Rechtbank: Overschrijding redelijke termijn in civiele procedure

Samenvatting:

In geschil is of er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM, gezien het tijdsverloop van de civiele procedure tussen eiser en Allianz. De kantonrechter is van oordeel dat een vonnistermijn van zeven, acht of twaalf maanden, in een zaak die als tamelijk ingewikkeld wordt gekwalificeerd, in beginsel een overschrijding oplevert van de redelijke termijn. De totale overschrijding van twaalf maanden in deze procedure geldt volgens de kantonrechter als een excessieve en onredelijke vertraging die aan de Staat moet worden toegerekend. Dit levert een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op en maakt de Staat daarom schadeplichtig tegenover eiser ter zake de immateriële schade die hij daardoor heeft geleden.

ECLI:NL:RBDHA:2023:16015

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 31-10-2023
Datum publicatie 10-11-2023
Zaaknummer 10461076 RL EXPL 23-6758
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken

Inhoudsindicatie

Eerste aanleg – enkelvoudig

Veroordeling van de Staat wegens overschrijding van de redelijke termijn in een civiele procedure. Schadevergoeding toegewezen.

Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage

NvE/c

Zaak-/rolnr.: 10461076 RL EXPL 23-6758

31 oktober 2023

Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. W.A. van Veen,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door de

Raad voor de rechtspraak), zetelend te Den Haag,

gedaagde, gemachtigde: mr. L.A. Bettonvil.

Partijen worden hierna “ [eiser] ” en “de Staat” genoemd.

  • De procedure
    • De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
      • de dagvaarding van 14 april 2023 met producties;
      • de conclusie van antwoord;
      • het bezwaarschrift als bedoeld in artikel 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken van 5 mei 2023 aan zijde van [eiser] ;
      • de brief van 13 september 2023 aan de zijde van [eiser] met aanvullende productie.
    • Op 28 september 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen namens [eiser] mr. Van Veen voornoemd, alsmede mr. Bettonvil voornoemd, medewerker van de Raad voor de Rechtspraak, namens de Staat.

Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden, evenals de van de zijde van [eiser] overgelegde pagina 2 van de spreekaantekeningen. Vervolgens is de uitspraak van dit vonnis bepaald op vandaag.

  • De feiten
    • Bij dagvaarding van 7 maart 2016 heeft [eiser] een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Rotterdam tegen Allianz Benelux N.V. en de verzekerde.
    • Deze procedure heeft, voor zover relevant, het volgende tijdsverloop:

1e periode:

28 maart 2017 mondelinge behandeling

5 juli 2017 aanhouding vonnis 6 december 2017 tussenvonnis

2e periode:

  • februari 2018 antwoordakte partijen

30 mei 2018 aanhouding vonnis

11 juli 2018 aanhouding vonnis

  • augustus 2018 aanhouding vonnis

26 september 2018 tussenvonnis

3e periode:

  • oktober 2018 betaling voorschot deskundigen

30 oktober 2018 start deskundigenonderzoek verzekeringsarts

8 februari 2019 concept rapport verzekeringsarts voorgelegd

26 maart 2019 definitief rapport verzekeringsarts

  • juni 2019 aanhouden zaak ivm retour budgethouder

24 juli 2019 bezoek aan [eiser] door arbeidsdeskundige

7 augustus 2019 bezoek aan [eiser] door arbeidsdeskundige

  • september 2019 reactie ivm verzoek aanvullen voorschot
  • oktober 2019 aanvulling voorschot

26 november 2019 conceptrapport (ivm blokkeringsrecht)

9 december 2019 conceptrapport

12 februari 2020 definitief rapport arbeidsdeskundige

4e periode:

1 juli 2020 conclusie eiser na deskundigen

9 september 2020 antwoord conclusie gedaagde na deskundigen

28 oktober 2020 aanhouding vonnis

22 september 2021 tussenvonnis

14 december 2021 doorhalen procedure.

  • [eiser] heeft de Staat bij brief van 14 juli 2022 aansprakelijk gesteld en schadevergoeding gevorderd wegens het overschrijden van de redelijke termijn bij het voeren van deze civiele procedure.
  • De vordering, de grondslag daarvan en verweer daartegen
    • [eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad de Staat te veroordelen tot betaling aan [eiser] :
      1. van een bedrag van € 3.000,-, ter zake van de door hem geleden schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 september 2021;
      2. van een bedrag van € 1.175,- [in de toelichting en urenspecificatie staat € 1.715,-; opm. kantonrechter] aan [eiser] ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
      3. de kosten van de procedure.
    • [eiser] legt aan zijn vordering – kort gezegd – ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, door de redelijke termijn voor het voeren van een civiele procedure te overschrijden (artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM)). De totale procedure heeft vijfeneenhalf jaar in beslag genomen. Daarmee heeft de procedure volgens [eiser] ten minste 30 maanden te lang geduurd. De Staat is dan ook gehouden de door [eiser] als gevolg hiervan geleden (immateriële) schade te vergoeden. Deze schade dient te worden begroot aan de hand van de norm van € 600,- per halfjaar. Dit leidt tot een schade van € 3.000,-, aldus [eiser] .
    • De vertraging is (voornamelijk) in de vier onder 2.2 genoemde periodes ontstaan. Drie periodes zien op de termijn voor het wijzen van een (tussen)vonnis en één periode ziet op het uitbrengen van de deskundigenberichten. Voor het wijzen van een vonnis is [eiser] vanwege de complexiteit van de zaak uitgegaan van een redelijke beslistermijn van drie maanden. Dit volgt volgens hem onder meer uit artikel 47 Rv (oud) als ook uit artikel 5.5 sub c van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken (hierna: het procesreglement). Voor het uitbrengen van de deskundigenberichten is [eiser] uitgegaan van twee keer drie maanden. Ingevolge het Europese recht komt vertraging bij het uitbrengen van de deskundigenberichten voor rekening van de rechter. De rechtbank heeft immers de regierol bij het bewaken van de redelijke termijn.
    • De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

Ingevolge de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 26 januari 2012, nr.

5723477/12, houdende verlening van mandaat, machtiging en volmacht aan de Raad voor de Rechtspraak inzake verzoeken tot schadevergoeding verband houdende met de rechtspraak waarvoor de Staat aansprakelijk kan worden gehouden, is de Raad voor de Rechtspraak bevoegd in deze zaak in rechte op te treden.

De Staat voert als verweer dat [eiser] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt hoe omvangrijk het procesdossier en de afzonderlijke ingediende akten waren. Op basis van de beschikbare tussenvonnissen en deskundigenrapporten is geen sprake van een procedure die een excessief lange periode heeft bestreken. Mocht er sprake zijn van enige overschrijding van de redelijke termijn dan is deze van geringe aard en kan volstaan worden met de constatering dat de termijn is overschreden. Indien toegekomen wordt aan toekenning van enig bedrag dan dient het bedrag van maximaal € 500,- per half jaar te worden aangehouden. De wettelijke rente is de Staat pas verschuldigd vanaf vier weken na de datum van de uitspraak waarin de Staat is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. Tot slot dienen de buitengerechtelijke kosten te worden afgewezen omdat die werkzaamheden vallen onder voorbereiding van de procedure als bedeeld in artikel 241 Rv.

  • Beoordeling
    • In geschil is of er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM, gezien het onder 2.2. weergegeven tijdsverloop van de civiele procedure tussen [eiser] en Allianz. De onderhavige vordering kan pas inhoudelijk worden beoordeeld, wanneer de duur van de gehele procedure kan worden vastgesteld (vergelijk ook het arrest van de HR van 28 maart 2014, ECLI: NL:HR:2014:736). Aan deze voorwaarde is voldaan, omdat de procedure op 14 december 2021 is doorgehaald.
    • Volgens vaste rechtspraak van het EHRM met betrekking tot artikel 6 EVRM, is uitgangspunt dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen redelijke termijn leidt tot spanning en frustratie bij procespartijen, hetgeen een grond vormt voor toekenning van immateriële schade

(zie o.a. Riccardi Pizzati tegen Italië, EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00,

ECLI:NL:XX:2006:AX7382). Dit is ook de maatstaf naar Nederlands recht (vergelijk ook het arrest van de HR van 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360).

Het EHRM gaat voor het bepalen van de duur van de redelijke termijn uit van de omstandigheden van het concrete geval. In dat verband moet mede rekening gehouden worden met de aard, ingewikkeldheid en het belang van de zaak, alsmede het (procedeer)gedrag van partijen.

Gelet moet worden op de totale duur van berechting, maar ook onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit kunnen overschrijding van de redelijke termijn meebrengen. Procedures voor de Nederlandse burgerlijke rechter zijn zodanig uiteenlopend in aard, ingewikkeldheid en procesvoering dat geen algemene richttermijnen voor een redelijke duur van die procedures kunnen worden gegeven (zie HR van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736).

4.3. Van een partij die een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn mag worden verwacht dat zij voldoende inzicht geeft in de aard, de ingewikkeldheid en het procesverloop van de betreffende zaak om haar eis naar behoren te onderbouwen met feiten en omstandigheden. Hieruit volgt dat er geen aanleiding is om af te wijken van de in het algemeen geldende regels van stelplicht en bewijslast. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [eiser] de drie tussenvonnissen en de twee deskundigenrapporten overgelegd. Verder heeft hij een uittreksel uit het roljournaal van de rechtbank met betrekking tot de zaak overgelegd.

4.4. Vastgesteld kan worden dat de hele procedure ongeveer vijfenhalf jaar heeft geduurd en dat de vier genoemde periodes tezamen totaal 43 maanden hebben geduurd. Omtrent de aard en de ingewikkeldheid van de zaak is van belang dat het schadeveroorzakende incident zich in 2001 heeft voltrokken, er eerdere (deel)procedures tussen partijen hebben gespeeld, waarbij een deelregeling is getroffen en dat het in de zaak hoofdzakelijk nog gaat om het vaststellen van het verlies aan arbeidsvermogen waarvoor deskundigenoordelen noodzakelijk zijn. Dit alles brengt mee dat de zaak gekwalificeerd kan worden als tamelijk ingewikkeld van aard. Verder kan vastgesteld worden dat voor de drie afzonderlijke tussenvonnissen respectievelijk acht, zeven en twaalf maanden de tijd is genomen en voor het opstellen van de beide deskundigenrapporten zestien maanden.

4.5. De kantonrechter is van oordeel dat een vonnistermijn van zeven, acht of twaalf maanden, in een zaak die als tamelijk ingewikkelde wordt gekwalificeerd, in beginsel een overschrijding oplevert van de redelijke termijn. Daarentegen had het, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Staat, op de weg van [eiser] gelegen een nadere concretere onderbouwing te geven dat in dit specifieke geval volstaan kon worden met drie maanden voor het wijzen van een vonnis en zes maanden voor de deskundigenrapporten. Omdat die onderbouwing ontbreekt, onder andere omdat het onderliggende procesdossier niet is overgelegd, zal aan de hand van de inhoud van de drie tussenvonnissen en de deskundigenrapporten (schattenderwijs) moeten worden vastgesteld of en zo ja in welke mate er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Nu de bewijslast bij [eiser] ligt zal in geval van twijfel dat in zijn nadeel worden uitgelegd. De verschillende periodes zullen hierna achtereenvolgens eerst afzonderlijk en daarna in onderlinge samenhang worden beoordeeld.

4.6. De eerste periode ziet op de tijd tussen de mondelinge behandeling van de zaak op 28 maart 2017 en het tussenvonnis van 6 december 2017. De rechtbank heeft in die periode van acht maanden een tussenvonnis gewezen van veertien bladzijden. Daarin zijn de feiten vastgesteld, is er een splitsing aangebracht tussen de twee gedaagden (verzekeraar en verzekerde) en zijn er meerdere inhoudelijke beslissingen genomen. Zo is al geoordeeld over het al dan niet kunnen terugkomen op een erkenning van aansprakelijkheid door Allianz en over de vraag of een deel van de vorderingen valt onder de eerder tussen partijen getroffen vaststellingsovereenkomst. Verder zijn er beslissingen genomen in het kader van het vraagstuk ‘verlies aan arbeidsvermogen’ waarbij aangevoerde bezwaren tegen eerdere deskundigen en rapporten besproken zijn en het causaal verband tussen het letsel en het ongeval wordt vastgesteld. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat een verzekeringsarts moet worden ingeschakeld om zich uit te laten in hoeverre uit het vastgestelde letsel ten gevolge van het ongeval beperkingen voortvloeien en dat een arbeidsdeskundige de consequenties van de beperkingen voor het verlies aan arbeidsvermogen in kaart moet brengen. Tot slot heeft de rechtbank meerdere vragen geformuleerd voor de verzekeringsarts. Kijkend naar de inhoud van het tussenvonnis acht de kantonrechter een vonnistermijn van zes maanden in dit geval redelijk. Dit is drie maanden meer dan [eiser] heeft gesteld. Onduidelijk is gebleken wat de omvang van de processtukken en de eerdere deskundigenrapporten is en welke stellingen en standpunten partijen daarbij exact hebben ingenomen. Omdat [eiser] hiervan de bewijslast draagt wordt dit in zijn nadeel uitgelegd. Dit betekent dat hier sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden.

4.7. De tweede periode ziet op 21 februari 2018, de datum waarop beide partijen een antwoordakte hebben genomen, en het tussenvonnis van 26 september 2018. Dit beslaat een periode van zeven maanden. Uit dit tussenvonnis kan worden opgemaakt dat zowel Allianz als [eiser] enkele opmerkingen en suggesties hebben ingebracht bij akte die zien op de te benoemen deskundigen

en/of de te stellen vragen. De rechtbank heeft die bezwaren in een enkele alinea (2.4.) behandeld. Niet valt in te zien waarom voor het wijzen van dit tussenvonnis langer dan drie maanden nodig was. Dit leidt ertoe dat hier sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden.

4.8. De derde periode betreft het opstellen van de twee deskundigenrapporten. Dit heeft zestien maanden in beslag genomen. Uit het roljournaal volgt dat er ook een korte periode is geweest waarbij verzocht is om aanvulling van het voorschot en het een maand geduurd heeft voordat het voorschot was aangevuld. [eiser] is bij zijn vordering uitgegaan van een termijn van zes maanden waarbinnen de rapporten gereed hadden moeten zijn. Waarop [eiser] die termijn baseert, terwijl in het vonnis de rechtbank in ieder geval een tijdspad had gegeven van totaal zeven maanden,

wordt niet gesteld of onderbouwd. Vastgesteld kan worden dat het rapport van de verzekeringsarts 61 pagina’s beslaat. Uit het rapport blijkt dat het ontvangen (medische) dossier is bestudeerd, gesprekken zijn gevoerd met [eiser] en literatuur is geraadpleegd. Daarna heeft de verzekeringsarts uitgebreide beschouwingen gegeven en vervolgens een verzekeringsgeneeskundige weging gemaakt en de belastbaarheid van [eiser] vastgesteld aan de hand van de beantwoording van de vragen van de rechtbank. Het conceptrapport is voorgelegd aan partijen en op de reacties van partijen heeft de verzekeringsarts weer gereageerd. Het arbeidskundige rapport bevat 41 pagina’s. Uit dat rapport blijkt dat de deskundige het volledige procesdossier heeft bestudeerd, diverse personen heeft geïnterviewd en met derden overleg heeft gehad. Daarnaast heeft hij onderzoek gedaan naar de belasting in het beroep van dierenarts landbouwdieren en nader onderzoek naar de belasting voor het beroep dierenarts gezelschapsdieren. Verder heeft hij gesprekken gevoerd met [eiser] en heeft hij een dierenartspraktijk bezocht waar een dierenarts werkzaam is die kampt met forse beperkingen ten aanzien van staan en lopen. Ook de arbeidsdeskundige heeft partijen de gelegenheid gegeven op- of aanmerking te maken op het conceptrapport waarop hij daarna weer inhoudelijk heeft gereageerd.

Tegen de achtergrond van deze rapporten en de daarin beschreven werkzaamheden had het op de weg van [eiser] gelegen om te stellen en te onderbouwen dat beide deskundigen of een van hen niet voortvarend te werk is gegaan op grond waarvan de rechtbank gehouden zou zijn geweest hen tot spoed te manen. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom er op dit punt sprake is van onredelijke vertraging en waarom een van de deskundige een onredelijk lange termijn heeft genomen om tot een rapport te komen. De enkele stelling dat een periode van zes maanden voldoende moet zijn is niet genoeg. Hoewel in het tussenvonnis van 26 september 2018 de termijnen staan van vier respectievelijk drie maanden voor het opstellen van de rapporten wordt dat van onvoldoende gewicht geacht. Gezien de complexiteit waarover geadviseerd moest worden en de verrichte werkzaamheden acht de kantonrechter de gebruikte termijn van totaal zestien maanden voor twee rapporten dan ook niet onredelijk. Dit betekent dat hier niet gesproken kan worden van een overschrijding van de redelijke termijn.

4.9. De vierde periode tot slot ziet op 9 september 2020, de datum dat de laatste conclusie is genomen na de deskundigenberichten, tot 22 september 2021, het moment dat het derde tussenvonnis is gewezen. Kortom, een periode van twaalf maanden. In het tussenvonnis is de bruikbaarheid van de deskundigenrapporten beoordeeld waarbij gerespondeerd is op de bezwaren die [eiser] daartegen had aangevoerd. Vervolgens zijn de rapporten als grondslag voor het oordeel van de rechtbank gebruikt. De rechtbank heeft geoordeeld of de beperkingen reëel zijn en in causaal verband staan tot het ongeval, of [eiser] eigenschuld heeft en of hij niet heeft voldaan aan de verplichting tot schadebeperking. Tot slot zijn uitgangspunten geformuleerd voor het kunnen vaststellen van de schade en is een nieuwe mondelinge behandeling bevolen. Hoewel bestudering van de deskundigenrapporten en de gevolgen daarvan enige tijd met zich brengt is een termijn van twaalf maanden, zonder enige nadere toelichting, onredelijk lang. Kijkend naar de inhoud van het tussenvonnis acht de kantonrechter een vonnistermijn van zes maanden in dit geval redelijk. Dit is drie maanden meer dan [eiser] heeft gesteld, maar ook hier geldt dat de onduidelijkheid omtrent de exacte standpunten van partijen en de omvang van de conclusies in het nadeel van [eiser] worden uitgelegd, omdat hij immers de bewijslast draagt van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn. Dit betekent dat hier sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden.

4.10. Het totale tijdsbeslag van de procedure tussen [eiser] enerzijds en Allianz en de verzekerde anderzijds overziend, vanaf de eerst dienende dag op 7 maart 2016 tot het doorhalen van de procedure op 14 december 2021, kan worden vastgesteld dat die procedure ten minste twaalf maanden langer heeft geduurd dan noodzakelijk voor het beslissen van het geschil. De totale overschrijding van twaalf maanden in deze procedure geldt als een excessieve en onredelijke vertraging die aan de Staat moet worden toegerekend. Dit levert een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op en maakt de Staat daarom schadeplichtig tegenover [eiser] ter zake de immateriële schade die hij daardoor heeft geleden.

4.11. Wat betreft de hoogte van de schadevergoeding staat tussen partijen niet in geschil dat in het Nederlandse bestuursrecht het gebruikelijke bedrag aan schadevergoeding € 500,- per half jaar is. [eiser] heeft echter verzocht om € 600,- per jaar onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 27 juli 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:7794) en vanwege achtergebleven indexaties van het in het bestuursrecht gebruikte bedrag. De kantonrechter volgt het verweer van de Staat dat in vaste rechtspraak steevast het bedrag van € 500,- als vaste vergoeding per half jaar wordt toegekend. De uitspraak waar [eiser] naar verwijst waar een bedrag van € 600,- per half jaar is toegekend zal niet gevolgd worden. In die uitspraak wordt expliciet verwezen naar het in het Nederlandse bestuursrecht gebruikelijke bedrag en vaststaat dat het gebruikelijke bedrag € 500,per half jaar is. [eiser] heeft nog aangevoerd dat het bedrag al jaren niet is geïndexeerd. Hoewel het bedrag van € 500,- al vanaf 2014 wordt toegepast ziet de kantonrechter geen aanleiding om dat in dit geval te indexeren. Het betreft een vooraf vastgesteld forfaitair bedrag dat niet bedoeld is om de werkelijke schade te vergoeden, maar slechts een algemene tegemoetkoming is in de immateriële schade. Dat in dit geval die tegemoetkoming ontoereikend is, is niet althans onvoldoende gemotiveerd gesteld. Alle omstandigheden van dit geval in aanmerking genomen, is het billijk om voor de vergoeding van de immateriële schade aan te sluiten bij de vergoeding van € 500,- per half jaar onredelijke vertraging. [eiser] wordt daarom een schadevergoeding voor immateriële schade toegekend van € 1.000,-.

4.12. [eiser] heeft de wettelijke rente gevorderd vanaf datum (laatste) tussenvonnis van 22 september 2021. De kantonrechter is met de Staat van oordeel dat de wettelijke rente echter pas verschuldigd is vier weken na de uitspraak waarin de verplichting tot betaling van een vergoeding ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt vastgesteld. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ervan worden uitgegaan dat de uiterste datum waarop deze betaling moet plaatsvinden is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen in het openbaar is gedaan, en dat de wettelijke rente eerst gaat lopen de dag na die uiterste datum (ECLI:HR:2016:315). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze verplichting is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist. De gevorderde wettelijke rente zal daarom worden afgewezen.

4.13. [eiser] heeft gevorderd de Staat te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.175,- (of heeft bedoeld € 1.715,-). Deze kosten zijn door de Staat gemotiveerd betwist. [eiser] heeft echter een behoorlijke specificatie verstrekt van de buiten rechte verrichte werkzaamheden, terwijl op grond van de stukken voldoende aannemelijk is dat die werkzaamheden ook daadwerkelijk zijn verricht en redelijkerwijs noodzakelijk waren ter verkrijging van voldoening buiten rechte. De betwisting door de Staat treft daarom geen doel, behalve waar het betreft de hoogte van het gevorderde bedrag. Gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden zoals blijkt uit specificatie, en de overige omstandigheden van het geval, is toewijsbaar het redelijk te achten bedrag, overeenkomend met het tarief volgens de kantonrechtersstaffel, opgenomen als bijlage bij het Rapport Voor-Werk II. In dit geval is dat een bedrag ad € 181,50 inclusief btw.

4.14. De Staat zal als de voor het overgrote deel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Zoals bij de mondelinge behandeling al is besproken, had geen griffierecht mogen worden geheven op grond van rechtsoverweging 3.16.3 van het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736. De kantonrechter verstaat dat het griffierecht zal worden teruggestort. Het griffierecht zal daarom niet in de proceskostenveroordeling worden meegenomen.

  • Beslissing

De kantonrechter:

  • verstaat dat het door [eiser] betaalde griffierecht zal worden teruggestort;
  • veroordeelt de Staat om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 1.000,- ter zake immateriële schadevergoeding en € 181,50 aan buitengerechtelijke kosten;
  • veroordeelt de Staat in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 264,- als het aan de gemachtigde van [eiser] toekomende salaris; 5.4. verklaart de veroordelingen onder 5.2. en 5.3. uitvoerbaar bij voorraad;

5.5. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. N.F.H. van Eijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2023.

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey