Rechtbank: Feitelijke leidinggevende niet aansprakelijk op grond van art. 7:658 lid 4 BW
Eiser heeft gesteld dat hij brandwonden heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Hij heeft materiële en immateriële schade geleden. Gedaagde is de feitelijk leidinggevende van eiser. De rechtbank wijst de vordering van eiser af, onder meer omdat artikel 7:658 lid 4 BW geen aansprakelijkheid vestigt voor een feitelijk leidinggevende. Ook de vorderingen gebaseerd op andere rechtsgronden slagen niet.
Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaakgegevens: 9621991 CV EXPL 22-42
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 19 mei 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
hierna te noemen: “[eiser]”,
gemachtigde: mr. H. Grootjans,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
hierna te noemen: “[gedaagde]”,
gemachtigde: mr. E.R. Looijen.
1Het verdere procesverloop
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
– het vonnis van 9 februari 2022 en de daarin genoemde stukken;
– de mondelinge behandeling van 19 mei 2022, waarvan aantekening is gehouden door de griffier.
1.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.
2De beslissing
De kantonrechter:
2.1
wijst de vordering af;
2.2
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] gevallen, welke kosten worden vastgesteld op € 498,00 aan gemachtigdensalaris.
3De beoordeling
3.1
De kantonrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
3.2
Tussen partijen staat het volgende vast.
[gedaagde] was (middellijk) bestuurder van [B.V.] (hierna: [B.V.]).
[eiser] verrichtte sinds 2016 als ZZP-er werkzaamheden voor [B.V.], in het bedrijfspand, een hal, van [B.V.] te [plaats].
Op 23 december 2016 is het bedrijfspand in brand gevlogen. [eiser] was daar aanwezig en hij heeft brandwonden opgelopen aan zijn gezicht en linkerarm.
[B.V.] is op 10 april 2018 failliet verklaard.
3.3
[eiser] heeft gesteld dat hij de brandwonden heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Hij heeft materiële en immateriële schade geleden.
De werkzaamheden verrichtte hij in opdracht van [B.V.]. [gedaagde] moet worden beschouwd als feitelijk leidinggevende. Het is daarom [gedaagde] geweest die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid heeft laten verrichten door [eiser] als zelfstandige.
3.4
[gedaagde] heeft, zo begrijpt de kantonrechter, zijn vordering gebaseerd op het vierde lid van artikel 7:658 BW. Lid 4 is bij gelegenheid van de invoering van de Wet flexibiliteit en zekerheid aan genoemd artikel toegevoegd. Dit is gebeurd omdat volgens de wetgever de rechtspositie van degene die niet krachtens een arbeidsovereenkomst werkzaamheden verrichten voor de werkgever geen andere mag zijn dan die van de werknemers die wel in dienst zijn van de werkgever. Artikel 7:658 lid 4 BW vestigt echter, anders dan waarvan [eiser] lijkt uit te gaan, geen aansprakelijkheid voor een feitelijk leidinggevende.
Wel is op grond van dit artikel [B.V.] aansprakelijk, zo uiteraard aan de overige vereisten voor het vestigen van de aansprakelijkheid is voldaan.
3.5
[eiser] stelt voorts dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij als opdrachtgever niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Hij gaat er hiermee evenwel aan voorbij dat niet [gedaagde], maar [B.V.], ook in de door [eiser] zelf ingenomen stellingen, de opdrachtgever is geweest. Voor zover hij hiermee heeft bedoeld te stellen dat [gedaagde] als bestuurder van [B.V.] aansprakelijk is, heeft te gelden dat hij niet heeft gesteld dat [gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken van de benadeling, hetgeen noodzakelijk is om met succes tot bestuurdersaansprakelijkheid te komen (HR 5 september 2014 ECLI:NL:HR:2014:2627).
Ten slotte is de vordering gegrond op de stelling dat [gedaagde] aansprakelijk is als bezitter van de hal. Zo er al van zou moeten worden uitgegaan dat [gedaagde] als bezitter van die opstal moet worden aangemerkt, dan kan ook deze grondslag de vordering niet dragen. De feiten en omstandigheden die [eiser] in dit verband heeft genoemd, hebben immers alle betrekking op de inrichting van de hal en niet op de opstal zelf.
3.6
Van een andere rechtsgrond voor aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de door [eiser] gestelde schade is niet gebleken, zodat de vordering wordt afgewezen.
3.7
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 498,00.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. I.C.J.I.M van Dorp, kantonrechter, in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2022 en vastgelegd op 20 mei 2022.
Waarvan proces-verbaal,
de griffier, de kantonrechter,