Rechtbank: Aansprakelijkheid is niet komen vast te staan; verzoeker slaagt niet in de op hem rustende bewijslast.
Verzoeker verzoekt de rechtbank om voor recht te verklaren dat verweerder aansprakelijk is voor de schade van verzoeker ten gevolge van het ongeval op 16 juli 2020. Verzoeker stelt dat hij door verweerder die fietste, terwijl hij een stapje naar links deed, is aangereden. De verzekeraar van verweerder betwist dat verweerder aansprakelijk is.
Dat het ongeval zo is gegaan als verzoeker zegt, volgt volgens de rechtbank alleen uit de verklaring van verzoeker. Maar dat is een partijverklaring en die heeft als beperking dat de rechtbank haar oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren. Er moeten aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. Die aanvullende bewijzen zijn er hier niet. Aangezien verweerder de toedracht van het ongeval heeft betwist, is niet komen vast te staan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het voorschrift van artikel 19 RVV en dus niet is komen vast te staan dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld jegens verzoeker. De verklaring voor recht wordt dan ook afgewezen.
ECLI:NL:RBOVE:2023:3798
Instantie | Rechtbank Overijssel |
Datum uitspraak | 25-09-2023 |
Datum publicatie | 27-09-2023 |
Zaaknummer | C/08/298408 / HA RK 23-61 |
Rechtsgebieden | Civiel recht |
Bijzondere kenmerken
Inhoudsindicatie |
Eerste aanleg – enkelvoudig
Beschikking Verzoeker verzoekt de recht om voor recht te verklaren dat verweerder aansprakelijk is door de verzoeker geleden schade. De rechtbank kan niet concluderen welke partij aansprakelijk is. De kosten van dit deelgeschil aan de zijde van verzoeker wordt begroot op 3.775,20 euro. |
Vindplaatsen | Rechtspraak.nl
PS-Updates.nl 2023-0449 |
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rekestnummer: C/08/298408 / HA RK 23-61 Beschikking van 25 september 2023
in de zaak van
[verzoeker] , wonende te [woonplaats 1] , verzoeker, hierna te noemen [verzoeker] , advocaat mr. L.N. Mensonides te Enschede,
tegen
1 [verweerder] ,
wonende te [woonplaats 2] , 2. de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Apeldoorn, verweerders, hierna te noemen [verweerder] en Achmea en gezamenlijk Achmea c.s., advocaat mr. A.J. Schoonen te Apeldoorn.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de (tussen)beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank, locatie Enschede, van 15 juni 2023, waarin de zaak is verwezen naar de kamer voor handelszaken van deze rechtbank, locatie Almelo,
- de mondelinge behandeling van 24 augustus 2023, waarbij partijen (vertegenwoordigd) zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, de advocaat van [verzoeker] mede aan de hand van een pleitnota. De griffier heeft aantekeningen tijdens de mondelinge behandeling gemaakt.
1.2. De beschikking is bepaald op vandaag.
2 Samenvatting
2.1. In dit deelgeschil staat de vraag centraal of [verweerder] aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval waarbij hij en [verzoeker] op 16 juli 2020 betrokken zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [verzoeker] . Dit betekent dat de gevraagde verklaringen voor recht worden afgewezen. In deze beschikking wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot dat oordeel is gekomen.
3 De feiten
3.1. Op 16 juli 2020 waren [verzoeker] en [verweerder] betrokken bij een verkeersongeval op de Zuiderhagen in de binnenstad van Enschede. Onderstaande foto geeft de situatie ter plekke weer. [afbeelding]
3.2. [verzoeker] , die moeilijk ter been was vanwege diverse fysieke problemen, liep (zonder hulpmiddelen) aan de uiterste rechterkant langs de panden in de richting van het station.
3.3. [verweerder] fietste in dezelfde richting en [verzoeker] en [verweerder] hebben elkaar op enig moment geraakt nadat [verweerder] een beweging naar links maakte.
3.4. [verzoeker] is gevallen en is met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. In het ziekenhuis is (onder andere) vastgesteld dat [verzoeker] ten gevolge van de val een heupbreuk heeft opgelopen.
3.5. Achmea, de aansprakelijkheidsverzekering van [verweerder] , heeft aansprakelijkheid van [verweerder] afgewezen.
4 Het geschil
4.1. [verzoeker] verzoekt de rechtbank om voor recht te verklaren dat [verweerder] aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van het ongeval op 16 juli 2020 en dat Achmea c.s. gehouden zijn om deze schade volledig te vergoeden. Daarnaast verzoekt [verzoeker] om de kosten van het deelgeschil te begroten op € 6.824,58. Ten slotte verzoekt [verzoeker] Achmea c.s. te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van het verzoek van € 6.824,58, de overige buitengerechtelijke kosten van € 6.316,20 en de overige kosten van het verzoek.
4.2. [verzoeker] legt aan zijn verzoeken artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag. [verzoeker] stelt dat hij, net nadat hij een stapje naar links maakte, door [verweerder] met hoge snelheid van achteren is aangereden. Doordat [verweerder] tegen hem is aangereden is sprake van een inbreuk op zijn lichamelijke integriteit. Daarnaast heeft [verweerder] artikel 19 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV) geschonden. [verweerder] bleek niet in staat om zijn fiets tijdig tot stilstand te brengen en hield onvoldoende afstand tot [verzoeker] , met het ongeval tot gevolg. [verweerder] nadere [verzoeker] van achteren en kon hem tijdig waarnemen, maakte verwijtbaar een verkeerde inschatting van de situatie, is [verzoeker] veel te dicht genaderd en passeerde [verzoeker] met onvoldoende tussenruimte waardoor hij niet meer kon anticiperen op een stapje naar links door [verzoeker] . De weg is ruim vijf meter breed en er was geen overig verkeer aanwezig, zodat [verweerder] met gemak op een gepaste afstand had kunnen inhalen. Volgens de in het verkeer geldende opvattingen moet een fietser in een stadscentrum voorzichtigheid betrachten ten aanzien van overige verkeersdeelnemers en zijn snelheid matigen. In het stadcentrum is het voorzienbaar dat een voetganger onverwachts een stap naar links of rechts kan doen. Gelet hierop is er sprake van een toerekenbare onrechtmatige daad. Door in te rijden op [verzoeker] is er materiële en immateriële schade ontstaan. Het causaal verband ten aanzien van de vestiging van de aansprakelijkheid staat vast, nu er geen (letsel)schade zou zijn geweest als [verzoeker] niet zou zijn aangereden en er door de overtreding van artikel 19 RVV ruimte bestaat om de omkeringsregeling toe te passen.
4.3. Achmea c.s. betwisten dat [verweerder] te weinig afstand heeft gehouden bij het passeren van
[verzoeker] . Zij stellen dat [verweerder] met rustige snelheid fietste op ongeveer
15 centimeter ter rechterzijde van de afwateringsrichel in het midden van de straat, dat
[verweerder] [verzoeker] aan de uiterste rechterzijde van de weg zag lopen en dat er voldoende afstand was tussen [verweerder] en [verzoeker] , zodat [verweerder] [verzoeker] probleemloos kon passeren. Op het moment dat [verweerder] [verzoeker] passeerde, maakte [verzoeker] plotseling een zwaai naar links en viel hij tegen het voorwiel van de fiets aan, aldus Achmea c.s. Volgens [verweerder] heeft [verzoeker] na het ongeluk tegen hem gezegd dat het schrikken voor een rat op de weg door [verzoeker] de reden was dat [verzoeker] plotseling naar links kwam. Er was geen enkele aanleiding voor [verweerder] om verder links van de weg te rijden dan hij deed. [verweerder] had wel gezien dat [verzoeker] een enigszins afwijkend looppatroon had, maar hij hoefde er geen rekening mee te houden dat [verzoeker] plotseling een zwaai naar links zou maken. Daarbij geldt dat weggebruikers volgens artikel 3 lid 1 RVV zoveel mogelijk rechts moeten houden en [verzoeker] had de verplichting om aan [verweerder] vrije doorgang te verlenen. [verweerder] treft geen verwijt ten aanzien van het ontstaan van de aanrijding. Er was geen aanleiding om zijn rijgedrag aan te passen. De oorzaak van de botsing is gelegen in het feit dat [verzoeker] plotseling naar links kwam. [verweerder] is dan ook niet aansprakelijk voor de schadelijke gevolgen voor de aanrijding. Achmea c.s. concluderen (dan ook) dat de verzoeken wat betreft de beweerdelijke aansprakelijkheid voor het veroorzaken van het ongeval moeten worden afgewezen.
5 De beoordeling
5.1. Het verzoek van [verzoeker] is gebaseerd op artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit artikel geeft een persoon, die een ander aansprakelijk houdt voor schade die hij lijdt door dood of letsel, de mogelijkheid de rechtbank te verzoeken over een onderdeel van het tussen hen bestaande geschil te beslissen, als dat kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
Het doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. In deze zaak zijn partijen verdeeld over de vraag of [verweerder] een (verkeers)fout heeft gemaakt waardoor [verzoeker] ten val is gekomen. Een oordeel over dit geschilpunt kan bijdragen aan het vlot trekken van de onderhandelingen die uiteindelijk zouden kunnen leiden tot een vaststellings-overeenkomst. De zaak is dan ook geschikt voor behandeling als deelgeschil.
5.2. Voor het kunnen aannemen van aansprakelijkheid van [verweerder] tegenover [verzoeker] moet vast komen te staan dat [verweerder] een verkeersfout heeft gemaakt en daardoor onrechtmatig tegenover [verzoeker] heeft gehandeld. Om te kunnen beoordelen of [verweerder] een verkeersfout heeft gemaakt, moet eerst de toedracht van het ongeval worden vastgesteld. En daar zijn partijen het niet over eens.
5.3. Nu partijen het niet eens zijn over hoe en wat er precies is gebeurd, geldt de hoofdregel van artikel 150 Rv. Daarin staat dat degene die bepaalde feiten stelt en die daaraan een recht wil ontlenen degene is die het bewijs voor die feiten moet leveren. Voor deze zaak betekent dat dat [verzoeker] , als de partij die zich op het rechtsgevolg van de onrechtmatige daad beroept, de stelplicht en bewijslast heeft van de toedracht van het ongeval. Omdat [verzoeker] de bewijslast heeft, draagt hij ook het bewijsrisico. Dat houdt in dat wanneer het bewijs niet geleverd wordt, dat wil zeggen wanneer niet (of niet met voldoende zekerheid) kan worden vastgesteld wat er gebeurd is, het verzoek dat daarop is gebaseerd, niet kan worden toegewezen.
5.4. Op dit punt is er wel een probleem voor [verzoeker] , want alleen [verzoeker] en [verweerder] zelf kunnen iets verklaren over het ongeval en verder is er geen enkel bewijs. In productie 3 bij het verzoekschrift wordt melding gemaakt van 4 getuigen, maar daarvan zijn geen gegevens bekend. Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek is door partijen bevestigd dat er geen getuigen zijn waarop een beroep zou kunnen gedaan en dat er ook geen camera-beelden zijn van het ongeval. Voor zover door [verzoeker] nog is verwezen naar de producties 20 en 22 bij het verzoekschrift en het verklaarde door de fysiotherapeuten en de ambulancemedewerker, kan daaraan niet de waarde worden gehecht die hij er aan hecht. De fysiotherapeuten en de ambulance-medewerker hebben het ongeval niet zien gebeuren en konden en kunnen dus ook niets over de toedracht verklaren.
5.5. Dat het ongeval zo is gegaan als [verzoeker] zegt, volgt dus alleen uit zijn eigen verklaring. Maar dat is een partijverklaring en die heeft als beperking dat de rechtbank haar oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren. Er moeten aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. Die aanvullende bewijzen zijn er hier niet.
5.6. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] verklaard dat er een rat langs de gevel eerst naar hem toeliep, maar dat deze terugliep, dat hij deze rat niet wilde tegenkomen, dat dit de reden was om eerder over te steken en dat hij daarom een stap(je) opzij deed. [verweerder]
heeft verklaard dat hij al (op ruime afstand) naast [verzoeker] zat toen [verzoeker] opeens een onverhoedse beweging maakte en tegen de zijkant van zijn fiets viel. Verder heeft [verweerder] verklaard dat hij zelf niet is gevallen en dat er geen schade aan zijn fiets was.
5.7. De rechtbank overweegt dat van een fietser in zijn algemeenheid mag worden verwacht dat deze anticipeert op voetgangers en dat hij daar – zoals artikel 19 RVV bepaalt – zijn snelheid op aanpast. Niet is komen vast te staan dat [verweerder] met een zodanige snelheid reed dat deze niet passend was gezien de situatie ter plekke. [verweerder] heeft gesteld dat hij rustig fietste. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij verklaard dat hij geen haast had, dat hij op een gewone (niet elektrische) fiets reed en dat hij schat dat hij ongeveer
12 km/u reed. Indien van deze snelheid zou worden uitgegaan kan niet worden geconcludeerd dat deze snelheid gezien de situatie ter plekke niet passend is. Uit de enkele omstandigheid dat de aanrijding met [verzoeker] heeft plaatsgevonden kan niet worden afgeleid dat [verweerder] zijn snelheid onvoldoende heeft gematigd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [verweerder] kennelijk niet van zijn fiets is gevallen toen [verzoeker] en [verweerder] elkaar raakten. Ook is niet vast komen te staan dat [verzoeker] van achteren is aangereden. Gezien de plek waar [verzoeker] met de fiets van [verweerder] in aanraking is gekomen, namelijk tegen het midden van het voorwiel (zie ook randnummer 36 van het verzoekschrift) lijkt dit ook niet waarschijnlijk en ligt het eerder voor de hand dat [verweerder] en [verzoeker] met elkaar in aanraking zijn gekomen toen [verweerder] zich al (gedeeltelijk) naast [verzoeker] bevond. Dat [verweerder] hierbij onvoldoende afstand heeft gehouden kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden vastgesteld. Duidelijk is dat [verzoeker] op enig moment een beweging naar links heeft gemaakt. Dat dit een klein stapje is geweest, zoals [verzoeker] stelt, is, gelet op de betwisting door [verweerder] , niet vast komen te staan. Hoewel niet duidelijk is hoe groot de beweging van [verzoeker] precies is geweest, moet het er, nu [verzoeker] tegen het midden van het voorwiel is terechtgekomen, voor worden gehouden dat [verzoeker] deze beweging heeft gemaakt terwijl [verweerder] al bezig was met het passeren van [verzoeker] . Binnen de context van de (wel) vaststaande feiten en omstandigheden kon op dat moment van [verweerder] , niet (meer) worden verwacht dat hij op deze onverwachte en plotselinge beweging anticipeerde. De verklaring van [verzoeker] dat hij (eerder dan gepland) wilde oversteken en hij daarom een beweging naar links maakte, maakt dit niet anders. Ook van iemand die oversteekt of wil oversteken mag worden verwacht, dat hij (achterom/zijwaarts) kijkt of dit mogelijk is en dat hij zijn verkeersgedrag daarop aanpast, te meer nu er ter plaatse ook andere verkeersdeelnemers (dan voetgangers) zijn.
5.8. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat [verweerder] in strijd heeft gehandeld met het voorschrift van artikel 19 RVV. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [verweerder] onrechtmatig tegenover [verzoeker] heeft gehandeld. De verzochte verklaringen voor recht worden dan ook afgewezen.
Kosten deelgeschil
5.9. Ook als het verzoek wordt afgewezen dient in beginsel op grond van artikel 1019aa Rv begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Dat is alleen anders als de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is. De rechtbank zal dus in overeenstemming met artikel 1019aa Rv de kosten van het deelgeschil aan de zijde van [verzoeker] begroten. Volgens [verzoeker] bedragen deze kosten € 6.824,58.
5.10. De rechtbank begrijpt dat Achmea c.s. het gerechtvaardigd vinden dat de kosten van dit deelgeschil op € 3.775,20 inclusief btw (12 uur x € 260,- (uurtarief excl. btw) + 21% btw) worden begroot.
5.11. Uit productie 23 bij het verzoekschrift leidt de rechtbank af dat er door de advocaat van
[verzoeker] ruim 21 uur is besteed aan dit verzoek. De rechtbank acht dit gelet op de (geringe) omvang en complexiteit van het verzoek van [verzoeker] , bovenmatig en om die reden niet redelijk. Van een (gespecialiseerde) letselschadeadvocaat mag redelijkerwijs verwacht worden dat deze minder tijd dan ruim 21 uur nodig heeft voor de voorbereiding van een zaak met een complexiteit als de onderhavige. In deze procedure ligt alleen de vraag voor of [verweerder] aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval. Een rechtvaardiging voor het opgegeven aantal uren is in dit licht bezien gesteld noch gebleken.
5.12. Naar het oordeel van de rechtbank is een totaal van 12 uren, voor de met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW, waarvan Achmea c.s. ook zijn uitgegaan, redelijk. Wat betreft het te hanteren uurtarief zal de rechtbank ook aansluiten bij
Achmea c.s. en uitgaan van € 260,- (excl. btw). De advocaat van [verzoeker] heeft in de van belang zijnde periode tarieven gehanteerd die variëren van € 195,- tot € 295,-, waarbij voor de meeste uren een tarief van € 235,- of hoger is gerekend. Gelet hierop komt de rechtbank een (gemiddeld te hanteren) uurtarief van € 260,- niet onredelijk of bovenmatig voor.
5.13. Al met al begroot de rechtbank de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv op
€ 3.775,20, (12 x € 260,- + 21% btw), te vermeerderen met het door [verzoeker] te betalen griffierecht van € 314,-. Omdat de aansprakelijkheid niet is komen vast te staan, zal de rechtbank de kosten slechts begroten en niet tevens een veroordeling tot betaling daarvan uitspreken.
Overige buitengerechtelijke kosten en overige kosten
5.14. Nu de gevraagde verklaringen voor recht worden afgewezen, bestaat er geen aanleiding om de verzochte veroordelingen in de overige buitengerechtelijke kosten van € 6.316,20 en overige kosten toe te wijzen.
6 De beslissing
De rechtbank
6.1. begroot de kosten van dit deelgeschil op € 3.775,20 inclusief btw, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 314,-;
6.2. wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. U. van Houten en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2023.1