseur dr. [naam medisch adviseur 1] op 5 juni 2020 een aanvullend advies uitgebracht (de door [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] ten behoeve van de comparitie in het geding gebrachte aanvullende productie):
“(…) ik ben het eens met de medisch adviseur [naam medisch adviseur 2] dat er informatie ontbreekt, zoals rapportages van het Neuropsychologisch Onderzoek (NPO) en – indien nog beschikbaar – informatie over de blootstelling en werksituatie van dhr. [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] bij Electromotorenfabriek. Een optie om meer onderbouwing te verkrijgen voor het al dan niet bestaan van een causaal verband tussen de blootstelling en de klachten van dhr. [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] zou kunnen zijn een expertise door deskundigen die niet bij het Solvent Team aangesloten zijn (geweest), waarbij ook de nog ontbrekende documentatie – indien beschikbaar – nog wordt opgevraagd. Dat zou betekenen een gezamenlijk onderzoek door een klinisch arbeidsgeneeskundige, een neuropsycholoog en arbeidshygiënist en eventueel een psychiater, allen met expertise op het terrein van CTE.”
3 Het geschil
in de hoofdzaak
3.1.
Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven vaststaande feiten vordert [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] na wijziging van eis dat – bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – :
–
voor recht verklaard wordt dat EZN ex artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de schade van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] ,
–
EZN en HDI hoofdelijk veroordeeld worden tot betaling van een voorschot op de (materiële en immateriële) schade van € 75.000,00,
–
EZN en HDI hoofdelijk veroordeeld worden tot betaling van de door [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
–
EZN en HDI hoofdelijk veroordeeld worden tot betaling van de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] legt aan zijn vordering ten grondslag dat EZN op de voet van artikel 7:658 BW wegens schending van haar zorgplicht aansprakelijk is voor de door [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade.
3.3.
EZN en HDI hebben ieder afzonderlijk verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
in de hoofdzaak
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van EZN is dat de vordering is verjaard. Daartoe voert zij aan dat [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] op 8 maart 2012 bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
4.2.
De kantonrechter gaat aan dit verweer voorbij, waarbij het volgende wordt overwogen. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 lid 1 BW). Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240).
4.3.
Artikel 3:316 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Invulling aan dit laatste wordt gegeven in artikel 3:317 BW waarin staat dat verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. ook HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418). Niet nodig is dat de schriftelijke mededeling de vordering nauwkeurig omschrijft met aanwijzing van de correcte juridische grondslag. Wél is voor een voldoende duidelijke waarschuwing noodzakelijk dat voor de schuldenaar kenbaar is wélke vordering is bedoeld. Daartoe is in ieder geval vereist dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen deze schuldenaar zich eventueel heeft te verweren (HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010: BM9615). Bij de beoordeling of de mededeling aan de in artikel 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502). Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie van partijen (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063).
4.4.
Artikel 3:37 lid 3 BW bepaalt dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Op degene die zich beroept op het rechtsgevolg van de door haar tot de geadresseerde gerichte verklaring, rust de stelplicht en de bewijslast dat deze verklaring de geadresseerde ook (tijdig) heeft bereikt.
4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] door middel van de – als productie 14 bij conclusie van repliek overgelegde en hiervoor onder r.o. 2.12 weergegeven – brief van 7 december 2015, welke brief EZN blijkens randnummer 8 van haar conclusie van dupliek heeft ontvangen – verjaring van zijn gepretendeerde rechtsvordering tot schadevergoeding tijdig en rechtsgeldig heeft gestuit. Uit de inhoud van deze brief kon EZN voldoende duidelijk afleiden waartegen zij zich eventueel had te verweren. Nu voor de aanvang van de verjaringstermijn niet is vereist dat degene die weet dat er schade is geleden ook bekend is met de exacte oorzaak van de schade en de juridische grondslag van zijn vordering, kan aan het rechtsgeldig stuiten van de verjaringstermijn niet de eis gesteld worden dat bij de stuitingshandeling steeds de exacte feitelijke en juridische grondslagen genoemd worden. Een dergelijke eis wordt in artikel 3:317 BW ook niet gesteld.
4.6.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de lopende verjaring met voormelde brief is gestuit en een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar aanving. Vervolgens heeft (de gemachtigde van) [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] op 10 april 2019 (zie r.o. 2.15., welke brief EZN blijkens randnummer 8 van haar conclusie van antwoord en conclusie van dupliek heeft ontvangen), een brief gestuurd aan EZN. Deze brief bevat een aanmaning in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW. Daarmee is binnen de nieuw aangevangen termijn de verjaring tijdig gestuit en is wederom een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen. Aangezien (de gemachtigde van) [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] vervolgens EZN op 15 mei 2019 heeft gedagvaard, is dit gebeurd voor afloop van de nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar en dus tijdig. Het beroep van EZN op verjaring faalt dan ook, zodat dit verweer wordt verworpen. De kantonrechter komt dan ook toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
4.7.
De kantonrechter ziet zich voor de vraag gesteld of de gezondheidsklachten van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] zijn veroorzaakt in de uitoefening van de werkzaamheden (door blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij EZN) en of de werkgever zijn zorgplicht heeft geschonden.
4.8.
Ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgever aantoont dat hij de in artikel 7:658 lid 1 genoemde zorgverplichting ten aanzien van de arbeidsomstandigheden nagekomen is of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. De werknemer dient dus te stellen en bij betwisting te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Heeft de werknemer voldoende gemotiveerd gesteld en zo nodig bewezen dat hij schade heeft opgelopen in de uitvoering van zijn werkzaamheden, dan is de werkgever in beginsel aansprakelijk voor die schade, tenzij deze bewijst dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan dan wel dat de door de werknemer geleden schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
4.9.
Het is dus aan [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] om feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn werksituatie te stellen en te bewijzen, op grond waarvan kan worden aangenomen dat, en zo ja in hoeverre, hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen en dat de ziekte waaraan hij lijdt of zijn gezondheidsklachten door die blootstelling (en niet door andere oorzaken) is veroorzaakt. Er moet derhalve een causaal verband zijn tussen de omstandigheden waarin de werknemer diende te werken en de schade.
4.10.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de arbeidsrechtelijke omkeringsregel van toepassing is. Deze regel houdt het volgende in. Wanneer een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt. Deze regel drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen (HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166 en HR 9 januari 2009:ECLI:NL:HR:2009:BF8875). Gelet daarop is voor dat vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is (HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 en BZ1721).
4.11.
Wanneer de hierboven vermelde regel wordt toegepast op de vordering van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] op EZN betekent dit dat [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] dient te stellen, en zonodig te bewijzen, dat hij gedurende zijn dienstverband bij EZN is blootgesteld aan voor zijn gezondheid gevaarlijke stoffen en dat hij stelt en aannemelijk maakt dat die blootstelling zijn ziekte of gezondheidsklachten kan hebben veroorzaakt. Wanneer tevens vaststaat dat EZN in haar zorgplicht is tekortgeschoten, kan van het bestaan van causaal verband tussen de gezondheidsklachten van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] en het werk worden uitgegaan en dient EZN te bewijzen dat geen causaal verband tussen beide bestaat.
4.12.
[eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] stelt dat hij tijdens zijn werkzaamheden bij EZN veelvuldig is blootgesteld aan oplosmiddelen. De oplosmiddelendamp kon zich vrijelijk door de ruimte verspreiden. De capaciteit van het afzuigsysteem was niet voldoende, filters werden niet tijdig vervangen en het afzuigsysteem werd onvoldoende onderhouden. Verder had hij onvoldoende persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM’s) tot zijn beschikking, heeft EZN geen doeltreffende inlichtingen gegeven over de aan de werkzaamheden verbonden risico’s en geen instructies gegeven over het juiste gebruik van de beschermingsmiddelen.
4.13.
EZN betwist dat er een (relevante) blootstelling (boven de MAC-waarde) aan gevaarlijke stoffen heeft plaatsgevonden. EZN stelt – met verwijzing naar de verslagen van de toolboxmeetings – dat er voldoende veiligheidsmaatregelen zijn getroffen en persoonlijke beschermingsmiddelen (dampmasker, koolstof spuitmasker, fijnstofmasker, werkschoenen, veiligheidsbril, gehoorbescherming, veiligheidshelm, rubberen handschoenen, speciale schorten) ter beschikking zijn gesteld waarover instructies (tijdens toolboxmeetings en middels ophangen van instructiestickers) zijn gegeven en op correct gebruik daarvan is en wordt toegezien. Voorts stelt EZN dat [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] een onjuist beeld van de arbeidsomstandigheden heeft geschetst. [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] verrichtte zelf geen lakwerkzaamheden en impregneerde geen motoren, maar delegeerde deze werkzaamheden aan collega’s. Ook betwist EZN gemotiveerd de stelling van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] dat het afzuigsysteem onvoldoende werkte en er onvoldoende onderhoud zou worden gepleegd (niet dan wel te laat vervangen van filters). Met verwijzing naar de in het geding gebrachte notulen van de toolboxmeetings en actielijsten en diploma stelt EZN dat de afzuigsystemen en filters regelmatig en tijdig werden schoongemaakt en dat [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] als chef werkplaats zelf verantwoordelijk was voor het schoonmaken en vervangen van de filters alsmede voor het instandhouden en het naleven van het VCA-beleid. Met verwijzing naar de toolboxmeetings van 31 maart 2011 en 26 september 2011 stelt EZN dat bij het werken met thinner PBM’s gebruikt dienen te worden. Voor zover [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] dit niet heeft gedaan, heeft hij tegen de regels en instructies gewerkt. Voorts bevatte de vacuümketel een gesloten afzuigsysteem zodat er geen dampen vrijkwamen, aldus EZN. EZN betwist dat binnen haar organisatie thinner als schoonmaakmiddel voor verontreinigde onderdelen werd gebruikt. Onder overlegging van het VCA-certificaat stelt EZN dat zij jaarlijks geaudit wordt en dat zij voldoet aan de eisen voor veilig werken in het kader van de VCA-certificering. Met verwijzing naar een interne memo voert EZN verder aan dat gevaarlijke stoffen waar mogelijk zijn vervangen en waar dat niet mogelijk was vanwege de aard van de werkzaamheden bronmaatregelen zijn getroffen, zoals het aanschaffen van de nieuwste PBM’s, het aanpassen van de afzuiging en een andere indeling van de fabriekshal. Voorts stelt EZN (met verwijzing naar de producties 13 tot en met 18 bij conclusie van antwoord) dat er binnen de onderneming een deugdelijk arbeidsomstandighedenbeleid aanwezig is, er een Kwaliteits- en Arbo-VCA coördinator in dienst is en regelmatig een risico-inventarisatie en evaluatie heeft plaatsgevonden.
4.14.
De kantonrechter stelt vast dat partijen elk een volstrekt andere visie hebben over de arbeidsomstandigheden van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] in de gestelde periode. EZN en HDI (die zich volledig schaart achter het verweer van EZN en dat tot de hare heeft gemaakt) hebben de stellingen van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] over de arbeidsomstandigheden bij EZN (middels overlegging van bescheiden) gemotiveerd betwist. Van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] had dan ook een nadere onderbouwing mogen worden verwacht van de door hem gestelde arbeidsomstandigheden bij EZN. [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] heeft zijn stelling ten aanzien van de beweerdelijke blootstelling in het oude pand in het geheel niet geconcretiseerd dan wel van een feitelijke uitwerking en onderbouwing voorzien. Nu deze (nadere) onderbouwing ontbreekt, kunnen de stellingen van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] over de arbeidsomstandigheden bij EZN niet als vaststaand worden aangenomen.
4.15.
[eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de klachten kunnen voortkomen uit de arbeidsomstandigheden verwezen naar de hiervoor onder r.o. 2.3 tot en met 2.7., 2.9. tot en met 2.11. en 2.13 en 2.14 weergegeven rapportages. Nog daargelaten dat de in de rapportages gestelde arbeidsomstandigheden en het werken met tolueen gemotiveerd zijn weersproken en hier dus niet als vaststaand kunnen worden aangenomen en EZN nimmer door de opstellers van de rapporten verzocht is haar zienswijze kenbaar te maken, kan anders dan [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] meent uit de door hem overgelegde bescheiden niet afgeleid worden dat hij lijdt aan CTE. Aan het door Sengers in zijn rapport vermelde “dat in 2015 de diagnose CTE definitief is gesteld” zal dan ook voorbij worden gegaan. Bij gebreke van overige bescheiden is uit de thans overgelegde bescheiden niet gebleken dat er (in 2015) bij [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] de diagnose CTE is gesteld. Uit de overgelegde rapportages blijkt hooguit dat de klachten mogelijk samenhangen met of passen bij (een milde vorm van) CTE. De verzekeringsgeneeskundige rapportage vermeldt dat onderzoek naar de mogelijke invloed van neurotoxische stoffen niets heeft opgeleverd. Uit de rapportage van Van der Laan volgt dat de spanningsklachten en somberheid zo op de voorgrond staan dat de mogelijke rol van oplosmiddelen niet gedetecteerd kan worden. Het geadviseerde nader onderzoek heeft tot op heden niet plaatsgevonden. Voorts is uit de medische rapportages aannemelijk geworden dat er mogelijke andere oorzaken (in privé-sfeer) zijn aan te wijzen voor de huidige gezondheidsklachten van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] . Uit de rapportages volgt immers dat er sprake is van een ernstige depressie en dat factoren in de privésfeer van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] aan het ontstaan daarvan hebben bijgedragen.
4.16.
Dat de klachten van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] (kunnen) zijn veroorzaakt door de werkomstandigheden bij EZN is niet komen vast te staan. Feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat er sprake was van zodanige arbeidsomstandigheden bij EZN dat op grond daarvan kan worden vastgesteld dat de klachten van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] door het werk (en niet door andere oorzaken) zijn ontstaan, zijn niet gebleken. De in het geding gebrachte stukken bieden onvoldoende steun en onderbouwing voor dit standpunt van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] .
4.17.
Dit alles leidt tot het oordeel van de kantonrechter dat het verband tussen de gezondheidsklachten van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] en de arbeidsomstandigheden te onbepaald en te onzeker is. Dit betekent – zo volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013 – dat de arbeidsrechtelijke omkeringsregel in dit geval niet van toepassing is en op [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] de volledige stelplicht en bewijslast rust. [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] dient op grond van artikel 7:658 lid 2 BW te stellen en zo nodig te bewijzen dat zijn klachten in de uitoefening van zijn werkzaamheden zijn ontstaan. Het ligt dus op de weg van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] om de oorzakelijke relatie tussen zijn klachten enerzijds en de uitgeoefende werkzaamheden anderzijds aan te tonen. Pas indien [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] hierin slaagt, is de vraag aan de orde of EZN de op haar rustende zorgplicht is nagekomen.
4.18.
Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de omkeringsregel is overwogen, volgt dat [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] ook bij toepassing van de gewone bewijslastverdeling niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] heeft, gelet op de betwisting door EZN en HDI, onvoldoende onderbouwd gesteld dat er een causaal verband is tussen zijn gezondheidsklachten, zijn werkzaamheden bij EZN en de door hem gestelde omstandigheden waaronder die werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Dat maakt dat de kantonrechter niet aan verdere bewijslevering door [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] toekomt.
4.19.
Nu [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] niet is geslaagd in de op hem rustende stelplicht ten aanzien van het causale verband tussen de arbeidsomstandigheden en zijn gezondheidsschade, komt de kantonrechter niet toe aan een verdere beoordeling van het geschil, te weten of EZN haar zorgplicht heeft geschonden.
4.20.
De vorderingen van [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] worden afgewezen.
4.21.
[eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van HDI worden begroot op € 2.163,00 aan
salaris gemachtigde (3 punten x € 721,00). De kosten aan de zijde van EZN worden begroot op € 2.163,00 aan salaris gemachtigde (3 punten x € 721,00). De door EZN en HDI gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten alsmede de door HDI gevorderde wettelijke rente over de nakosten zullen op de hierna in de beslissing weergegeven wijze worden toegewezen. De kantonrechter overweegt hierbij dat EZN en HDI een te hoog tarief, te weten het tarief in handelszaken, hebben gevorderd. In kantonzaken (zoals deze zaak) geldt als tarief voor de nakosten de helft van het gemachtigdensalaris, met een maximum van € 120,00.
in het incident
4.22.
[eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] heeft de voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv bij gelegenheid van de comparitie ingetrokken. Gelet hierop behoeft dit onderdeel van de vordering geen beoordeling.
4.23.
In het over en weer gestelde ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
5 De beslissing
De kantonrechter
in de hoofdzaak
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] tot betaling van de proceskosten van HDI, die tot de uitspraak van dit vonnis worden bepaald op € 2.163,00, bij gebreke van betaling binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na die betekening tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] tot betaling van de proceskosten van EZN, die tot de uitspraak van dit vonnis worden bepaald op € 2.163,00, bij gebreke van betaling binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na die betekening tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen twee weken na aanschrijving door HDI volledig aan de veroordeling onder 5.2. voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
– € 120,00 aan salaris gemachtigde, bij gebreke van betaling binnen veertien dagen na die aanschrijving te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag daarna tot de dag van voldoening,
– te vermeerderen, indien vervolgens betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, met de kosten van dat exploot, bij gebreke van betaling binnen veertien dagen na die betekening te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag daarna tot de dag van voldoening,
5.5.
veroordeelt [eiser in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen twee weken na aanschrijving door EZN volledig aan de veroordeling onder 5.3. voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
– € 120,00 aan salaris gemachtigde,
– te vermeerderen, indien vervolgens betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, met de kosten van dat exploot,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in het incident ex artikel 223 Rv
5.8.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto, en in het openbaar uitgesproken.
CJ