Rb, verkeersongeval, aanrijding tussen fietsers, verkeersfout aangenomen, nadere onderbouwing schade
Op 28 mei 2018 heeft te Vlaardingen een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij eiseres 1 en gedaagde 1 betrokken waren. Eiseres fietste achter gedaagde1 en haar vriendin (naam2), die achter elkaar fietsten. Eiseres heeft eerst (naam2) ingehaald en daarna gedaagde1. Op het moment dat eiseres met de inhaalmanoeuvre bezig was, is gedaagde1 naar links afgeslagen en heeft daarbij eiseres geraakt die vervolgens ten val is gekomen. Gedaagde1 was op het moment van de aanrijding 14 jaar. Eiseres heeft als gevolg van dit verkeersongeval letsel opgelopen. Als gevolge van het letsel ondervindt eiseres klachten en beperkingen bij onder meer lopen en fietsen. Ten aanzien van de ouders (gedaagde 2 en 3) stelt eiseres dat zij jegens haar aansprakelijk zijn, zowel in hun hoedanigheid als ouder/ wettelijk vertegenwoordiger van gedaagde1 als pro se. Eiseres grondt de aansprakelijkheid van gedaagde1 op art. 6:162 BW. Daartoe stelt eiseres dat gedaagde1 plotseling met haar fiets naar links afsloeg op het moment dat eiseres wilde inhalen. Overeenkomstig art. 17 lid 2 RVV had gedaagde1 haar linkerarm moeten uitsteken om richting aan te geven. Gedaagde1 betwist dat er sprake is van een door haar gemaakte verkeersfout. Zij stelt dat ze achterom heeft gekeken en haar hand had uitgestoken voordat ze afsloeg. De verklaring van eiseres dat geen richting door gedaagde1 is aangegeven wordt ondersteund door de verklaring van naam2. De bij de politie afgelegde verklaring van naam2 als enige ooggetuige is erg belangrijk. De rechtbank acht ook relevant dat naam2 ook goed zicht had op de situatie. Zij reed immers achter gedaagde 1 en eiseres op het moment dat het ongeval gebeurde. De rechtbank acht gelet op het voorgaande dan ook bewezen dat gedaagde1 afsloeg zonder haar hand uit te steken. Ook gaat de rechtbank er vanuit dat zij niet heeft omgekeken voorafgaand aan het afslaan. Dat betekent dat gedaagde1 een verkeersfout heeft gemaakt en daarmee onrechtmatig jegens eiseres heeft gehandeld. Zij is in beginsel verplicht de schade te vergoeden. Het staat voor de rechtbank vast dat van een onoverzichtelijke verkeerssituatie geen sprake was. De rechtbank verwerpt het beroep op eigen schuld door gedaagden. Van de ouders kon niet meer worden verwacht dan zij hebben gedaan. Hen kan niet worden verweten dat zij de verkeersfout van gedaagde1 niet hebben belet. De ouders zijn dus niet aansprakelijk voor als gevolg van het ongeval door eiseres geleden schade. Eiseres heeft daarnaast de ouders pro se aansprakelijk gesteld op grond van art. 6:162 BW en stelt dat de ouders onrechtmatig hebben gehandeld door de premie van de WA-verzekering niet (tijdig) te voldoen. De ouders betwisten dat het niet tijdig betalen van de premie van de WA-verzekering onrechtmatig is jegens eiseres. Het doel van de WA-verzekering is niet om de schadelijdende partij te beschermen tegen het risico dat de schade niet verhaalbaar is. Niet ter discussie staat dat de premie van de WA-verzekering niet (tijdig) is betaald en dat er geen dekking voor de schade van eiseres is onder de WA-verzekering. Eiseres kan de schade slechts verhalen op gedaagde1. De mogelijkheid tot verhaal wordt bemoeilijkt doordat de WA-verzekering geen dekking biedt, maar dat levert geen onrechtmatig handelen van de ouders op. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met inachtneming van voorgaande uitgangspunten met betrekking tot de omvang van de schade en de toerekenbaarheid tot een definitieve begroting van haar schade kan komen. De rechtbank zal eiseres in de gelegenheid stellen bij akte haar schadebegroting te completeren. De rechtbank verwijst de zaak naar de rol en houdt iedere verdere beslissing aan.
ECLI:NL:RBROT:2023:2541
Instantie Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak 15-02-2023
Datum publicatie 27-03-2023
Zaaknummer C/10/630560 / HA ZA 21-1089
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie Onrechtmatige daad. Verkeersongeval – aanrijding tussen fietsers. Aansprakelijkheid van minderjarige en van ouders. Verkeersfout aangenomen. Nadere onderbouwing schade noodzakelijk.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/630560 / HA ZA 21-1089
Vonnis van 15 februari 2023
in de zaak van
[eiseres01] ,
wonende te Vlaardingen,
eiseres,
advocaat mr. Chr.D. de Vos te Assen,
tegen
1.[gedaagde01] ,
wonende te Schiedam,
gedaagde,
advocaat mr. J. van der Stel te Schiedam,
- [gedaagde02] ,
wonende te Vlaardingen,
gedaagde,
gedagvaard in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van gedaagde sub 1 en tevens pro se,
advocaat mr. J. van der Stel te Schiedam,
- [gedaagde03] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder van
[naam01] , die wordt gedagvaard in zijn hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van gedaagde sub 1 en tevens pro se,
kantoorhoudende te Den Bommel, gemeente Goeree-Overflakkee,
gedaagde,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge.
Eiseres zal hierna [eiseres01] genoemd worden. Gedaagden zullen hierna respectievelijk [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] genoemd worden.
1.De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- –
de dagvaardingen van 8 december 2021 en de door [eiseres01] overgelegde producties;
- –
het herstelexploit/hernieuwde oproeping van 22 december 2021;
- –
de conclusie van antwoord van [gedaagde01] en [gedaagde02] ;
- –
de conclusie van antwoord van [gedaagde03] , met productie;
- –
de akte aanvullende producties van 4 juli 2022 van [eiseres01] ten behoeve van de mondelinge behandeling;
- –
de akte aanvullende productie van 7 november 2022 van [eiseres01] ten behoeve van de mondelinge behandeling;
- –
de mondelinge behandeling, gehouden op 7 november 2022;
- –
de aantekeningen t.b.v. mondelinge behandeling van mr. De Vos.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.
Op 28 mei 2018 omstreeks 07.30 – 07.45 uur heeft op het fietspad gelegen op, althans in de directe nabijheid van, de rotonde aan de Arij Koplaan te Vlaardingen een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij [eiseres01] en [gedaagde01] betrokken waren.
2.2.
[eiseres01] fietste daar achter [gedaagde01] en haar vriendin ( [naam02] ), die achter elkaar fietsten. [eiseres01] heeft eerst [naam02] ingehaald en daarna [gedaagde01] . Op het moment dat [eiseres01] met die inhaalmanoeuvre bezig was, is [gedaagde01] naar links afgeslagen en heeft daarbij [eiseres01] geraakt die ten val is gekomen.
2.3.
[eiseres01] heeft aangifte gedaan van gevaarlijk rijgedrag door [gedaagde01] . In het proces-verbaal van aangifte van 28 mei 2018 heeft [eiseres01] over de toedracht van het ongeval verklaard:
“Ik ging de rotonde verder in en met een flauwe bocht ging ik de Arij Koplaan in. Ik zag dat de beide meisjes toen achter elkaar reden. Ik zag dat het voorste meisje [gedaagde01] was. Ik haalde eerste het achterste meisje in, dit ging goed. Toen ik links naast [gedaagde01] kwam te rijden, zag ik dat [gedaagde01] haar stuur naar links gooide. Ik had gezien dat [gedaagde01] niet achterom had gekeken of haar hand had uitgestoken om naar links te gaan. Ik dacht op dat moment gelijk: “Oh nee!” Ik keek nog of ik ergens terecht kon, maar er was geen uitwijk mogelijkheid om een aanrijding te voorkomen. Ik voelde dat de fiets van [gedaagde01] tegen mijn fiets aan kwam. Ik voelde als het ware dat ik werd omgegooid door [gedaagde01] en haar fiets. Ik kwam hierdoor ten val. Ik ben met mijn hoofd op de grond gevallen.”
2.4.
[gedaagde01] heeft over de toedracht van het ongeval tegenover de politie verklaard (proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte van 19 december 2018):
“V: Zag je dat er een andere fietser was toen je af wilde slaan?
A: Nee.
V: Stak jij je hand uit voordat je af wilde slaan?
A: Ja, naar de kant waar ik naar toe moest.
V: Maakte jij op een andere manier kenbaar dat je af ging slaan?
A: Nee, ik stak mijn hand uit.
V: Heb je achterom gekeken voordat je afsloeg?
A: Ja.”
2.5.
[naam02] heeft over de toedracht van het ongeval tegenover de politie verklaard (proces-verbaal van verhoor getuige van 12 januari 2019):
“ [gedaagde01] fietste helemaal voorop, die mevrouw er tussenin en ik helemaal achteraan. We fietsten allemaal rechtdoor. [gedaagde01] en ik wilden allebei linksaf slaan, richting De Graaf om naar school te fietsen. (…) Ik zag dat [gedaagde01] afsloeg zonder haar hand uit te steken. Op het moment dat [gedaagde01] afsloeg naar links fietste die mevrouw nog rechtdoor. Toen kwamen die mevrouw en [gedaagde01] met elkaar in botsing.”
2.6.
Als gevolg van het verkeersongeval heeft [eiseres01] letsel opgelopen: een gebroken linkersleutelbeen, zwaar gekneusde linkerschouder, gebroken linkeronderbeen (scheenbeen) met knie-factuur links, lichte hersenschudding, kneuzingen aan linkerbil en onderbeen en kneuzingen in het gezicht.
2.7.
Voor dit letsel heeft [eiseres01] operaties ondergaan en is zij behandeld in een revalidatiecentrum en door diverse fysiotherapeuten.
2.8.
Als gevolg van het opgelopen letsel ondervindt [eiseres01] klachten en beperkingen, onder meer bij lopen en fietsen.
2.9.
Ten tijde van het ongeval was [eiseres01] 56 jaar oud en werkte zij als kleuterleidster.
2.10.
Ten tijde van het ongeval was [gedaagde01] 14 jaar oud en was zij scholiere.
2.11.
[gedaagde02] en [gedaagde03] zijn de ouders van [gedaagde01] . Ten aanzien van [gedaagde02] en [gedaagde03] stelt [eiseres01] dat zij jegens haar aansprakelijk zijn, zowel in hun hoedanigheid als ouder/wettelijk vertegenwoordiger van [gedaagde01] als pro se.
3.Het geschil
3.1.
De vorderingen van [eiseres01] luiden om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het [eiseres01] op 28 mei 2018 overkomen ongeval;
- te verklaren voor recht dat [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] hoofdelijk gehouden zijn de als gevolg van het ongeval door [eiseres01] reeds geleden en verder nog te lijden schade te vergoeden;
III. [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] (indien de een betalend, de anderen zullen zijn gekweten) te veroordelen tot het -binnen een in goede justitie te bepalen termijn- aan [eiseres01] betalen van een voorschot onder algemene titel ter hoogte van € 15.502,53, dan wel van een voorschot ter hoogte van een ander door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag,
- [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] (en indien de een betalende, de anderen zullen zijn gekweten) hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding, alsmede te bepalen dat betaling daarvan dient te geschieden binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis in deze zaak, en -voor het geval voldoening binnen genoemde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn van voldoening, alsmede voor nakosten met een bedrag volgens het gebruikelijke liquidatietarief.
3.2.
Tijdens de mondeling behandeling heeft mr. De Vos verklaard dat het petitum een typfout bevat en dat het gevorderd voorschot € 5.000,- dient te zijn in plaats van € 15.000,-. Van een (schriftelijke) eiswijziging is echter geen sprake. De rechtbank betwijfelt of het petitum daadwerkelijk een typfout bevat, omdat in de dagvaarding het voorschot op de materiële schade is begroot op een bedrag van € 10.502,53 en het voorschot op de immateriële schade is begroot op € 5.000,- (randnummers 125 tot en met 127 van de dagvaarding). De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat mr. De Vos tijdens de mondelinge behandeling abusievelijk is uitgegaan van een typfout en dat het weldegelijk de bedoeling van [eiseres01] is te vorderen dat [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] worden veroordeeld een voorschot van € 15.502,53 te betalen.
3.3.
Het verweer van [gedaagde01] en [gedaagde02] strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiseres01] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure.
3.4.
Het verweer van [gedaagde03] strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres01] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van de proceskosten en de nakosten.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
Aansprakelijkheid voor het verkeersongeval
4.1.
[eiseres01] grondt de aansprakelijkheid van [gedaagde01] op artikel 6:162 BW. Daartoe stelt [eiseres01] , verkort weergegeven, dat [gedaagde01] plotseling met haar fiets naar links afsloeg op het moment dat [eiseres01] op haar fiets [gedaagde01] wilde inhalen. Conform artikel 17 lid 2 Rvv had [gedaagde01] haar linkerarm moeten uitsteken om richting aan te geven. Daarnaast had [gedaagde01] de haar achterop komende [eiseres01] vóór moeten laten gaan ingevolge artikel 18 lid 1 Rvv. Het verkeersgedrag van [gedaagde01] levert volgens [eiseres01] tevens een overtreding op van artikel 5 WVW en artikel 6 WVW. Omdat [gedaagde01] noch haar hand heeft uitgestoken, noch voorrang heeft verleend aan [eiseres01] heeft zij onrechtmatig gehandeld jegens [eiseres01] .
4.2.
[gedaagde01] betwist dat er sprake is van een door haar gemaakte verkeersfout. Zij stelt dat zij achterom heeft gekeken en haar hand heeft uitgestoken voordat zij afsloeg. [gedaagde02] en [gedaagde03] verwijzen voor wat betreft de toedracht van het ongeval naar de verklaring van [gedaagde01] bij de politie (r.o. 2.4).
4.3.
Voor het kunnen aannemen van aansprakelijkheid van [gedaagde01] jegens [eiseres01] moet in de eerste plaats komen vast te staan dat [gedaagde01] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres01] door geen richting aan te geven en/of geen voorrang te verlenen toen [gedaagde01] met haar fiets links afsloeg terwijl [eiseres01] bezig was om [gedaagde01] met haar fiets in te (gaan) halen. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv ligt de stelplicht en bewijslast ter zake op [eiseres01] .
4.4.
[eiseres01] heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder meer verwezen naar het proces-verbaal van aangifte (r.o. 2.3) en de verklaring van [naam02] (r.o. 2.5).
[gedaagde01] heeft het feitenrelaas zoals dat door [eiseres01] is gesteld, betwist. Zij heeft naar eigen zeggen wel omgekeken en haar hand uitgestoken.
4.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank aan partijen gevraagd of er meer mensen aanwezig waren toen het ongeval gebeurde. [gedaagde01] heeft aangegeven dat op het moment van het ongeval alleen [eiseres01] , [naam02] en zijzelf aanwezig waren. Later zijn er pas meer personen bij de ongevalsplaats gestopt. [eiseres01] heeft dit beaamd. De rechtbank gaat voor het bewijs dan ook uit van (alleen) de door partijen en door [naam02] afgelegde verklaringen bij de politie.
4.6.
De waardering van het bewijs is aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. Dat betekent dat aan de door [naam02] bij de politie afgelegde verklaring vrije bewijskracht toekomt. De verklaring van [eiseres01] in haar aangifte dat [gedaagde01] geen richting heeft aangegeven toen zij linksaf sloeg wordt ondersteund door de verklaring van [naam02] . De verklaring van [naam02] als enige ooggetuige die geen partij is in deze procedure is daarom erg belangrijk. Wat de rechtbank daarbij ook relevant acht is dat [naam02] goed zicht had op de ongevalssituatie. Zij reed achter [gedaagde01] en [eiseres01] op het moment dat het ongeval gebeurde. De rechtbank acht gelet op het voorgaande dan ook bewezen dat [gedaagde01] afsloeg zonder haar hand uit te steken. Wanneer [gedaagde01] voldoende zou hebben omgekeken voorafgaand aan het uitvoeren van haar manoeuvre, zou zij [eiseres01] die haar op dat moment aan het inhalen was hebben gezien en niet linksaf zijn geslagen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit – gelet op het feit dat [gedaagde01] wel linksaf geslagen is – dat zij niet heeft omgekeken voorafgaand aan het afslaan.
4.7.
Dat betekent dat [gedaagde01] een verkeersfout heeft gemaakt en daarmee onrechtmatig jegens [eiseres01] heeft gehandeld. Zij is dus in beginsel verplicht de schade die [eiseres01] dientengevolge lijdt te vergoeden.
Eigen schuld (6:101 BW)
4.8.
[gedaagde01] , alsmede [gedaagde02] en [gedaagde03] in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers, hebben een beroep gedaan op eigen schuld van de zijde van [eiseres01] . Op grond van artikel 150 Rv rust op hen de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de eigen schuld van [eiseres01] .
4.9.
[gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] voeren in het kader van de eigen schuld in de eerste plaats aan dat er sprake was van een onoverzichtelijke verkeerssituatie gelet op de rotonde waar het erg druk was met schoolgaande jeugd. In de tweede plaats stellen [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] dat [eiseres01] een te hoge snelheid had. Volgens [gedaagde03] moet [eiseres01] met een onverantwoordelijke snelheid hebben gefietst, omdat zij [gedaagde01] en [naam02] aan het inhalen was. In de derde plaats stellen [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] dat [eiseres01] – die bekend was met de situatie ter plaatse – wist of zou moeten weten dat er op de ongevalsplek fietsers afslaan om naar school te gaan. [eiseres01] moest daarom rekening houden met de manoeuvre van [gedaagde01] . Op grond van deze omstandigheden dient 50% van de door [eiseres01] geleden schade voor haar rekening te blijven.
4.10.
[eiseres01] heeft betwist dat de verkeersituatie onoverzichtelijk was. Ter onderbouwing verwijst zij naar de situatieschetsen en foto’s van de verkeerssituatie. Verder heeft [eiseres01] betwist dat zij roekeloos snel fietste. Zij fietste niet veel sneller dan [gedaagde01] . [eiseres01] voert aan dat zij op een normale wijze aan het verkeer deelgenomen heeft waarbij ze de normale oplettendheid in acht heeft genomen. Het plotselinge afslaan van [gedaagde01] , zonder dat hierbij richting werd aangegeven, had [eiseres01] niet hoeven te verwachten. Tot slot voert [eiseres01] als verweer dat zij op de plek van het ongeval geen rekening hoefde te houden met de mogelijkheid dat [gedaagde01] linksaf zou slaan, omdat dit geen logische (toegestane) route naar de school was. Gelet op verbodsbord aan de overzijde van de straat om daar de weg (richting de scholen) te vervolgen ligt het immers voor de hand dat scholieren op het punt waar [gedaagde01] linksaf sloeg rechtdoor rijden (en zij verderop linksaf slaan om aan de overzijde van de straat de scholen te bereiken).
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bij de processtukken overgelegde foto’s en situatieschetsen van de verkeerssituatie bij de rotonde waarnaar [eiseres01] verwijst niet blijkt dat het zicht van partijen op enigerlei wijze werd belemmerd of dat anderszins de verkeerssituatie onoverzichtelijk was. De aanwezigheid van veel verkeer (bijvoorbeeld schooljeugd) kan met zich meebrengen dat een op zichzelf overzichtelijke verkeerssituatie onder omstandigheden toch vereist dat verkeersdeelnemer meer waakzaamheid betrachten. Echter is niet komen vast te staan dat er op het moment van het ongeval veel (fiets)verkeer aanwezig was. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde01] verklaard dat alleen [eiseres01] , [naam02] en zijzelf aanwezig waren toen het ongeval plaatsvond. Dat er sprake zou zijn van een onoverzichtelijke verkeerssituatie hebben [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiseres01] onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat van onoverzichtelijke verkeerssituatie geen sprake was.
4.12.
[gedaagde03] heeft op de zitting gesteld dat de (te hoge) snelheid van [eiseres01] moet worden afgeleid uit het feit dat [eiseres01] [gedaagde01] aan het inhalen was toen het ongeval plaatsvond. Dat [eiseres01] bezig was met het inhalen van [gedaagde01] en dat zij daarom sneller zal hebben gefietst dan dat [gedaagde01] op dat moment deed staat tussen partijen vast. Daarmee is echter nog niet komen vast te staan dat [eiseres01] met een te hoge snelheid fietste. Omdat [gedaagde03] de te hoge snelheid van [eiseres01] koppelt aan de snelheid van [gedaagde01] ten tijde van het ongeval, wordt ook relevant wat partijen hebben aangevoerd ten aanzien van de snelheid die [gedaagde01] had. [gedaagde03] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat [gedaagde01] geen hoge snelheid kan hebben gehad, omdat zij de rotonde wilde vervolgen en fietsers op deze rotonde voorrang moeten verlenen aan het gemotoriseerde verkeer. [gedaagde01] zal anticiperend op de mogelijkheid dat zij voorrang zou moeten verlenen (na het links afslaan) haar snelheid hebben gematigd. [eiseres01] heeft in reactie op deze toelichting van [gedaagde03] aangegeven dat wanneer [gedaagde01] geen hoge snelheid heeft gehad en [eiseres01] iets harder fietste dan dat [gedaagde01] deed niet kan worden aangenomen dat [eiseres01] met een te hoge snelheid fietste. Gelet op het bovenstaande heeft [gedaagde01] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld ter onderbouwing van haar stelling dat [eiseres01] ten tijde van het ongeval met een te hoge snelheid fietste.
4.13.
Tot slot wordt ter onderbouwing van de eigen schuld van [eiseres01] gesteld dat [eiseres01] rekening diende te houden met de mogelijkheid dat [gedaagde01] links af zou slaan. Tussen partijen staat niet ter discussie dat zowel [eiseres01] als [gedaagde01] bekend waren met de plek waar het ongeval plaatsvond. Het feit dat [eiseres01] vaker de route langs de rotonde en de scholen reed maakt echter nog niet dat [eiseres01] daarom rekening diende te houden met de mogelijkheid van [gedaagde01] linksaf zou slaan. Uit de foto’s van de verkeerssituatie blijkt dat aan de overzijde van de weg een verbodsbord staat voor het verkeer dat de weg naar de scholen wil vervolgen. De verkeerssituatie rondom de rotonde (en meer in het bijzonder het verbodsbord aan de overzijde van de straat) onderbouwt het standpunt van [eiseres01] dat zij geen rekening hoefde te houden met de mogelijkheid dat [gedaagde01] op de plek van het ongeval linksaf zou slaan om haar weg naar school te vervolgen. Links afslaan op de plek waar [gedaagde01] dat deed was hoogst onlogisch en in strijd met de verkeersregels. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde [eiseres01] daarmee geen rekening te houden. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiseres01] lag het op de weg van [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] om aanvullende feiten en omstandigheden te stellen ter onderbouwing van hun standpunt dat [eiseres01] rekening moest houden met het linksaf slaan van [gedaagde01] , dat hebben zij niet gedaan.
De rechtbank verwerpt het beroep op eigen schuld door [gedaagde01] , [gedaagde02] en [gedaagde03] .
Aansprakelijkheid [gedaagde02] en [gedaagde03] op grond van 6:169 BW
4.14.
[eiseres01] heeft naast [gedaagde01] ook haar ouders [gedaagde02] en [gedaagde03] aansprakelijk gesteld op grond van artikel 6:169 BW voor de door haar als gevolg van het ongeval geleden schade.
4.15.
Voor schade, aan een derde toegebracht door een fout van een kind dat de leeftijd van veertien jaren al wel maar die van zestien jaren nog niet heeft bereikt, is degene die het ouderlijk gezag of de voogdij over het kind uitoefent aansprakelijk, tenzij hem niet kan worden verweten dat hij de gedraging van het kind niet heef belet.
4.16.
[gedaagde02] en [gedaagde03] hebben aangevoerd dat hun niet kan worden verweten dat zij de verkeersfout van [gedaagde01] niet hebben belet. [gedaagde03] voert daarnaast aan dat hij niet het wettelijk gezag over [gedaagde01] uitoefent.
4.17.
De rechtbank acht het verweer van [gedaagde02] en [gedaagde03] gegrond. Het is gebruikelijk om kinderen van de leeftijd van veertien jaar die voldoende verkeersinzicht hebben zelfstandig naar school te laten fietsen. Er zijn geen aanwijzingen dat bij [gedaagde01] dit verkeersinzicht ontbrak en dat zij daarom onder begeleiding of met andere vervoermiddelen naar school diende te gaan. Dit neemt niet weg dat ook een veertienjarige met voldoende verkeersinzicht door een kleine onvoorzichtigheid een ongeval kan veroorzaken. Dit is door de ouders redelijkerwijs niet te voorkomen. Van [gedaagde02] en [gedaagde03] kon dus in dit geval niet meer verwacht worden dan zij hebben gedaan. Hen kan dus niet worden verweten dat zij de verkeersfout van [gedaagde01] niet hebben belet. [gedaagde02] en [gedaagde03] zijn dus niet aansprakelijk voor als gevolg van het ongeval door [eiseres01] geleden schade. Dat betekent dat niet meer relevant is of [gedaagde03] los daarvan niet aansprakelijk is voor deze schade, omdat hij niet het gezag over [gedaagde01] zou hebben.
Aansprakelijkheid [gedaagde02] en [gedaagde03] op grond van 6:162 BW
4.18.
[eiseres01] heeft daarnaast [gedaagde02] en [gedaagde03] pro se aansprakelijk gesteld op grond van artikel 6:162 BW. [eiseres01] stelt daartoe dat [gedaagde02] en [gedaagde03] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld door de premie van de WA-verzekering niet (tijdig) te voldoen. [gedaagde02] en [gedaagde03] betwisten dat het niet tijdig betalen van de premie van de WA-verzekering onrechtmatig is jegens [eiseres01] .
4.19.
De rechtbank stelt voorop dat een WA-verzekering anders dan een WAM-verzekering niet verplicht is. Het niet hebben van een WA-verzekering, of het niet betalen van premie voor deze verzekering, is op zichzelf dus niet onrechtmatig. Een WA-verzekering heeft tot doel om de verzekerden te beschermen tegen hoge (schade)kosten op het moment dat zij aansprakelijk zijn voor schade van een derde. Verzekerden hoeven in dat geval de schade (tot een maximum bedrag) niet zelf te dragen. Het doel van de WA-verzekering is niet om de schadelijdende partij te beschermen tegen het risico dat de schade niet verhaalbaar is.
4.20.
Niet ter discussie staat dat in dit geval de premie van de WA-verzekering niet (tijdig) is betaald en dat er geen dekking voor de schade van [eiseres01] is onder een WA-verzekering. Dat heeft tot gevolg dat [eiseres01] haar schade “slechts” kan verhalen op [gedaagde01] . De mogelijkheid tot verhaal van haar schade wordt [eiseres01] bemoeilijkt doordat er geen WA-verzekering is die dekking biedt, maar dat levert geen onrechtmatig handelen van [gedaagde02] en [gedaagde03] jegens [eiseres01] op.
Verklaring voor recht
4.21.
[eiseres01] vordert een verklaring voor recht dat [gedaagde01] gehouden is de als gevolg van het ongeval door haar reeds geleden en verder nog te lijden schade te vergoeden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres01] aangegeven dat een medische eindtoestand is bereikt. Dat betekent dat het mogelijk is om in de onderhavige procedure de schade vast te stellen, zodat een schadestaatprocedure niet noodzakelijk is (zie artikel 612 Rv).
Causaal verband
4.22.
[gedaagde01] heeft aangevoerd dat de gestelde schade en het gevraagde voorschot daarop niet het direct en rechtstreeks vast te stellen gevolg van de onrechtmatige gedraging is. De schade van [eiseres01] is meer degeneratieve schade dan posttraumatische schade. Dit blijkt ook uit het feit dat [eiseres01] , zoals blijkt uit de door haar overgelegde (medische) stukken, op 3 november 2018 van de trap is gevallen en daarbij breuken heeft opgelopen aan haar (linker) knie. Voorts blijkt nergens uit dat de ingrepen aan haar linker knie ten gevolge van het ongeval van 28 mei 2018 niet geslaagd zouden zijn. Dat brengt mee dat eventuele vervolgschade niet voor rekening van [gedaagde01] dient te komen.
4.23.
Ingevolge artikel 6:98 BW komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade die in een zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden gezien. Daarbij is relevant in hoeverre de schade het redelijkerwijs te verwachten gevolg is van die gebeurtenis. Deze voorzienbaarheid van de schade dient in beginsel te worden beoordeeld naar het moment waarop de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis plaatsvond. Bij schending van een verkeersnorm wordt de (letsel)schade zeer ruim toegerekend.
4.24.
Met betrekking tot het bestaan van degeneratieve klachten bevat het medische dossier van [eiseres01] een brief van de radioloog van 28 mei 2018 over gevonden degeneratieve veranderingen aan haar wervelkolom. In deze brief staat:
“Degeneratieve veranderingen met discopathie met name C4-C5 en C6-C7.”
Relevant is dat [eiseres01] niet heeft gesteld dat zij klachten heeft aan haar nek naar aanleiding van het ongeval, of dat zij anderszins werd beperkt door nekklachten. De aanhoudende klachten van [eiseres01] naar aanleiding van het ongeval van 28 mei 2018 hebben betrekking op haar linker knie. Dat er sprake is van degeneratieve klachten aan de linker knie van [eiseres01] is gesteld noch gebleken.
4.25.
Voor zover [gedaagde01] met betrekking tot degeneratieve klachten van [eiseres01] heeft bedoeld dat [eiseres01] lijdt aan osteoporose bevat het medische dossier van [eiseres01] een brief van de radioloog van 19 december 2018 over de botdichtheidsmeting van de heupen en de LWK (lumbale wervelkolom). Dat er sprake zou zijn van osteoporose in de linker knie van [eiseres01] is niet gesteld en is ook niet gebleken. Voor zover het herstel van de linker knie bij [eiseres01] langer zou duren dan bij een persoon die geen osteoporose heeft, geldt dat één van de hoofdregels van het schadevergoedingsrecht met zich brengt dat de schadeveroorzakende partij het slachtoffer heeft te nemen zoals hij is.
4.26.
Met betrekking tot de linker knie is wel relevant dat [eiseres01] op 3 november 2018 tijdens het traplopen ten val is gekomen waarbij zij wederom haar linker knie heeft bezeerd. Over deze val van de trap heeft [eiseres01] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij begin november 2018 nog steeds onder behandeling was van de fysiotherapeut naar aanleiding van de bij het ongeval van 28 mei 2018 opgelopen linker knieklachten. De termijn voor herstel van de knieklachten naar aanleiding van het ongeval van 28 mei 2018 bedroeg tussen de 6 en 9 maanden. [eiseres01] had van de fysiotherapeut het advies had gekregen om te oefenen met doorlopen op de trap. Daarmee bedoelde de fysiotherapeut dat [eiseres01] in plaats van eerst haar rechtervoet op een traptrede te plaatsen en dan de linkervoet erbij te zetten zij moest “doorlopen”. Op 3 november 2018 heeft [eiseres01] voor de eerste keer deze oefening gedaan. Zij heeft haar linkervoet op de eerste traptrede geplaatst, wilde met haar rechtervoet doorstappen naar de tweede traptrede en toen ging het mis. Wat er precies mis is gegaan weet [eiseres01] niet meer, maar zij viel van de trap. [eiseres01] is niet van grote hoogte gevallen, maar had naar aanleiding van de val van de trap wel opnieuw klachten aan haar linkerknie.
4.27.
In een brief aan [eiseres01] van 29 december 2020 schrijft haar behandelend fysiotherapeut over de val van de trap:
“De val is naar eigen zeggen gekomen doordat u door het been bent gezakt. Dit is waarschijnlijk gekomen door onvoldoende kracht in het been. Hierdoor zie ik een relatie tussen het eerste en het tweede ongeval. U was namelijk nog aan het revalideren van het eerste ongeluk. In de wetenschap is het zo dat ieder weefsel na een jaar hersteld zou moeten zijn. U bent ongeveer vijf maanden na het eerste ongeluk van de trap gevallen dus kan er vanuit gegaan worden dat u nog niet volledig hersteld was.”
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de fysiotherapeut met het eerste ongeval het ongeval van 28 mei 2018 bedoelde en met het tweede ongeval de val van de trap op 3 november 2018.
4.28.
[gedaagde01] verweer ten aanzien van het causaal verband komt neer op een doorbreking van het causaal verband door tussenkomst van de val van de trap op 3 november 2018. [gedaagde01] heeft niet betwist dat [eiseres01] naar aanleiding van het ongeval op 28 mei 2018 klachten aan haar linker knie heeft opgelopen. [gedaagde01] stelt dat de operatie aan de linker knie naar aanleiding van het ongeval van 28 mei 2018 goed is verlopen en dat wordt ook bevestigd door de medische gegevens die door [eiseres01] zijn overgelegd.
Ten aanzien van de val van de trap op 3 november 2018 heeft [eiseres01] gesteld dat zij vóór de val van de trap echter nog steeds klachten aan haar linker knie ondervond en dat de val van de trap plaatsvond in de herstelperiode van de knieklachten die als gevolg van het ongeval zijn ontstaan. [gedaagde01] heeft dit niet betwist. [eiseres01] heeft het verloop van haar linker knieklachten ook met medische gegevens onderbouwd. De toedracht van de val van de trap, waarover door [eiseres01] tijdens de mondelinge behandeling is verklaard, heeft [gedaagde01] evenmin betwist zodat de rechtbank hiervan uitgaat.
4.29.
Op grond van de (onderbouwde) verklaring van de fysiotherapeut, die door [gedaagde01] verder niet is weersproken, neemt de rechtbank aan dat [eiseres01] bij het lopen op de trap op 3 november 2018 beperkt was door de klachten en beperkingen die zij naar aanleiding van het ongeval van 28 mei 2018 had opgelopen. Het is aannemelijk dat de reeds bestaande knieklachten in relevante mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van de valpartij op 3 november 2018. [eiseres01] heeft zich hierbij niet overmoedig gedragen. Het was immers op advies van de fysiotherapeut dat zij weer oefende met “doorlopen” op de trap. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schade die is geleden na het incident op de trap aan het ongeval kan worden toegerekend. Het letsel als gevolg van het incident op de trap staat dus niet in een te ver verwijderd verband tot het oorspronkelijke letsel als gevolg van het ongeval van 28 mei 2018.
Schadebegroting
4.30.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres01] met inachtneming van voorgaande uitgangspunten met betrekking tot de omvang van de schade en de toerekenbaarheid tot een definitieve begroting van haar schade zou kunnen komen. De rechtbank zal [eiseres01] in de gelegenheid stellen bij akte haar schadebegroting te completeren door het maken van een berekening van de volledige schade die zij heeft geleden en deze voldoende te onderbouwen met bewijsstukken. [gedaagde01] mag op deze akte reageren.
4.31.
De rechtbank zal in het kader van de schadebegroting het beroep op matiging van de schade beoordelen dat [gedaagde01] heeft gedaan.
4.32.
In afwachting van de aktewisseling wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
5.De beslissing
De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 15 maart 2023 voor een akte aan de zijde van [eiseres01] als bedoeld onder 4.30, waarop [gedaagde01] vier weken later mag reageren,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wijsman-van Veen en, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2023.
[2111/2990/1582]