Rechtbank: Letselschade na seksueel misbruik door pleegvader. Aansprakelijkheid Jeugdbeschermingsinstelling.
Betrokkene is als minderjarige onder toezicht gesteld van de rechtsvoorganger van jeugdbescherming. Terwijl hij in dat kader aan de zorg van een pleegvader was toevertrouwd, is betrokkene door die pleegvader seksueel misbruikt. Het seksueel misbruik is als incident beschouwd waarbij het gedrag van de betrokkene mede als bepalende factor is aangemerkt. De plaatsing is niet direct stopgezet en het misbruik is nog twee maanden doorgegaan.
In dit geschil ligt aan de rechtbank de vraag voor of jeugdbescherming aan betrokkene nog een bedrag moet betalen vanwege onder meer het verwijt dat betrokkene, doordat hij als mededader is aangemerkt, zonder enige vorm van slachtofferzorg in een te zware instelling is geplaatst. Het beroep op verjaring gaat niet op, nu de verjaringstermijn tijdig is gestuit. Het beroep op de finale kwijting uit de eerder overeengekomen vaststellingsovereenkomst slaagt wel.
ECLI:NL:RBGEL:2023:4445
Instantie | Rechtbank Gelderland |
Datum uitspraak | 02-08-2023 |
Datum publicatie | 09-08-2023 |
Zaaknummer | C/05/404410 / HA ZA 22-230 |
Rechtsgebieden | Verbintenissenrecht |
Bijzondere kenmerken
Inhoudsindicatie |
Eerste aanleg – meervoudig
Letselschade na seksueel misbruik door pleegvader. Aansprakelijkheid Jeugdbeschermingsinstelling. Verjaringsverweer verworpen. Uitleg finale kwijting in vaststellingsovereenkomst. |
Vindplaatsen | Rechtspraak.nl |
Uitspraak
RECHTBANK Gelderland
Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/404410 / HA ZA 22-230 Vonnis van 2 augustus 2023
in de zaak van
UNIDOS BEWINDVOERING B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerder van
[betrokkene 1] gevestigd te Lent, eisende partij, hierna te noemen: de bewindvoerder, advocaat: mr. I. Roos te Amsterdam, procederend onder toevoeging met nummer 4NT2827 tegen
STICHTING JEUGDBESCHERMING GELDERLAND, gevestigd te Arnhem, gedaagde partij, hierna te noemen: JBG, advocaat: mr. I.P.C. Sindram te Nijmegen.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 september 2022
- de van de zijde van de bewindvoerder overgelegde producties 22 tot en met 37
- het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 januari 2023, waarna deprocedure is aangehouden voor schikkingsonderhandelingen
- het rolbericht van de zijde van de bewindvoerder met het verzoek om vonnis te wijzen- het rolbericht van de zijde van JBG met het verzoek tot het indienen van een nadere akte – de rolbeslissing van 10 mei 2023 tot het afwijzen van het verzoek van JBG.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
Het geschil
[betrokkene 1] is onder bewind gesteld, zodat de bewindvoerder deze procedure namens hem voert. [betrokkene 1] is als minderjarige onder toezicht gesteld van de rechtsvoorganger van JBG. Terwijl hij in dat kader aan de zorg van een pleegvader was toevertrouwd, is [betrokkene 1] door die pleegvader seksueel misbruikt. Na daarvan op de hoogte te zijn geraakt heeft de rechtsvoorganger van JBG aanvankelijk het seksueel misbruik als een incident beschouwd waarbij zij het gedrag van [betrokkene 1] mede als bepalende factor heeft aangemerkt. Als gevolg daarvan is de plaatsing van [betrokkene 1] bij de pleegvader niet direct stopgezet waarna het misbruik nog bijna twee maanden kon voortduren tot het moment dat [betrokkene 1] in een gesloten inrichting is geplaatst. Uiteindelijk heeft [betrokkene 1] zelf aangifte gedaan tegen de pleegvader en is het seksueel misbruik in rechte vast komen te staan en de pleegvader onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld. Nadien heeft [betrokkene 1] JBG aansprakelijk gesteld voor zijn schade. JBG heeft erkend dat [betrokkene 1] onrecht is aangedaan, dat hij niet is beschermd en niet de zorg en ondersteuning heeft gekregen die hij nodig had. Het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft [betrokkene 1] vervolgens een schadevergoeding ten laste van JBG toegekend vanwege het ten onrechte laten voortduren van de plaatsing bij de pleegvader. Daarna heeft [betrokkene 1] met JBG een vaststellingsovereenkomst gesloten voor een aanvullende schadevergoeding. Aan de rechtbank ligt de vraag voor of JBG aan [betrokkene 1] nog een bedrag moet betalen vanwege onder meer het verwijt dat [betrokkene 1] doordat hij als mededader is aangemerkt zonder enige vorm van slachtofferzorg in een te zware instelling is geplaatst. 2 De feiten
In de hiernavolgende feiten worden de rechtsvoorgangers van JBG op meerdere wijzen aangeduid, namelijk: JJG, Bureau Jeugdzorg, BjzGld en Jeugdbescherming Gelderland (JbGld).
2.1. [betrokkene 1] , geboren op [datum] , is vanaf 1993 onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant. Na zijn verhuizing in 1998 is [betrokkene 1] onder toezicht gesteld van de Stichting voor Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening Gelderland (JJG).
2.2. Vanwege problemen in de thuissituatie is [betrokkene 1] voor de periode van 15 augustus 2000 tot 13 november 2000 uit huis geplaatst bij de pleegvader. [betrokkene 1] werd in de periode daarvoor samen met zijn broer al in de weekenden opgevangen door deze pleegvader. Deze maatregel was genomen in afwachting van een plaatsing van [betrokkene 1] bij J.P. Heije (een orthopedagogisch behandelcentrum van Pluryn). [betrokkene 1] was 14 jaar op het moment dat hij volledig bij de pleegvader werd geplaatst.
2.3. Bij brief van 20 september 2000 heeft [betrokkene 2] , werkbegeleidster bij JJG, aan mevrouw [betrokkene 3] van Pluryn, afdeling J.P. Heije, voor zover van belang het volgende bericht:
“ [betrokkene 1] is, in afwachting van een plaatsing in uw instelling, per 15 augustus 2000 in een pleeggezin geplaatst. (…)
Zoals ik u vertelde zal het verblijf in het pleeggezin voortijdig afgebroken moeten worden en zijn wij op zoek naar een geschikte vervolgplaats voor de jongen. Reden voor de beëindiging van de plaats is het feit dat pleegvader [betrokkene 1] , op diens verzoek, seksueel heeft bevredigd. Dit vond plaats nadat pleegvader [betrokkene 1] ’s lichaam had ingesmeerd met een middel tegen schurft en daarbij vermoedelijk een reactie opgeroepen heeft. In het gesprek hierover heb ik niet de indruk gekregen dat hier een behoefte van pleegvader zelf meespeelde.
Pleegvader is erg ontdaan over het gebeurde en hoewel het natuurlijk geenszins goed te praten is heeft het ook alles te maken met het sterk seksueel gerichte gedrag van [betrokkene 1] . (…)
Om de jongen zo spoedig mogelijk op de daartoe geëigende plaats te krijgen verzoek ik u om in uw vergadering, donderdagmorgen, te bezien of deze behandeling in uw instituut kan plaatsvinden of dat u een afwijzing motiveert waarmee de Zorgtoewijzing gericht door kan zoeken.”
2.4. Bij brief van 22 september 2000 heeft de centrale intakecommissie van Pluryn aan JBG bericht dat vanwege verdere scheefgroei in de ontwikkeling van [betrokkene 1] wordt geadviseerd om [betrokkene 1] aan te melden voor een intensievere behandeling in een gesloten/besloten groep van Groot Emaus of De Beele.
2.5. Bij brief van 5 oktober 2000 heeft [betrokkene 2] aan de Voorziening voor Pleegzorg bericht dat JBG ermee akkoord gaat dat de pleeggezinplaatsing van [betrokkene 1] bij de pleegvader wordt gecontinueerd tot aan het moment waarop [betrokkene 1] elders geplaatst kan worden.
2.6. Op 13 november 2000 is [betrokkene 1] , na telefonische machtiging van de kinderrechter, bij de pleegvader weggehaald en in de crisisopvang geplaatst.
2.7. Van 18 november 2000 tot mei 2001 is [betrokkene 1] geplaatst in ’s Heeren Loo Groot Emaus, een gesloten en justitiële inrichting. Daarna is [betrokkene 1] tot zijn 21ste jaar geplaatst in een halfopen instelling.
2.8. In een brief van 8 december 2000 heeft [betrokkene 4] als gezinsvoogd van
[betrokkene 1] aan het Algemeen Meldpunt Kindermishandeling voor zover van belang het
volgende vermeld:
“In verband met grensoverschrijdend seksueel gedrag van zowel [betrokkene 1] als pleegvader, heeft JJG besloten de plaatsing te beëindigen. Moeder, (…), is mondeling over de situatie ingelicht en heeft vervolgens het origineel van de bijgevoegde brief ontvangen. Ik heb moeder gewezen op de mogelijkheid van het doen van aangifte. Inmiddels is er contact gelegd met [betrokkene 1] door Jeugd- en Zedenpolitie in Oss en heeft moeder een melding gedaan bij Jeugd- en Zedenpolitie in Nijmegen.
(…). Ik ben graag bereid enige toelichting te geven indien in de nabije toekomst blijkt dat
[betrokkene 1] en/of moeder aangifte heeft gedaan van het gebeuren.”
2.9. Op 15 april 2008 heeft [betrokkene 1] aangifte gedaan tegen de pleegvader.
2.10. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij vonnis van 23 december 2010 de pleegvader schuldig verklaard aan ontuchtige handelingen. De pleegvader heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 9 december 2011 heeft het gerechtshof
’s-Hertogenbosch de pleegvader veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. Daarbij is bewezen verklaard dat de pleegvader met [betrokkene 1] ontuchtige handelingen heeft gepleegd in of omstreeks de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 november 2000. Aan [betrokkene 1] is als benadeelde partij een immateriële schadevergoeding toegewezen van € 6.500,00. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de pleegvader bij arrest op 15 januari 2013 verworpen.
2.11. Bij brief van 8 november 2013 heeft mr. Oude Middendorp, de toenmalige advocaat van [betrokkene 1] , aan Bureau Jeugdzorg voor zover van belang het volgende bericht:
“Cliënt is door [de pleegvader] seksueel misbruikt. In een gerechtelijke procedure, die gevoerd is tot de Hoge Raad, is dit inmiddels in rechte vast komen te staan. Cliënt houdt u mede
aansprakelijk voor dit feit. Namens cliënt stel ik u dan ook aansprakelijk voor het seksueel misbruik en voor de gevolgen die dit voor cliënt heeft.”
2.12. Op advies van zijn advocaat heeft [betrokkene 1] op 4 februari 2014 bij de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven een aanvraag ingediend voor een schadevergoeding op grond
van het Statuut voor de buitengerechtelijke afhandeling van civiele vorderingen tot schadevergoeding in verband met seksueel misbruik van minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen.
2.13. Het Schadefonds heeft in die procedure een reactie van (de rechtsvoorganger van) JBG opgevraagd. In de reactie van JBG, gedateerd 10 juli 2014, staat voor zover van belang:
“Uit de verschillende dossierstukken blijkt dat de bij [betrokkene 1] betrokken professionals de melding van pleegvader hebben opgevat als een eenmalig incident, waarbij het gedrag van [betrokkene 1] mede als bepalende factor voor het plaatsvinden van het incident werd aangemerkt. Zoals in een van de brieven wordt opgemerkt bestond bij JJG destijds, mede naar aanleiding van gesprekken met [de pleegvader], de overtuiging dat de eigen behoefte van pleegvader geen rol had gespeeld.
Bureau Jeugdzorg constateert op basis van al hetgeen haar nu ter beschikking staat dat JJG ernstig tekort is geschoten in de zorg voor [betrokkene 1] . Bureau Jeugdzorg betreurt het zeer dat [betrokkene 1] niet onmiddellijk is weggehaald bij [de pleegvader]. De Stichting JJG had hierin haar eigen verantwoordelijkheid moeten nemen en had de bescherming van [betrokkene 1] boven alles moeten stellen. Bureau Jeugdzorg vindt het voorts kwalijk dat in de verschillende dossierstukken wordt benoemd dat het gedrag van [betrokkene 1] een rol heeft gespeeld in het voorval tussen hem en [de pleegvader]. Bureau Jeugdzorg erkent dat dit voor [betrokkene 1] bijzonder grievend moet zijn en dat hem hiermee onrecht is aangedaan. De pijnlijke conclusie is dat JJG/Bureau Jeugdzorg [betrokkene 1] in deze moeilijke periode niet heeft beschermd en dat hij niet de zorg en ondersteuning heeft gekregen die hij nodig had. (…)”
2.14. Het Schadefonds heeft op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan en daarin (de rechtsvoorganger van) JBG opgedragen een bedrag van € 18.500,00 aan [betrokkene 1] te betalen, bestaande uit een tegemoetkoming van € 25.000,00 aan smartengeld, waarop het reeds door de pleegvader betaalde bedrag van € 6.500,00 in mindering moet worden gebracht. In de uitspraak is voor zover van belang het volgende overwogen:
“4. Beoordeling (steun)bewijs
(…)
Feitelijke wetenschap
(…)
De Commissie oordeelt dat uit het dossier is gebleken dat de instelling feitelijk op de hoogte was van het misbruik van aanvrager door beschuldigde zonder dat hiertegen effectief is opgetreden. Gebleken is dat de rechtsvoorganger van de instelling in september 2000 op de hoogte werd gesteld van een gebeurtenis waarbij er seksueel contact is geweest tussen beschuldigde en aanvrager. De Commissie heeft geconstateerd dat de instelling heeft nagelaten om aanvrager direct weg te halen bij beschuldigde. Aanvrager verbleef daarna nog circa 2 maanden bij beschuldigde. Nadien is gebleken dat het seksueel misbruik van aanvrager door beschuldigde in deze periode heeft voortgeduurd.
(…)
5 Tegemoetkomingscategorie
Op basis van het Statuut kan naar billijkheid een tegemoetkoming in de schade die ontstaan is door seksueel misbruik toegekend worden. De tegemoetkoming heeft het karakter van smartengeld ter erkenning van het gepleegde seksueel misbruik. Het is bedoeld om een materiële vergoeding te bieden ter verzachting van het ondergane psychische leed, de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde. Daarnaast is het toegekende bedrag bedoeld als een tegemoetkoming voor gemaakte onkosten die het gevolg zijn geweest van het misbruik. (…)
Vermogensschade
De Commissie kent geen tegemoetkoming toe voor de door aanvrager opgegeven vermogensschade. De Commissie vindt onvoldoende aannemelijk dat er een causaal verband is tussen het seksueel misbruik en de door aanvrager als gevolg van het misbruik opgegeven vermogensschade. (…)”
2.15. Bij brief van 29 oktober 2014 heeft mr. Oude Middendorp aan Bureau Jeugdzorg voor zover van belang het volgende bericht:
“Cliënt houdt Bureau Jeugdzorg aansprakelijk voor het hem overkomen seksueel misbruik. Hierbij stel ik u namens cliënt hiervoor aansprakelijk alsook voor de gevolgen die het misbruik voor client heeft (gehad). Cliënt wenst de geleden en nog te lijden schade op Bureau Jeugdzorg te verhalen. Ik verzoek u per omgaande de aansprakelijkheid te erkennen. In dit kader wijs ik u erop dat u bij brief van 10 juli 2014 aan het Schadefonds Geweldsmisdrijven te kennen geeft dat Bureau Jeugdzorg ernstig te kort is geschoten in de zorg voor cliënt en hem niet heeft beschermd. (…)”
2.16. Bij brief van 26 januari 2016 heeft mr. Oude Middendorp aan Bureau Jeugdzorg voor zover van belang het volgende bericht:
“BJG geeft toe dat er te lang is gewacht met de daadwerkelijke overplaatsing, zie bladzijde 2, 4e alinea van de brief van 10 juli 2014. Des te pijnlijker is het dat JJG in eerste instantie in de veronderstelling verkeerde dat het ging om een eenmalig incident waarbij het initiatief uitging van de heer [betrokkene 1] . Van belang is nog dat BJG in genoemde brief zelf constateert dat JJG ernstig tekort is geschoten in de zorg voor de heer [betrokkene 1] . (…)
In de optiek van de heer [betrokkene 1] staat met het vorenstaande zonder meer vast BJG gedurende bijna 2 maanden op de hoogte was van het feit dat er sprake was van seksueel misbruik, maar daar onvoldoende adequaat op heeft gereageerd, in de zin van dat BJG de heer [betrokkene 1] onmiddellijk elders plaatste, daarmee haar zorgplicht richting de heer [betrokkene 1] schendende. De heer [betrokkene 1] is door deze schending ernstig benadeeld.
(…)
Causaal verband
De heer [betrokkene 1] heeft zich als gevolg van het langdurige seksueel misbruik onder behandeling moeten laten stellen bij een psychiater en wordt nog steeds begeleid door maatschappelijk werkers. Hij is (tot op heden) niet in staat gebleken een zelfstandig leven op te bouwen. (…)”
In deze brief heeft mr. Oude Middendorp een schadestaat opgenomen die uitkomt op een schade van in totaal € 476.236,40, waarbij rekening is gehouden met de volgende schadeposten: eigen risico zorgverzekering, kosten medicijnen, eigen bijdrage CAK, reiskosten, kosten huishoudelijke hulp/mantelzorg, verlies aan verdienvermogen, terugvordering studiefinanciering en smartengeld.
2.17. Mr. Oude Middendorp heeft bij verzoekschrift van 13 maart 2017 de rechtbank verzocht een voorlopig deskundigenbericht door een psychiater te gelasten, teneinde duidelijkheid te verkrijgen over het causaal verband tussen het seksueel misbruik en de klachten en beperkingen die [betrokkene 1] ervaart. In het verweerschrift bij deze procedure heeft JBG opgeworpen dat een mogelijke vordering van [betrokkene 1] is verjaard. Bij beschikking van 29 mei 2017 heeft de rechtbank Gelderland het verzoek toegewezen en geoordeeld dat niet zonder meer evident is dat het beroep op verjaring zal slagen, zodat [betrokkene 1] belang heeft bij het door hem verzochte onderzoek.
2.18. Partijen zijn na deze beschikking in overleg getreden en het deskundigenonderzoek heeft geen doorgang gevonden.
2.19. Bij e-mailbericht van 27 juni 2017 heeft mr. Oude Middendorp aan mevrouw [betrokkene 5] , de bewindvoerder van [betrokkene 1] , toegelicht waarom hij [betrokkene 1] heeft geadviseerd akkoord te gaan met een minnelijke regeling. Volgens mr. Oude Middendorp zijn de eventuele verjaring van de vordering, het causaal verband tussen de klachten en het misbruik, het causaal verband tussen de gedragingen van JBG en het misbruik, de omvang van de schade en de proceskosten obstakels die hij voorziet in een eventuele gerechtelijke procedure.
2.20. Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten, die op 18 september 2017 door [betrokkene 1] en bewindvoerder [betrokkene 5] na goedkeuring van de kantonrechter is getekend en op 25 september 2017 van de zijde van JBG is getekend. Hierin is voor zover van belang het volgende opgenomen:
“IN AANMERKING NEMENDE
- (…)
- Dat het BjzGld door een melding van de vader van het gastgezin – verder: “de pleegvader”- op20 september 2000 ter kennis kwam dat tussen de pleegvader en [betrokkene 1] seksueel contact had plaatsgevonden;
- Dat het BjzGld na de melding duidelijk was dat [betrokkene 1] moest worden overgeplaatst,maar dat het tot 13 november 2000 heeft geduurd voordat een nieuwe plaats was gevonden voor [betrokkene 1] en de overplaatsing haar beslag kon krijgen;
- Dat achteraf is gebleken dat de seksuele handelingen zijn doorgegaan in de periode dat
[betrokkene 1] op de overplaatsing moest wachten;
- Dat de pleegvader op 23 december 2010 door de rechtbank en op 9 december 2011 door het hofschuldig is bevonden en dat het hof bewezen acht dat het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden van 1 januari 1998 tot 30 november 2000; – (…)
VASTSTELLINGSOVEREENKOMST
- (…)
- Dat [betrokkene 1] , althans zijn raadsman mr. Oude Middendorp bij brief van 8 november 2013 BjzGld aansprakelijk heeft gesteld voor zijn schade;
- Dat [betrokkene 1] op advies van BjzGld op 4 februari 2014 zijn claim aanhangig heeft gemaaktbij de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven;
- Dat de Commissie in haar uitspraak van 2014 [betrokkene 1] een schadevergoeding van
€ 25.000,– heeft toegekend, met aftrek van de vergoeding die hij van de pleegvader ontvangen had;
- (…)
- Dat [betrokkene 1] stelt dat met het toegekende bedrag zijn schade niet is gedekt en dat hij van
JbGld een aanvullende schadevergoeding eist;
- (…)
- Dat JbGld vasthoudt aan haar verweer [verjaringsverweer, toevoeging rechtbank], maar dat zijuit coulance en tegen finale kwijting bereid is [betrokkene 1] een aanvullende schadevergoeding te betalen van € 20.000,– excl. buitengerechtelijke kosten, ter compensatie van de immateriële schade die hij lijdt;
- Dat partijen tijdens een bespreking op 9 augustus 2017 zijn overeengekomen dat de
aanvullende schadevergoeding wordt verhoogd ten behoeve van psychiatrische hulpverlening aan [betrokkene 1] ;
- Dat het extra bedrag door JbGld is vastgesteld op € 4000,–, waarmee de totale aanvullendeschadevergoeding komt op € 24.000,–; – (…)
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
(….)
Artikel 2 finale kwijting
De heer [betrokkene 1] en zijn bewindvoerder verklaren door ondertekening van deze akte afstand te doen van alle aanspraken welke [betrokkene 1] ter zake van het hierboven bedoelde seksuele misbruik jegens Jeugdbescherming Gelderland en/of haar rechtsvoorganger Bureau Jeugdzorg Gelderland en /of haar medewerkers mocht hebben en/of verkrijgen, hoezeer deze aanspraken ook mochten voortvloeien uit feiten, oorzaken en omstandigheden welke ten tijde van het ondertekenen van deze akte niet bekend waren of bekend konden zijn.
(…)
Artikel 4 geen ruchtbaarheid
Partijen komen overeen dat aan deze overeenkomst geen ruchtbaarheid zal worden gegeven, in welke vorm dan ook. Partijen verplichten zich in het bijzonder zich te onthouden van mededelingen aan de pers.”
2.21. Bij e-mails van onder meer 27 februari 2019 en 28 maart 2019 heeft [betrokkene 1] JBG onder meer als volgt bericht:
“Ik houd Jeugdbescherming Gelderland aansprakelijk voor alle schade die ik heb geleden als gevolg van de plaatsing bij de pleegvader en verschillende jeugdinstellingen, evenals de manier waarop jeugdbescherming Gelderland nadien met mij om is gegaan en mijn klachten heeft behandeld. (…) Op dit moment doe ik nader onderzoek naar de gang van zaken.
Deze mail dient als stuitingshandeling van alle eventueel lopende verjaringstermijnen van vorderingen die ik jegens jeugdbescherming Gelderland heb. Ik behoud mij alle rechten voor, waaronder het aanspannen van een procedure.”
2.22. Bij brief van 4 november 2019 heeft de bestuurder van Pluryn onder de titel ‘Spijtbrief’ aan [betrokkene 1] laten weten dat hij niet de behandeling heeft gekregen die aansloot bij wat hij nodig had en dat zij daarvoor (nogmaals) excuses aanbiedt. Daarnaast is vermeld:
“Je vertelde hoe boos en verdrietig je nog steeds bent dat je pleegvader wel geloofd werd en jij niet. Hierdoor is ook de aanmelding bij Jan Pieter Heije niet goed gegaan.”
2.23. Bij brief van 18 mei 2020 heeft de huidige advocaat van [betrokkene 1] aan JBG voor zover van belang het volgende bericht:
“8. U heeft met cliënt een vaststellingsovereenkomst gesloten wegens het feit dat cliënt seksueel misbruikt is door de pleegvader gedurende de tijd dat hij op een nieuwe plaatsing moest wachten. Deze vaststellingsovereenkomst ziet allereerst enkel op de periode van het seksueel misbruik door de pleegvader wachtend op de nieuwe plaatsing.
- Deze vaststellingsovereenkomst ziet daarmee niet op uw onrechtmatig handelen en het verspreiden van onjuiste informatie over cliënt waardoor hij jarenlang bij alle instanties een daderprofiel heeft gehad. Verder is de vaststellingsovereenkomst nietig nu daarin een onrechtmatige “geen ruchtbaarheid-bepaling is opgenomen, (…) Voorts ontbrak een door de bewindvoerder verleende toestemming voor de hoogte van de schadevergoeding terzake de psychische hulpverlening van een bedrag van €4.000,–. Desalniettemin zag ook die vergoeding enkel op de schade vanwege het misbruik gedurende de plaatsing, niet op de schade die cliënt heeft geleden en lijdt doordat uw instantie heeft nagelaten na de plaatsing cliënt de noodzakelijke hulpverlening / slachtofferzorg en veiligheid te bieden, en de schade die cliënt heeft geleden en lijdt doordat hij door u jarenlang als dader is geprofileerd in de documenten aan de instanties en de rechtbanken. Daardoor kreeg cliënt ook niet bij die instanties waar hij werd geplaatst de veiligheid, werd hij niet geloofd en noch ontving hij van hen de slachtofferzorg en hulp die hij zo hard nodig had. De gevolgen van de schade ondervindt hij nog elke dag. (…)
Wanprestatie
- Cliënt heeft naar aanleiding van het plaatsgevonden seksueel misbruik nog steeds last van deze heftige gebeurtenissen in zijn jeugd en in zijn leven. Pleegvader is hiervoor in 2010 strafrechtelijk veroordeeld en het is dus in rechte vast komen te staan dat er sprake is geweest van seksueel misbruik. Cliënt is echter van mening dat u hierin ook schuld heeft. Cliënt heeft van u een (zeer geringe) schadevergoeding ontvangen voor de geleden schade tijdens de voortdurende plaatsing bij pleegvader nadat u bekend bent geworden met het misbruik, maar niet voor uw nalatig handelen in deze en de onjuiste informatieverstrekking uit uw handen in de overdrachtsdocumenten, waarin u hem als dader dan wel mededader presenteert en de voortdurende schade en psychische schade wegens het niet verlenen en onthouden van slachtoffer zorg en hulpverlening aan de destijds minderjarige terwijl deze onder uw supervisie viel.
(…)
- Verder heeft u cliënt onthouden van slachtofferhulp en adequate begeleiding zoals traumabehandeling en heeft u onjuiste mededelingen over cliënt in de rapportages gedaan, waardoor cliënt ook in de nieuwe instelling(en) niet de juiste behandeling heeft gekregen. Als klap op de vuurpijl bleef pleegvader, ondanks de gebeurtenissen die bij een ieder bekend waren, cliënt kunnen bezoeken op zijn nieuwe plaatsing, en werd cliënt daar niet beschermd, en ging het misbruik daar gewoon door. U heeft dit niet voorkomen en niet alles in het werk gesteld om dat te voorkomen en hulp te bieden aan de destijds minderjarige. (…)
Onrechtmatige daad
- Naast de aansprakelijkheid op grond van de wanprestatie stel ik u namens cliënt aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Het onrechtmatig handelen van u bestaat onder andere uit het niet uitoefenen van uw (wettelijke) taak te handelen zoals van een redelijk handelende en redelijk bekwame gezinsvoogd en instelling verwacht mag worden. Cliënt stelt dat u dit heeft nagelaten en derhalve onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig gehandeld heeft jegens hem.”
2.24. Bij brief van 10 juli 2020 heeft JBG hierop voor zover van belang als volgt gereageerd:
“(…) In de vaststellingsovereenkomst is in artikel 2 een beding van finale kwijting opgenomen. (…) Jeugdbescherming Gelderland leest hierin dat [betrokkene 1] afstand doet van elke vordering verband houdende met het seksuele misbruik. De tekst van dit beding van finale kwijting kent geen beperking zoals u die veronderstelt. Jeugdbescherming Gelderland stelt zich op het standpunt dat [betrokkene 1] zich door het ondertekenen van deze overeenkomst heeft verbonden om geen verdere schadevergoeding van Jeugdbescherming Gelderland te vorderen. Jeugdbescherming Gelderland heeft met het opstellen en ondertekenen van de overeenkomst althans nadrukkelijk de bedoeling gehad om uit te sluiten dat er door [betrokkene 1] nog een aanvullend beroep zou (kunnen) worden gedaan op een schadevergoeding. Deze bedoeling kan ook nadrukkelijk worden afgeleid uit het feit dat Jeugdbescherming Gelderland tot deze overeenkomst met [betrokkene 1] is gekomen nadat namens hem de heer mr. Oude Middendorp (
[betrokkene 1] toenmalige advocaat) bij Jeugdbescherming Gelderland een uitgebreide schadeclaim (incluis schadestaatberekening) heeft ingediend, waar ook allerlei gevolgschade in werd begroot. Jeugdbescherming Gelderland stelt zich dan ook op het standpunt dat dit beding, waarmee [betrokkene 1] heeft ingestemd, onverkort van kracht is zodat zij niet gehouden is om uw vordering in behandeling te nemen.
Bovendien is Jeugdbescherming Gelderland van mening dat ook voor [betrokkene 1] duidelijk was, althans duidelijk had moeten zijn, dat hij door ondertekening van de vaststellingsovereenkomst afzag van enige verdere claim jegens Jeugdbescherming Gelderland. Hij heeft gedurende het gehele proces dat heeft geleid tot de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst juridische ondersteuning gehad van zijn toenmalige advocaat, de heer mr. A.J.R. Oude Middendorp. Jeugdbescherming Gelderland mocht er althans op vertrouwen dat [betrokkene 1] door het ondertekenen van de overeenkomst goed geïnformeerd heeft ingestemd met het beding van finale kwijting. Het had voor hem duidelijk moeten zijn dat hieruit volgt dat hij niet opnieuw bij Jeugdbescherming Gelderland een schadeclaim kan indienen. Hierbij is tevens van belang dat [betrokkene 1] ook werd ondersteund door zijn bewindvoerder, mevrouw [betrokkene 5] . Ook zij is betrokken geweest bij het proces. (…)”
2.25. Bij brief van 15 januari 2021 heeft de advocaat van [betrokkene 1] bevestigd dat [betrokkene 1] niet de nietigheid of de vernietigbaarheid van de overeenkomst heeft willen inroepen en heeft zij het standpunt gehandhaafd dat de finale kwijting alleen is verleend voor de onterecht voortdurende plaatsing en niet voor de andere verwijten, zoals de vorm van ‘victim blaming’ in de verslaglegging.
2.26. Bij de stukken bevindt zich een gedeelte van een (ongedateerde) brief van mr. Oude Middendorp. Daarin heeft hij, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Ik weet dat de heer [betrokkene 1] Jeugdzorg aansprakelijk wenst te stellen voor de periode van na het misbruik door de pleegvader maar, zoals geschreven, zag en zie ik daar niets in. (…)”
2.27. [betrokkene 1] heeft bij de deken van de Orde van Advocaten een klacht ingediend over mr. Oude Middendorp. In een beslissing van 19 april 2021 heeft de Raad van Discipline de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
2.28. Ondanks een verzoek van de huidige advocaat van [betrokkene 1] daartoe heeft tussen partijen geen gesprek plaatsgevonden over de betaling van enige aanvullende schadevergoeding door JBG aan de bewindvoerder c.q. [betrokkene 1] . Betaling van enig aanvullend bedrag is ook uitgebleven.
3 Het geschil
3.1. De bewindvoerder vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht verklaart dat JBG toerekenbaar tekort is geschoten in haar zorgplicht en onrechtmatig heeft gehandeld jegens [betrokkene 1] ,
- voor recht verklaart dat JBG aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door
[betrokkene 1] geleden en nog te lijden schade,
- JBG veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat envermeerderd met de wettelijke rente,
- JBG veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten conform rapport Voorwerk II,
- JBG veroordeelt in de proceskosten.
- Aan haar vordering legt de bewindvoerder ten grondslag dat JBG haar zorgplicht jegens [betrokkene 1] heeft geschonden, waardoor sprake is van tekortschieten en onrechtmatig handelen door JBG. Volgens de bewindvoerder heeft JBG in haar dossier en de verslaglegging naar derden [betrokkene 1] ten onrechte als mededader bestempeld, waardoor
[betrokkene 1] ten onrechte in een (voor hem te zware) gesloten instelling is geplaatst. Dit volgt volgens haar onder andere uit de brief van Pluryn van 4 november 2019. Daarnaast verwijt de bewindvoerder JBG dat zij heeft nagelaten [betrokkene 1] slachtofferzorg en traumabehandeling te bieden. Verder verwijt de bewindvoerder JBG dat zij geen doeltreffend onderzoek naar het seksueel misbruik heeft gedaan, geen aangifte heeft gedaan tegen de pleegvader en dat zij te laat een melding heeft gedaan bij het AMK. De bewindvoerder stelt dat [betrokkene 1] door het handelen van JBG schade heeft geleden, in het bijzonder doordat veel te laat is gestart met traumabehandeling. Volgens de bewindvoerder bestaat de schade van [betrokkene 1] onder meer uit zijn psychische problemen met alle gevolgen van dien. Hij is gediagnosticeerd met PTSS, waarvoor hij recentelijk nog in dagbehandeling is geweest bij Trauma Centrum Nederland.
- JBG betwist de vordering van de bewindvoerder en voert primair het verweer dat de vordering is verjaard. De verjaringstermijn van vijf jaar is volgens haar gaan lopen een dag na de aangifte van 15 april 2008, zodat de vordering op 16 april 2013 is verjaard. Volgens JBG kon het Schadefonds desondanks wel een vergoeding toekennen, omdat daar verjaring geen rol speelt. De betaling uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst betreft een betaling uit coulance vanwege de uitzonderlijke omstandigheden, zodat die betaling er niet voor zorgt dat zij zich nu niet op verjaring kan beroepen, aldus JBG. Subsidiair voert JBG aan dat partijen in de op 18 september 2017 gesloten vaststellingsovereenkomst over en weer finale kwijting zijn overeengekomen en dat deze finale kwijting ook ziet op de in deze procedure naar voren gebrachte verwijten. Tot slot voert JBG aan dat de bewindvoerder ( [betrokkene 1] ) misbruik maakt van het procesrecht doordat hij de procedure gebruikt als therapeutisch middel.
- Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1. De rechtbank stelt vast dat de vordering ziet op vier verwijten, namelijk: 1) onjuiste dossiervorming door [betrokkene 1] aan te merken als mededader, 2) het nalaten van het bieden van nazorg en/of traumaverwerking, 3) het nalaten aangifte te doen en 4) het nalaten van het doen van doeltreffend onderzoek en/of een te late melding bij het AMK. Ter zitting heeft de bewindvoerder desgevraagd bevestigd dat het niet bieden van bescherming tegen het seksueel misbruik na de overplaatsing niet geldt als afzonderlijk verwijt. Haar stellingen op dat punt moeten worden gezien als een gevolg van de verweten onjuiste dossiervorming, omdat daardoor geen wantrouwen bestond tegenover de pleegvader en hij [betrokkene 1] nog kon bezoeken of contact met hem kon opnemen, aldus de bewindvoerder.
Is de vordering tot betaling van een schadevergoeding verjaard?
4.2. Het meest verstrekkende verweer is het beroep op verjaring. Het gaat hier om de korte verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:310 lid 1 BW. Deze termijn begint te lopen op de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet deze eis zo worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen.1 Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden.2 Voorts heeft de Hoge Raad beslist dat, indien de benadeelde zijn vordering niet kan instellen door omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de schuldenaar zich erop zou mogen beroepen dat de vijfjarige verjaringstermijn is gaan lopen op het zojuist bedoelde tijdstip. De korte verjaringstermijn gaat dan pas in wanneer die omstandigheden niet langer verhinderen dat de vordering kan worden ingesteld.3 Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden.4
4.3. Toepassing van dit juridisch kader betekent dat vast moet komen te staan wanneer [betrokkene 1] wist dat en tegen wie hij mogelijkerwijs een vorderingsrecht heeft. Daarvoor is nodig dat hij voldoende zekerheid heeft dat zijn letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen. De vraag is dan wanneer hij inzicht heeft gekregen in een mogelijk tekortschieten van JBG. Voor de bepaling van dat moment is van belang dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling in de weg kan staan aan het kunnen beoordelen van de deugdelijkheid van de in het geding zijnde prestatie, zodat een benadeelde daarmee nog onvoldoende zekerheid kan hebben verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Onder omstandigheden kan een benadeelde dan ook pas geacht worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel.5
4.4. Volgens JBG is de verjaringstermijn op 16 april 2008 aangevangen, een dag nadat [betrokkene 1] aangifte heeft gedaan tegen de pleegvader. De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat de verjaring pas kan zijn aangevangen vanaf het moment dat onomstotelijk is komen vast te staan wat er is gebeurd, zodat primair daarvoor als aanvangsmoment het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2013 heeft te gelden en subsidiair de brief van
10 juli 2014 van JBG aan het schadefonds geweldsmisdrijven waarin de onjuiste verslaglegging is opgenomen.
4.5. Om de aanvang van de verjaringstermijn te bepalen, zal de rechtbank hierna de relevante omstandigheden van het geval beoordelen. Daarbij heeft te gelden dat de vier verwijten zodanig met elkaar samenhangen, in die zin dat ze alle voortkomen uit het door JBG destijds ingenomen standpunt over de rol van [betrokkene 1] bij het seksueel misbruik, dat voor het bepalen van het aanvangsmoment voor de verjaring van deze vier verwijten bepalend is wanneer bij [betrokkene 1] het besef is ontstaan dat mogelijk sprake was van foutief handelen van JBG, namelijk dat zij [betrokkene 1] ten onrechte een rol anders dan die van slachtoffer heeft toegedicht.
4.6. De schade die [betrokkene 1] stelt te hebben geleden bestaat uit psychisch letsel. Hij is gediagnosticeerd met PTSS. Hoewel de vraag kan zijn of en zo ja, in hoeverre dit psychisch letsel valt aan te merken als gevolg van het handelen van JBG en niet enkel van het handelen van de pleegvader, heeft wel te gelden dat [betrokkene 1] in ieder geval voor de datum van aangifte bekend is geweest met zijn schade en voor het psychisch letsel ook onder medische behandeling was.
4.7. Ten aanzien van het vaststellen van het moment van bekendheid met de daarvoor aansprakelijke persoon gaat het er dus om wanneer [betrokkene 1] het besef had dat hij ook JBG aansprakelijk kon stellen voor (een deel van) zijn psychische schade en in het verlengde daarvan wanneer [betrokkene 1] daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen. Daarvoor is nodig dat bij [betrokkene 1] voldoende zekerheid bestond dat zijn leed mede is veroorzaakt door het handelen van JBG en dat het handelen van JBG kan worden aangemerkt als een tekortschieten in de bescherming van zijn welzijn.
4.8. Voor de beoordeling daarvan zijn de volgende omstandigheden van belang. [betrokkene 1] heeft ter zitting toegelicht dat hij op het moment van het doen van aangifte tegen de pleegvader nog dacht dat hij zelf mede schuldig was aan het misbruik, omdat hem dit al die jaren na het misbruik is voorgehouden door de verschillende instanties, waaronder JBG en zijn voogd. Door de schuld die bij hem als minderjarige werd gelegd en de schaamte die dat teweegbracht, kon hij nog niet toekomen aan verwerking van dat wat was gebeurd, aldus [betrokkene 1] . Deze omstandigheid, die niet door JBG is betwist, leidt ertoe dat [betrokkene 1] het handelen van JBG, waaronder de plaatsing van hem in een gesloten inrichting en het niet geven van nazorg/traumabegeleiding, niet als verwijtbaar zag. Voorstelbaar is dat het op jonge leeftijd (steeds) worden voorgehouden dat het eigen gedrag heeft bijgedragen aan het seksueel misbruik, eraan in de weg staat om tot het inzicht te komen dat het handelen van JBG als een tekortschieten in haar zorgplicht jegens hem zou kunnen worden aangemerkt. Ter zitting heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij pas na de strafrechtelijke procedure bij de rechtbank en het hof zijn dossier heeft ingezien en zich eerst vanaf dat moment niet meer zag als mededader, dit gesteund door de rechterlijke beslissingen waarin duidelijk was opgenomen dat het geen incident was, dat het over een langere periode had plaatsgevonden en dat de pleegvader als enige als schuldige was aan te merken. Gezegd kan worden dat pas op dat moment bij [betrokkene 1] het besef is ingedaald dat hij JBG onder meer onjuiste dossiervorming en als gevolg daarvan ook het ontbreken van nazorg kon verwijten.
4.9. Het ligt op de weg van JBG om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat dit moment van bekendheid met de aansprakelijke partij eerder ligt dan de (straf)rechtelijke uitspraken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft JBG daarvoor onvoldoende gesteld. Het enkele feit dat [betrokkene 1] in het schriftelijk stuk dat hij ter lezing tijdens de zitting heeft ingediend heeft erkend dat hij op 15-jarige leeftijd in de instelling waar hij toen verbleef de brief van 20 september 2000 (zie 2.3) heeft gelezen, is onvoldoende om daarmee bekendheid aan te nemen met een vordering die hij tegen JBG zou kunnen instellen. Nog afgezien van het feit dat hij toen minderjarig was, heeft te gelden dat hij in die periode, opgenomen in een gesloten instelling, nog volledig ervan overtuigd was dat hij ook schuld had en dat in die zin voor hem op dat moment de brief geen onjuistheden bevatte. Onder die omstandigheden zal de inhoud van de brief door [betrokkene 1] eerder zijn gezien als een bevestiging voor zijn gevoel van schuld en schaamte.
4.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [betrokkene 1] pas voldoende zekerheid heeft verkregen dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van JBG, nadat hij kennis heeft genomen van de strafrechtelijke veroordeling van de pleegvader. Voor deze zekerheid is, in tegenstelling tot wat de bewindvoerder betoogt, geen onherroepelijk vonnis noodzakelijk geweest, zodat de rechtbank uitgaat van een verjaringstermijn van vijf jaren die de dag na het vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 23 december 2010, zijnde 24 december 2010 is gaan lopen. Hoewel [betrokkene 1] ter zitting heeft verklaard pas in 2012/2013 zijn dossier bij JBG te hebben opgevraagd, heeft te gelden dat van [betrokkene 1] verwacht mocht worden dat hij al na de uitspraak van de rechtbank actief onderzoek zou doen naar de rol van JBG.
4.11. Dit betekent dat op 24 december 2010 de verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. De vordering gebaseerd op de onder 4.1 opgenomen verwijten is dan per 24 december 2015 verjaard, tenzij de verjaringstermijn tijdig is gestuit.
4.12. De rechtbank stelt vast dat [betrokkene 1] JBG ruimschoots voor het aflopen van die termijn schriftelijk aansprakelijk heeft gesteld. In de van de zijde van [betrokkene 1] verstuurde en door JBG ontvangen brieven van 8 november 2013 en 29 oktober 2014 is JBG aansprakelijk gesteld voor het [betrokkene 1] overkomen seksueel misbruik en de gevolgen daarvan. Uit de toelichting van JBG ter zitting volgt dat zij deze aansprakelijkheidstelling ruim heeft opgevat, in die zin dat het mede de onderhavige verwijten omvat als zijnde de gevolgen van het misbruik. Het verweer van JBG is ook niet daarop gericht dat zij betwist dat, mocht de aanvangstermijn voor de verjaring later liggen dan zij betoogt, er stuiting heeft plaatsgevonden. Voor zover JBG de brieven van 8 november 2013 en 29 oktober 2014 niet als stuiting voor de onderhavige verwijten zou hebben opgevat, heeft te gelden dat zij onvoldoende heeft betwist dat de aansprakelijkheidstelling ook daarop zag.
4.13. Door de bewindvoerder is vervolgens onweersproken gesteld dat de verjaringstermijn opnieuw is gestuit bij e-mails van onder meer 27 februari 2019 en 28 maart 2019 en de brief van 18 mei 2020. Niet in geschil is dat de onderhavige procedure binnen vijf jaar nadien aanhangig is gemaakt. Dit betekent dat het beroep op verjaring niet opgaat.
Vallen de vorderingen onder de finale kwijting van de vaststellingsovereenkomst van
25 september 2017?
4.14. Vervolgens ligt de vraag voor of de vorderingen van [betrokkene 1] die zijn gegrond op de verwijten die hij thans aan JBG maakt, vallen onder de reikwijdte van de finale kwijting die partijen elkaar hebben verleend in de vaststellingsovereenkomst van 25 september 2017.
4.15. De bewindvoerder heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat zij met haar stellingen dat de vaststellingsovereenkomst onder druk is getekend, dat deze een (verboden) bepaling over ruchtbaarheid bevat en dat de kantonrechter geen toestemming heeft gegeven voor het later bijgekomen bedrag van € 4.000,00, geen beroep heeft willen doen op nietigheid dan wel vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst.
4.16. Tussen partijen is daarmee enkel in geschil hoe de in artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijting moet worden uitgelegd.
4.17. De bewindvoerder stelt in dit verband dat de vaststellingsovereenkomst en de daarin opgenomen finale kwijting alleen ziet op de schade wegens het voortduren van het misbruik tot
13 november 2000. Ter onderbouwing wijst de bewindvoerder naar de tekst van de vaststellingsovereenkomst, nu onder de finale kwijting wordt verwezen naar ‘het hierboven bedoelde seksuele misbruik’, waarmee volgens de bewindvoerder alleen het doorgaan van het seksueel misbruik in de periode tot de overplaatsing wordt bedoeld. De verwijzing naar de procedure bij het Schadefonds en de opmerking dat daarmee niet alle schade is gedekt, ziet de bewindvoerder ook als aanwijzing dat de vaststellingsovereenkomst alleen is bedoeld als aanvullende schadevergoeding voor de periode van voortdurende plaatsing. De toenmalige advocaat heeft [betrokkene 1] ook duidelijk verteld dat de vaststellingsovereenkomst alleen ziet op die schade, aldus de bewindvoerder.
4.18. JBG stelt in dit verband dat in de gesprekken die hebben geleid tot de vaststellingsovereenkomst, in het bijzonder het gesprek van 9 augustus 2017, uitdrukkelijk is gesproken over de hier genoemde verwijten. Op dat moment was ook al bekend dat JBG daar verantwoordelijkheid voor had genomen en excuses voor had aangeboden in de brief van 10 juli 2014 (hierna: de excuusbrief) en had JBG de uitgebreide schadestaat van 26 januari 2016 ontvangen. Het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen coulancebedrag was daarmee bedoeld als schadeloosstelling voor het gehele handelen van JBG, reden waarom ook op dat moment nog onbekende aanspraken in de finale kwijting zijn opgenomen, aldus JBG.
4.19. De rechtbank stelt voorop dat de vraag hoe een contractsbepaling moet worden uitgelegd niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de zogenoemde Haviltexnorm).6 Daarvan uitgaande oordeelt de rechtbank als volgt.
4.20. Als naar de tekst van de vaststellingsovereenkomst wordt gekeken valt het volgende op. In de tekst is onder de kop ‘in aanmerking nemende’ alleen opgenomen dat achteraf is gebleken dat de seksuele handelingen zijn doorgegaan in de periode dat [betrokkene 1] op de overplaatsing moest wachten. In artikel 2 ’finale kwijting’ is opgenomen dat ‘ [betrokkene 1] afstand zal doen van alle aanspraken welke [betrokkene 1] ter zake van het hierboven bedoelde seksuele misbruik jegens JBG mocht hebben of verkrijgen’. Hieraan is toegevoegd dat dit mede betreft aanspraken die mochten voortvloeien uit feiten, oorzaken en omstandigheden welke ten tijde van het ondertekenen van deze akte niet bekend waren of bekend konden zijn. Hoewel de hier aan de orde zijnde verwijten niet expliciet zijn opgenomen, wil dit niet zeggen dat niet bedoeld kan zijn om deze, gelet op de ruime formulering van de finale kwijting, er wel onder te laten vallen. Het gaat om alle aanspraken met betrekking tot het seksuele misbruik, waarvan gezegd kan worden dat de dossiervorming daaronder valt nu in de dossiervorming het seksuele misbruik (onjuist)
wordt besproken.
4.21. Om te komen tot een uitleg van de omvang van de overeengekomen finale kwijting zijn daarnaast onder meer de omstandigheden van belang die ertoe hebben geleid dat partijen een regeling met elkaar hebben willen treffen. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de schadevergoeding die het Schadefonds heeft toegekend alleen ziet op het nalaten van JBG om [betrokkene 1] direct weg te halen bij de pleegvader, met het voortduren van het misbruik tot
(kort na) het moment van zijn plaatsing in de gesloten instelling tot gevolg. Omdat volgens [betrokkene 1] zijn schade vele malen hoger was dan de vergoeding die hem was toegekend, had hij behoefte aan een aanvullende schadevergoeding. Daarvoor was, zo blijkt ook uit de uitspraak van het Schadefonds, meer duidelijkheid nodig over het causaal verband tussen de gedragingen van JBG en de schade. Daarom heeft de advocaat van [betrokkene 1] een verzoekschrift tot een voorlopig deskundigenbericht ingediend. Tijdens die procedure heeft (de advocaat van) [betrokkene 1] kennis genomen van het verjaringsverweer van JBG. JBG heeft nadat de beschikking is gewezen waarin een deskundigenbericht werd bevolen (de advocaat van) [betrokkene 1] op de hoogte gesteld van haar voornemen om in een deelgeschil een antwoord te krijgen op de vraag of een eventuele vordering is verjaard. Dit heeft ervoor gezorgd dat partijen met elkaar in overleg zijn gegaan om te onderzoeken of JBG bereid was aan [betrokkene 1] een aanvullende schadevergoeding te verstrekken.
4.22. Vervolgens heeft een aantal gesprekken plaatsgevonden, waaronder een gesprek op 9 augustus 2017 waarbij [betrokkene 1] , mr. Oude Middendorp en (in ieder geval) de advocaat van JBG aanwezig zijn geweest. JBG stelt dat tijdens dat gesprek de aan de onderhavige vordering ten grondslag liggende verwijten uitgebreid zijn besproken, waarbij in het bijzonder geluidsopnamen aan de orde zijn gekomen van voormalig gezinsvoogd [betrokkene 4] waarin zou zijn gesproken over hoe van de zijde van JBG is omgegaan met het seksueel misbruik. Hoewel [betrokkene 1] betwist dat die punten toen inhoudelijk zijn besproken, heeft hij wel verklaard dat hij op 9 augustus 2017 aan JBG heeft verteld dat hij in het bezit was van deze geluidsopnamen. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat tijdens de bespreking op 9 augustus 2017 in ieder geval aan de orde is gekomen dat er geluidsopnamen zijn waaruit zou blijken dat [betrokkene 1] destijds als mededader is bestempeld door JBG. Reeds daarom kan niet gezegd worden dat de aan deze vordering ten grondslag gelegen verwijten (of althans een gedeelte daarvan) niet aan de orde zijn gekomen.
4.23. Geen van partijen heeft gesteld dat tijdens de bespreking van 9 augustus 2017 of enige andere bespreking voorafgaand aan het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen expliciet is gesproken welke verwijten wel of niet onderdeel uitmaakten van de op te stellen vaststellingsovereenkomst. [betrokkene 1] heeft ter zitting verklaard dat mr. Oude Middendorp hem heeft verteld dat de vaststellingsovereenkomst alleen zou zien op de twee maanden van het onterecht laten voortduren van de plaatsing bij de pleegvader. De enkele stelling van [betrokkene 1] dat dit in de onderlinge communicatie met zijn advocaat wel expliciet aan de orde is gekomen, kan er niet toe leiden dat dit tussen partijen is afgesproken. Dat dit op enige wijze door mr. Oude Middendorp aan JBG zou zijn meegedeeld is niet gesteld of gebleken.
4.24. Omtrent de verwachting en de bedoeling van partijen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst overweegt de rechtbank als volgt. Van belang is dat aan de ene kant namens [betrokkene 1] na de uitspraak van het Schadefonds, die had geleid tot een vergoeding van in totaal € 25.000,00 (€ 18.500,00 naast de aan de pleegvader opgelegde schadevergoeding van € 6.500,00), op 26 januari 2016 door zijn advocaat een schadeberekening aan JBG is overgelegd van in totaal € 476.236,40 en aan de andere kant JBG van oordeel was dat een eventuele vordering was verjaard en causaal verband tussen de schade en het handelen van JBG ontbrak. Partijen zijn uiteindelijk gekomen tot een vergoeding van € 20.000,00 ter compensatie van immateriële schade en € 4.000,00 aan kosten voor psychiatrische hulpverlening.
4.25. De rechtbank acht verder van belang dat de advocaat van [betrokkene 1] ten tijde van de aansprakelijkheidstelling van 29 oktober 2014 bekend was met de inhoud van de excuusbrief, nu
hij naar deze brief verwijst en schrijft dat JBG ernstig is tekortgeschoten in de zorg voor [betrokkene 1] . In de brief van 26 januari 2016 refereert de advocaat van [betrokkene 1] wederom aan deze excuusbrief en benoemt hij dat het pijnlijk is geweest dat JBG in eerste instantie in de veronderstelling verkeerde dat het ging om een eenmalig incident waarbij het initiatief uitging van [betrokkene 1] . In diezelfde alinea schrijft hij dat JBG in de brief van
29 oktober 2014 constateert dat zij ernstig is tekortgeschoten in de zorg voor [betrokkene 1] . Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de in de brief van 26 januari 2016 opgenomen schadestaat (uitkomend op een bedrag van € 476.236,40) is gemaakt met de wetenschap dat [betrokkene 1] JBG meer kon verwijten dan alleen het laten voortduren van het verblijf bij de pleegvader. Dit geldt in ieder geval voor de onjuiste dossiervorming en het nalaten slachtofferzorg te bieden. Bij de schadestaat is vervolgens niet expliciet opgenomen dat dit alleen schade zou betreffen die is ontstaan uit het onterecht laten voortduren van het verblijf bij de pleegvader. Uit de opgenomen schadeposten valt ook niet af te leiden dat deze (alleen) van toepassing zouden zijn bij dat verwijt en niet (ook) bij de thans aan de orde zijnde verwijten.
4.26. Uit de stukken volgt dat de toenmalige advocaat mr. Oude Middendorp op enig moment heeft geschreven dat hij niets zag in het aansprakelijk stellen van JBG voor de periode van na het verblijf bij de pleegvader. Onder 4.12 is reeds overwogen dat op zichzelf de aansprakelijkstellingen van 8 november 2013 en 29 oktober 2014 wel zo ruim zijn opgesteld dat ook deze periode daaronder viel. Dit laat echter onverlet dat mr. Oude Middendorp de proceskansen van
[betrokkene 1] op deze punten kennelijk niet als succesvol had ingeschat. Bevestiging daarvan is te vinden in het e-mailbericht van mr. Oude Middendorp van 27 juni 2017 (zie 2.19) aan de bewindvoerder waarin hij zijn twijfels uit over de haalbaarheid van een eventuele vordering gelet op onder meer het beroep op verjaring en de betwisting van de causaliteit en dat hij daarom adviseert om akkoord te gaan met de aangeboden schikking. Daaruit kan worden afgeleid dat in elk geval mr. Oude Middendorp destijds de bedoeling had het treffen van een regeling waarin alle schade is meegenomen, zo ook de schade die volgt uit de onderhavige verwijten.
4.27. Dat JBG bedoeld heeft om met de vaststellingsovereenkomst alle schade af te dekken, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit zowel het feit dat JBG reeds daarvoor al had erkend dat haar meer kon worden verweten dan alleen het laten voortduren van de plaatsing bij de pleegvader (waaronder de onjuiste dossiervorming) en dat zij expliciet in de vaststellingsovereenkomst heeft opgenomen, naast de breed geformuleerde finale kwijting, dat het een vergoeding uit coulance betreft vanwege haar verjaringsverweer.
4.28. De inschatting van mr. Oude Middendorp van de proceskansen enerzijds en de wens van JBG om te komen tot een allesomvattende regeling anderzijds, in combinatie met het gegeven dat de hier aan de orde zijnde verwijten al op tafel lagen en op enigerlei wijze tijdens de bespreking van 9 augustus 2017 aan de orde zijn gekomen en dat JBG in haar excuusbrief al had erkend daarin te zijn tekortgeschoten, zorgen ervoor dat het naar het oordeel van de rechtbank niet nodig is geweest om expliciet op te nemen dat alle verwijten vallen onder de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst en de daarin opgenomen finale kwijting. Bij die stand van zaken had het juist op de weg van de bewindvoerder gelegen om, indien de finale kwijting beperkt was tot het verwijt van het laten voortduren van de plaatsing bij de pleegvader, dat uitdrukkelijk met elkaar af te spreken en op te nemen in de vaststellingsovereenkomst. Zoals reeds overwogen kan, voor zover juist zou zijn dat [betrokkene 1] met mr. Oude Middendorp heeft besproken dat in de vaststellingsovereenkomst vermelde schadevergoeding slechts ziet op die twee maanden, hetgeen verder niet is onderbouwd, dit niet aan JBG worden toegerekend. Nu gesteld noch gebleken is dat JBG daarvan kennis heeft kunnen nemen, kan niet geconcludeerd worden dat JBG daarmee redelijkerwijs wist dat de bedoeling van [betrokkene 1] zou zijn geweest om de finale kwijting uit de vaststellingsovereenkomst te beperken tot de periode van het laten voortduren van het verblijf bij de pleegvader.
4.29. Voor zover uit de overgelegde correspondentie en de stellingen van de bewindvoerder zou moeten worden afgeleid dat [betrokkene 1] door mr. Oude Middendorp onder druk is gezet om de vaststellingsovereenkomst te tekenen, heeft te gelden dat dit niet betekent dat JBG daarin een verwijt kan worden gemaakt.
4.30. Uit het voorgaande volgt dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijting mede omvat de eventuele schade die [betrokkene 1] heeft geleden als gevolg van de aan de vordering ten grondslag gelegde verwijten.
Conclusie
4.31. Hoewel de rechtsvordering van [betrokkene 1] niet door verjaring teniet is gegaan, kan de rechtbank niet toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de verwijten, nu de vordering afstuit op de finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank wil benadrukken dat dit niet wil zeggen dat [betrokkene 1] JBG niet een tekortschieten of onrechtmatig handelen kan verwijten. JBG heeft deze verwijten grotendeels ook erkend. De overeengekomen finale kwijting zorgt er echter voor dat dit niet verder tot enige vergoeding van schade kan leiden. Dit is ook de reden waarom de rechtbank niet toekomt aan de vraag of en zo ja in hoeverre [betrokkene 1] schade heeft geleden als gevolg van deze gedragingen van JBG.
4.32. De bewindvoerder is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van JBG als volgt vastgesteld:
– griffierecht | € | 676,00 | |
– salaris advocaat | € | 1.196,00 | (2,00 punten × € 598,00) |
Totaal | € | 1.872,00 |
5 De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen van de bewindvoerder af,
5.2. veroordeelt de bewindvoerder in de proceskosten, aan de zijde van JBG tot dit vonnis vastgesteld op € 1.872,00,
5.3. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.P. Heijmans, mr. S.J. Peerdeman en mr. I.W.M. Olthof en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2023. Bij afwezigheid van de voorzitter is dit vonnis ondertekend door mr. S.J. Peerdeman.
876
- HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168 en HR 27 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8455.
- HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739.
- HR 11 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4430.
- HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552.
- HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603.
- HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.