Rechtbank: Inhalende fietser aansprakelijk?

Samenvatting:

Verzoeker en verweerder fietsen beiden in dezelfde richting. Verweerder heeft verzoeker vervolgens ingehaald. Tijdens het inhalen hebben zij elkaar geraakt. Verzoeker is daardoor ten val gekomen en heeft als gevolg daarvan hersenletsel opgelopen. De verzekeraar van verweerder heeft aansprakelijkheid namens verweerder afgewezen. Verzoeker verzoekt de rechtbank om voor recht te verklaren dat verweerder aansprakelijk is voor de door verzoeker geleden schade.

De rechtbank overweegt dat om te kunnen beoordelen of verweerder een verkeersfout heeft gemaakt, eerst de toedracht van het ongeval moet worden vastgesteld. Verzoeker heeft daar de bewijslast van en draagt ook het bewijsrisico. De rechtbank is van oordeel dat de door verzoeker gestelde toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan. Het verzoek van verzoeker om voor recht te verklaren dat verweerder aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het verkeersongeval moet om die reden worden afgewezen.

ECLI:NL:RBROT:2023:6655

Instantie Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak 15-06-2023
Datum publicatie 07-08-2023
Zaaknummer C/10/644017 / HA RK 22-900
Rechtsgebieden Verbintenissenrecht
Bijzondere kenmerken

Inhoudsindicatie

Beschikking

Deelgeschil. Rb. hoort getuigen. Verkeersongeval waarbij twee fietsers betrokken zijn. Bij het naar beneden rijden van een brug haalt fietser andere fietser in. Hij wordt daarna aan de achterzijde van zijn fiets door een andere fietser geraakt, die daarna door die aanraking ten val komt. Is inhalende fietser aansprakelijk? Rb kan niet met voldoende zekerheid vaststellen dat inhalende fietser een verkeersfout heeft gemaakt. Bewijslast en bewijsrisico. Vordering afgewezen.

Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rekestnummer: C/10/644017 / HA RK 22-900 Beschikking van 15 juni 2023

in de zaak van

[verzoeker01] , wonende te [woonplaats01] , verzoeker, advocaat mr. J.M. Tromp te Rotterdam, tegen

1 [verweerder01] ,

wonende te [woonplaats01] ,

  1. de naamloze vennootschap

NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAP N.V., gevestigd te Den Haag, verweerders, advocaat mr. S. van der Plas te Amsterdam.

Partijen worden hierna [verzoeker01] , [verweerder01] en NN genoemd.

1 De procedure

Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:

  • het verzoekschrift, met producties 1 tot en met 12;
  • het verweerschrift, met productie 1;
  • de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 23 maart 2023 door mr. J. Knaap, kantoorgenoot van mr. Tromp voornoemd en mede-advocaat van [verzoeker01] , overgelegde spreekaantekeningen;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en getuigenverhoor; – de akte na getuigenverhoor van [verzoeker01] ;
  • de akte na getuigenverhoor van [verweerder01] en NN.
  • De feiten
    • Op 28 juni 2014 omstreeks 23:30 uur fietste [verzoeker01] met zijn partner, [naam01] (hierna: [naam01] ), op het Viaduct Rozenlaan in Rotterdam in de richting van Hillegersberg.
    • [verweerder01] fietste in dezelfde richting als [verzoeker01] en [naam01] en haalde eerst [verzoeker01] en vervolgens [naam01] in.
    • Tijdens het inhalen hebben [verweerder01] en [verzoeker01] elkaar geraakt.
    • [verzoeker01] is ten val gekomen en heeft als gevolg daarvan hersenletsel opgelopen. [verzoeker01] is voor 50% arbeidsongeschikt.
    • NN, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder01] , heeft aansprakelijkheid namens [verweerder01] afgewezen.
  • Het geschil
    • [verzoeker01] verzoekt de rechtbank primair om voor recht te verklaren dat [verweerder01] en/of NN aansprakelijk is of zijn voor de door [verzoeker01] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het verkeersongeval. Subsidiair verzoekt hij om bij wijze van voorlopig bewijsoordeel ervan uit te gaan dat [verweerder01] onzorgvuldig heeft gehandeld en meer subsidiair om aan te geven welke feiten en/of omstandigheden een nadere motivering en/of onderbouwing behoeven en wie daarvan de bewijslast draagt. Ten slotte verzoekt [verzoeker01] om de kosten van het deelgeschil te begroten op € 9.680,00.
    • [verzoeker01] legt het volgende aan zijn verzoeken ten grondslag.
      • Primair: door vlak voor of op een zebrapad zijn inhaalmanoeuvre in te zetten, heeft

[verweerder01] gehandeld in strijd met artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in verband met artikel 12 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV).

  • Subsidiair: zowel de keus van [verweerder01] om in de gegeven verkeerssituatie in te gaanhalen als de wijze waarop hij heeft ingehaald is onzorgvuldig, althans daarmee heeft [verweerder01] een gevaar gecreëerd waardoor het verkeer op de weg is gehinderd, zodat [verweerder01] op grond van artikel 6:162 BW in verband met artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval.
  • [verweerder01] en NN voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de verzoeken van [verzoeker01] .
  • De beoordeling
    • Het verzoek van [verzoeker01] berust op artikel 1019w Rv. Dit artikel geeft een persoon, die een ander aansprakelijk houdt voor schade die hij lijdt door dood of letsel, de mogelijkheid de rechter te verzoeken over onderdeel van het tussen hen bestaande geschil te beslissen, als dat kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Het doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. In deze zaak zijn partijen verdeeld over de vraag of

[verweerder01] bij het inhalen van [verzoeker01] een fout heeft gemaakt waardoor [verzoeker01] ten val is gekomen. Een oordeel over dit geschilpunt kan bijdragen aan het vlot trekken van de onderhandelingen die uiteindelijk zouden kunnen leiden tot een vaststellingsovereenkomst. De zaak is dan ook geschikt voor behandeling als deelgeschil.

  • Voor het kunnen aannemen van aansprakelijkheid van [verweerder01] jegens [verzoeker01] moet vast komen te staan dat [verweerder01] een verkeersfout heeft gemaakt en daardoor onrechtmatig jegens [verzoeker01] onrechtmatig heeft gehandeld. Om te kunnen beoordelen of [verweerder01] een verkeersfout heeft gemaakt, moet eerst de toedracht van het ongeval worden vastgesteld. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust op [verzoeker01] , als de partij die zich op het rechtsgevolg van de onrechtmatige daad beroept, de stelplicht en bewijslast van de toedracht van het ongeval. Omdat [verzoeker01] de bewijslast heeft, draagt hij ook het bewijsrisico. Dat houdt in dat wanneer het bewijs niet geleverd wordt, dat wil zeggen wanneer niet (of niet met voldoende zekerheid) kan worden vastgesteld wat er gebeurd is, het verzoek dat daarop is gebaseerd, niet kan worden toegewezen.

Overtreding van artikel 12 RVV?

  • Ter onderbouwing van de primaire stelling van [verzoeker01] , dat [verweerder01] hem vlak voor of op een zebrapad heeft ingehaald en daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 12 RVV, verwijst [verzoeker01] naar het ambulanceritformulier. Op dit formulier is het adres [adres01] vermeld. Dit adres heeft [verweerder01] opgegeven toen hij de ambulance belde, nadat hij had gezien dat [verzoeker01] was gevallen. Daarmee staat volgens [verzoeker01] vast dat hij ter hoogte van dit adres ten val is gekomen. Voornoemd adres is direct na het zebrapad gelegen. [verweerder01] moet zijn inhaalmanoeuvre, aldus [verzoeker01] , vlak voor of op het zebrapad hebben uitgevoerd omdat [verweerder01] op het schadeaangifteformulier heeft genoteerd dat [verzoeker01] na het contactmoment nog even slingerde voordat hij viel. Ook wijst [verzoeker01] op de tijdens de mondelinge behandeling door [verweerder01] afgelegde getuigenverklaring. [verweerder01] heeft verklaard ongeveer 25 km/u te hebben gereden. Omdat [verweerder01] hem inhaalde, stelt [verzoeker01] dat hijzelf toen ongeveer 20 km/u moet hebben gereden. Als er vervolgens rekening mee wordt gehouden dat [verzoeker01] nog drie seconden heeft geslingerd, dan heeft hij daarna nog 16,67 meter afgelegd. Wanneer wordt teruggerekend vanaf [adres01] , dan moet [verzoeker01] vlak voor het zebrapad ter hoogte van [adres02] door [verweerder01] zijn geraakt, aldus [verzoeker01] .
  • [verweerder01] en NN betwisten dat [verzoeker01] ter hoogte van het zebrapad door

[verweerder01] is ingehaald. [verweerder01] is [verzoeker01] aan het einde van het Viaduct Rozenlaan, ter hoogte van het elektriciteitshuisje en daarmee ruim voor het zebrapad gaan inhalen. Deze locatie volgt ook uit het schadeaangifteformulier dat [verweerder01] na het ongeval heeft ingevuld. Tussen het elkaar raken en het daadwerkelijk ten val komen van [verzoeker01] heeft enige tijd gezeten. In deze tijd heeft [verzoeker01] nog enkele meters afgelegd. Omdat

[verweerder01] en [verzoeker01] elkaar fietsend hebben geraakt, zal de afstand die

[verzoeker01] nog heeft afgelegd groter zijn dan de afstand tussen het zebrapad ter hoogte van [adres02] en [adres01] . Overigens kan op grond van het ambulanceformulier niet worden vastgesteld dat [verzoeker01] ter hoogte van [adres01] ten val is gekomen. Dit adres is slechts door de ambulance als referentiepunt gebruikt en het is zeker niet uitgesloten dat [verzoeker01] nog iets voor [adres01] ten val is gekomen.

  • De rechtbank oordeelt als volgt. Het ambulanceritformulier is, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [verweerder01] en NN van de ongevalslocatie, onvoldoende om vast te kunnen stellen dat [verzoeker01] voor of op een zebrapad (ter hoogte van [adres02] ) door

[verweerder01] is ingehaald. Het adres op het ambulanceritformulier is, zoals [verweerder01] en NN terecht aanvoeren, slechts het referentiepunt voor de ambulance geweest. [verweerder01] heeft op het schadeaangifteformulier een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de Rozenbrug (het Viaduct Rozenlaan) en de Rozenlaan en zijn inhaalmanoeuvre weergegeven op c.a. aan het einde van de Rozenbrug. Dit strookt met de verklaring die [verweerder01] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling als getuige heeft afgelegd. Die luidt op dit punt: “Ik kan mij herinneren dat ik aan de achterzijde van mijn fiets werd geraakt terwijl ik de Rozenbrug afreed.” en “Als ik de locatie zou moeten aanduiden waar het ongeval zich heeft voorgedaan, zou ik zeggen aan het einde van de Rozenbrug/begin Rozenlaan ter hoogte van het verkeersbord met een fiets erop zoals te zien op afbeelding 4 van het verzoekschrift.” Omdat de berekening van de ongevalslocatie door [verzoeker01] (16,67 meter voor [adres01] ) is gestoeld op het ambulanceritformulier en ervan uitgaat dat de val ter hoogte van [adres01] heeft plaatsgevonden, gaat de rechtbank aan die berekening als onvoldoende zekerheid biedend over de precieze locatie waar [verweerder01] [verzoeker01] heeft ingehaald, voorbij. De ongevalslocatie kan evenmin worden vastgesteld op basis van de verklaringen van [verzoeker01] en [naam01] . [verzoeker01] heeft geen herinnering meer aan het moment dat hij en [verweerder01] elkaar raakten en [naam01] heeft het ongeval niet zien gebeuren omdat zij voor [verzoeker01] fietste. Concluderend, is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [verweerder01] , in strijd met artikel 12 RVV, vlak voor of op een zebrapad [verzoeker01] heeft ingehaald.

Overtreding artikel 5 WVW?

  • [verzoeker01] grondt de aansprakelijkheid van [verweerder01] subsidiair op artikel 5 WVW. Ter onderbouwing daarvan voert [verzoeker01] het volgende aan. Waar het fietspad van de Rozenbrug overgaat in het fietspad op de Rozenlaan, wordt het fietspad smaller. Tevens is daar een (verhoogde) stoeprand aanwezig en staan er meerdere verkeersborden langs het fietspad. Daardoor is de ruimte om in te halen beperkt en is het op dat punt niet goed mogelijk om uit te wijken. Door precies op dat punt, met de behoorlijke vaart van de afdaling van het viaduct en in het donker te gaan inhalen, heeft [verweerder01] een gevaar voor het verkeer gecreëerd, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt. De inhaalmanoeuvre is bovendien onzorgvuldig geweest omdat van een inhaler mag worden verwacht dat hij bij het inhalen voldoende zijwaartse afstand bewaart. Uit het feit dat [verweerder01] bij het inhalen [verzoeker01] heeft geraakt, kan worden afgeleid dat hij onvoldoende afstand heeft gehouden. Bovendien blijkt uit het schadeaangifteformulier dat [verweerder01] zich ervan bewust was dat hij bij het inhalen onzorgvuldig is geweest. Hij heeft op de vraag op dit formulier of er personen zijn die volgens hem (mede) schuldig zijn aan de gebeurtenis immers geantwoord: “Vind ik een moeilijke vraag. Ik neem op zich mijn verantwoordelijkheid voor dit ongeval, maar ik heb uiteraard mijn best gedaan om netjes in te halen.”
  • [verweerder01] en NN voeren aan dat [verweerder01] op een veilige manier heeft ingehaald. [verweerder01] heeft gebeld om zichzelf aan te kondigen en daarmee kenbaar gemaakt dat hij zou passeren. Vervolgens heeft [verweerder01] eerst [verzoeker01] en daarna [naam01] links ingehaald. Het fietspad onderaan het Viaduct Rozenlaan (de Rozenbrug) is breed genoeg om hierbij voldoende ruimte te houden. [verweerder01] heeft die ruimte ook zeker genomen. Dat [verweerder01] en [verzoeker01] vaart hadden omdat zij van de Rozenbrug afkwamen, maakt niet dat de inhaalmanoeuvre onveilig was. De Rozenbrug is niet steil, maar glooit over een relatief grote afstand langzaam af. Het aflopende fietspad zal dan ook niet voor snelheden hebben gezorgd die normaal op een fiets niet kunnen worden bereikt. Het is niet duidelijk wat [verweerder01] anders had kunnen of moeten doen om het ongeval te voorkomen. Dat [verweerder01] heeft geschreven zijn verantwoordelijkheid voor het ongeval op zich te nemen, kan niet worden opgevat als erkenning van schuld of aansprakelijkheid.
  • De rechtbank overweegt als volgt.
    • Handelen in strijd met artikel 5 WVW is aan de orde als iemand zich zodanig gedraagt dat het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht of wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Niet kan worden vastgesteld dat [verweerder01] zich zodanig heeft gedragen. [verzoeker01] was erop bedacht dat [verweerder01] hem inhaalde. [verweerder01] kondigde immers door het gebruik van zijn fietsbel aan dat hij wilde passeren. Dat

[verweerder01] onvoldoende ruimte had om [verzoeker01] in te halen, is niet komen vast te staan. Uit het enkele feit dat de fietsen van [verweerder01] en [verzoeker01] elkaar hebben geraakt, kan niet worden afgeleid dat [verweerder01] ten opzichte van [verzoeker01] onvoldoende zijwaartse afstand heeft bewaard. Uit de verklaring van [verweerder01] volgt dat hij aan het achterwiel van zijn fiets door de fiets van [verzoeker01] is geraakt op een moment dat hij [verzoeker01] nagenoeg volledig was gepasseerd. Hieruit kan niet worden afgeleid dat [verweerder01] onvoldoende ruimte had om [verzoeker01] in te halen, integendeel: uit de aanraking van de twee fietsen op het moment dat [verweerder01] [verzoeker01] vrijwel voorbij was, volgt dat aanvankelijk voldoende ruimte bestond om in te halen; anders waren de fietsen van [verweerder01] en [verzoeker01] al eerder tegen elkaar aan gekomen. Het arbitrale vonnis van 15 december 1993 waarop [verzoeker01] zich ter ondersteuning van zijn standpunt heeft beroepen, betrof een geval dat wezenlijk afwijkt van de situatie in deze zaak en die uitspraak biedt aan het standpunt van [verzoeker01] dan ook geen steun. Het arbitrale vonnis ging over een fietser die was gevallen doordat de riem van de tas die een inhalende fietser over zijn schouder had hangen, achter het stuur van de ingehaalde fietser haakte, die daardoor ten val kwam. In zo’n situatie kan met recht worden gezegd dat de inhalende fietser onvoldoende afstand heeft gehouden tot de fietser die hij inhaalde. Dat [verweerder01] dit verwijt kan worden gemaakt, is door [verzoeker01] niet aangetoond.

  • Ook is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat [verweerder01] op een te vroeg moment naar rechts heeft gestuurd en daardoor [verzoeker01] heeft geraakt, zoals [naam01] heeft verklaard. [naam01] heeft dit niet uit eigen waarneming kunnen vaststellen. Zij reeds op dat moment vóór [verweerder01] (en [verzoeker01] ). Evengoed is mogelijk dat [verzoeker01] op het laatst een beweging naar links heeft gemaakt en daardoor het achterwiel van [verweerder01] heeft geraakt. Wat de precieze gang van zaken is geweest, is niet meer te achterhalen. De getuigenverklaringen hebben hierover geen beslissende duidelijkheid kunnen geven. Daarmee is niet komen vast te staan dat [verweerder01] een verkeersfout heeft gemaakt door (te snel nadat hij [verzoeker01] had ingehaald) naar rechts te sturen.
  • Hiervoor is reeds geoordeeld dat ook de precieze ongevalslocatie niet kan worden vastgesteld. Niet kan daarom worden vastgesteld dat [verzoeker01] door [verweerder01] werd ingehaald op de plek waar het fietspad iets smaller werd. Aan het eind van het Viaduct Rozenlaan, waar volgens [verweerder01] hij [verzoeker01] heeft ingehaald, wordt het fietspad overigens niet smaller, maar juist iets breder doordat de reling van de brug daar eindigt en een zijweg van rechts (die uitkomt op een trottoir die op het fietspad aansluit) ruimte creëert om uit te wijken.
  • Het feit dat het donker was en dat [verzoeker01] en [verweerder01] wat meer vaart hadden omdat zij van het Viaduct Rozenlaan af fietsten, brengt niet zonder meer mee dat [verweerder01] een gevaar voor het verkeer heeft gecreëerd door [verzoeker01] en [naam01] daar in te halen. Op zichzelf biedt het fietspad op de brug, zeker aan het einde van het Viaduct Rozenlaan, voldoende ruimte om een inhaalmanoeuvre uit te voeren.
  • Over het antwoord van [verweerder01] op de vraag op het schadeaangifteformulier of er personen zijn die volgens hem (mede) schuldig zijn aan de gebeurtenis ( “Vind ik een moeilijke vraag. Ik neem op zich mijn verantwoordelijkheid voor dit ongeval, maar ik heb uiteraard mijn best gedaan om netjes in te halen.” ), heeft [verweerder01] tijdens het getuigenverhoor verklaard dat hij dit antwoord heeft gegeven omdat hij zich ervan bewust was dat hij betrokken was bij een ongeval, waarbij [verzoeker01] ten val was gekomen, maar dat hij niet heeft willen zeggen dat hij daar schuldig aan was in de zin dat hij een fout heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat [verweerder01] hiermee een goed te volgen uitleg van zijn antwoord op het schadeformulier heeft gegeven. [verweerder01] heeft expliciet verklaard naar zijn oordeel geen (verkeers)fout te hebben gemaakt. In alle redelijkheid kan de rechtbank in het antwoord van [verweerder01] op het schadeformulier geen schulderkenning lezen. Het door [verweerder01] gegeven antwoord op het schadeformulier biedt dan ook geen basis voor de conclusie dat [verweerder01] in strijd met artikel 5 WVW of overigens onzorgvuldig zou hebben gehandeld.
  • Wat hiervoor is overwogen, leidt ertoe dat de door [verzoeker01] gestelde toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan. Het primaire verzoek om voor recht te verklaren dat [verweerder01] en/of NN aansprakelijk is of zijn voor de geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het verkeersongeval moet om die reden worden afgewezen.

1.          Het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek

4.10. Het subsidiaire verzoek van [verzoeker01] is evenmin toewijsbaar. Hiervoor is reeds geoordeeld dat de door [verzoeker01] gestelde toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan. Of [verweerder01] een verkeersfout heeft gemaakt kan daarom niet worden vastgesteld. Het kan dan ook niet voorshands bewezen worden geacht dat [verweerder01] onzorgvuldig heeft gehandeld.

4.11. Het meer subsidiaire verzoek om aan te geven welke feiten en/of omstandigheden een nadere motivering en/of onderbouwing behoeven, en wie daarvan de bewijslast draagt, wordt eveneens afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft reeds een getuigenverhoor plaatsgevonden. De fase van bewijslevering is dan ook gepasseerd.

Slotsom

4.12. De slotsom is dat de verzoeken van [verzoeker01] worden afgewezen.

2.          Kosten deelgeschil

4.13. [verzoeker01] heeft verzocht zijn kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa Rv. Op grond van artikel 1019aa Rv dient in beginsel begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Uit het vorenstaande volgt reeds dat het laatste niet aan de orde is.

4.14. De advocaat van [verzoeker01] heeft tegen een uurtarief van € 250,00 exclusief btw 20 uur besteed aan het opstellen van het verzoekschrift. Daarnaast wordt rekening gehouden met een tijdsbesteding van 12 uur aan de nadien nog te verrichten werkzaamheden.

4.15. [verweerder01] en NN hebben aangevoerd dat uit de urenspecificatie (productie 11 bij het verzoekschrift) een uurtarief van € 230,00 exclusief btw volgt. Verder achten [verweerder01] en NN een tijdsbesteding van 32 uur aan de hoge kant. [verweerder01] en NN achten 15 uur voor het opstellen van het verzoekschrift en 5 uur voor de nadien nog te verrichten werkzaamheden een redelijke tijdsbesteding.

4.16. Voor het opstellen van een verzoekschrift in deze relatief minder complexe zaak, waarin geen bijzondere expertise is vereist, komt de rechtbank 15 uur redelijk voor. Voor de nadien nog te verrichten werkzaamheden is de rechtbank van oordeel dat 5 uur voldoende is. Het totaal aantal uren dat aan het deelgeschil is besteed, wordt dan ook begroot op 20 uur. Ter zake het uurtarief heeft de advocaat van [verzoeker01] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat op de urenspecificatie een voorschottarief vermeld staat van € 230,00 exclusief btw in verband met de LSA BGK-pilot, maar dat het werkelijke uurtarief € 250,00 exclusief btw bedraagt. De rechtbank overweegt dat de behandelend advocaat van [verzoeker01] (nog) geen LSA-advocaat is. Om die reden komt de rechtbank een uurtarief van € 230,00 exclusief btw redelijk voor. De kosten voor het deelgeschil komen daarmee op een bedrag van (het uurtarief van € 278,30 inclusief 21% btw x 20 uur =) € 5.566,00, te vermeerderen met het door [verzoeker01] betaalde griffierecht van € 314,00. De kosten van de deelgeschilprocedure aan de zijde van [verzoeker01] worden derhalve begroot op € 5.880,00 inclusief 21% btw. Omdat niet vaststaat dat [verweerder01] en/of NN aansprakelijk is of zijn voor de schade die [verzoeker01] stelt te hebben geleden, zal NN niet worden veroordeeld tot betaling van deze kosten.

  • De beslissing

De rechtbank

  • wijst de verzoeken af,
  • begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv aan de zijde van [verzoeker01] op €

5.880,00 inclusief 21% btw.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.E. Molenaar en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2023.

3078/3152

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey