Rechtbank: Vordering opheffing conservatoir beslag afgewezen.

Samenvatting:

Eiser is strafrechtelijk veroordeeld voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een werkneemster van de politie. Eiser is door de politie aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de mishandeling. De politie heeft conservatoir beslag laten leggen op het recht van erfpacht op de bungalow van eiser. In deze procedure vordert eiser de politie te veroordelen tot opheffing van het conservatoir gelegde beslag. Volgens eiser is de vordering van de politie ter zekerheid waarvan het beslag is gelegd verjaard.

De kantonrechter oordeelt dat de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing is. De kantonrechter stelt vast dat eiser niet meer strafrechtelijk kan worden vervolgd, nu hij onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld. Dat maakt dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 4 BW, waarop de politie zich heeft beroepen, niet van toepassing is.

Volgens de rechtbank heeft de politie de verjaring van haar vordering tijdig gestuit. Omdat eiser de ondeugdelijkheid van de vordering van de politie tot zekerheid waarvan het beslag is gelegd verder niet aannemelijk heeft gemaakt, kan de vordering van eiser tot opheffing van het beslag niet worden toegewezen. De vordering van eiser wordt dan ook afgewezen.

ECLI:NL:RBDHA:2023:10587

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 11-07-2023
Datum publicatie 20-07-2023
Zaaknummer C-09-648549-KG ZA 23-460
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken

Inhoudsindicatie

Kort geding

Kort geding. Vordering opheffing conservatoir beslag afgewezen. Is de verjaringstermijn van 3:310 lid 4 of 3:310 lid 1 van toepassing? Is verjaring vordering tijdig gestuit?

Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel – voorzieningenrechter

Zaak-/rolnummer: C/09/648549 / KG ZA 23-460 Vonnis in kort geding van 11 juli 2023

in de zaak van

[eiser] te [plaats] , gemeente [gemeente] , eiser, advocaat: mr. M.C.V. Dornstedt te Hellevoetsluis, gemeente Voorne aan Zee,

tegen

de rechtspersoon krachtens artikel 26 van de Politiewet 2012 de Politie te Den Haag, gedaagde, advocaat: mr. T.J.J. van Dijk te Zoetermeer.

Partijen worden hierna ‘ [eiser] ’ en ‘de Politie’ genoemd.

  • De procedure
    • Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding met producties; de conclusie van antwoord, met producties.
    • Op 4 juli 2023 is de mondelinge behandeling gehouden. Beide partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. Bij de pleitnotities van [eiser] was een kopie van het in dit vonnis te bespreken arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch gevoegd. Aan de Politie is aangeboden de zitting te schorsen om kennis te kunnen nemen van dit arrest. Van dat aanbod is geen gebruik gemaakt.
    • Tijdens de zitting is vonnis bepaald op 18 juli 2023. Later is vonnis bepaald op vandaag.
  • De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de zitting is besproken wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

  • [eiser] is in gemeenschap van goederen getrouwd geweest. Bij beschikking van 7 februari 2020 is de echtscheiding tussen [eiser] en zijn ex-partner uitgesproken. [eiser] en zijn ex-partner zijn sinds 2008 en ook nu nog – ieder voor de onverdeelde helft – eigenaar van (het recht van erfpacht rustend op) de bungalow met nummer [nummer 1] op Bungalowpark [Bungalowpark X] (hierna: ‘het bungalowpark’), gelegen aan de [adres] . De bungalow met nummer [nummer 1] staat momenteel te koop.
  • Na het uiteengaan van [eiser] en zijn ex-partner is de ex-partner in de bungalow met nummer [nummer 1] blijven wonen. [eiser] woont ook nog op het bungalowpark, in de bungalow met nummer [nummer 2] . Sinds 11 oktober 2018 staat hij in de Basisregistratie Personen ook ingeschreven op dit adres (namelijk het woonadres [adres] , toevoeging [nummer 2] ).
  • In de ‘Algemene richtlijnen [Bungalowpark X] Bungalowpark 2019/2020’ staat, voor zover nu relevant, het volgende:

“(….)

1.3.3. Post en pakketjes

De post voor het gehele park wordt bij de receptie afgegeven. De receptie-medewerkers verdelen de post over de postvakken, die zich bij de receptie bevinden.

Voor elke bungalow is er één postvak.

Let op: laat instanties waar u post van kunt ontvangen duidelijk uw bungalownummer vermelden, aangezien het anders erg lastig wordt de post juist te verwerken. (…)”

  • Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2016 is bewezen verklaard dat [eiser] op 1 augustus 2015 opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan een (op dat moment) werkneemster van de politie (hierna te noemen: ‘het slachtoffer’). Dit vonnis is op tegenspraak gewezen en onherroepelijk geworden.
  • Het slachtoffer is door de mishandeling volledig arbeidsongeschikt geraakt. Met ingang van 19 augustus 2018 is aan haar een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. De Politie heeft deze arbeidsongeschiktheidsverzekering tot de datum van ontslag van het slachtoffer (1 maart 2019) aangevuld. De Politie houdt [eiser] op grond van artikel 2 lid 1 van de Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren (VOA), respectievelijk artikel 6:107a van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk voor de door geleden loonschade van € 70.410,73.
  • Op 4 juni 2020 is namens de Politie een brief verzonden aan [eiser] waarin – voor zover nu relevant – [eiser] namens de Politie aansprakelijk is gesteld voor de civielrechtelijke gevolgen van zijn onrechtmatige handelen op 1 augustus 2015 en de regresvorderingen van de Politie. In de brief is opgenomen dat de brief moet worden gezien als een stuiting van de verjaring als bedoeld in artikel 3:317 BW. De brief aangetekend verzonden aan het adres ‘ [adres] – [nummer 1] ’. Er is op 5 juni 2020 getekend voor de ontvangst van de brief. De handtekening komt niet overeen met de handtekening van [eiser] zoals deze op zijn paspoort staat.
  • Op 11 april 2023 is namens de Politie wederom een brief aan [eiser] gestuurd waarin [eiser] voor zover nodig nogmaals aansprakelijk wordt gesteld voor de schade van de Politie. In de brief staat dat deze schade inclusief buitengerechtelijke kosten € 77.406,01 bedraagt en wordt aan [eiser] een termijn van veertien dagen gegund om aansprakelijkheid te erkennen, bij gebreke waarvan [eiser] gedagvaard zal worden. Deze brief is aangetekend verzonden aan het adres [adres] [nummer 2] en is – blijkens de ‘track & trace’-informatie – op 12 april 2023 bezorgd.
  • Op 19 april 2023 heeft de Politie bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof gevraagd om conservatoir beslag te leggen het recht van erfpacht op de bungalow met nummer [nummer 1] . Dit verlof is verleend op 20 april 2023, waarbij de vordering van de Politie, inclusief rente en kosten, is begroot op € 91.533,94. Op 21 april 2023 is het beslag gelegd en op 24 april 2023 is het beslag overbetekend aan [eiser] .
  • Bij dagvaarding van 2 mei 2023 heeft de Politie een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen [eiser] , waarin zij vordert [eiser] te veroordelen tot betaling van een hoofdsom van € 79.325,39.
  • Bij brief van 2 mei 2023 heeft de advocaat van [eiser] aan de advocaat van de Politie bericht dat [eiser] pas op 1 mei 2023 heeft kennis kunnen nemen van het exploot van overbetekening van het beslag, ‘waarbij hij [voorzieningenrechter: [eiser] ] liet weten de betreffende enveloppe eerst die dag geopend in zijn postvak te hebben aangetroffen’.
  • Het geschil
    • [eiser] vordert – samengevat – de Politie op straffe van een dwangsom te veroordelen het op 21 april 2023 gelegde conservatoire beslag op te heffen en in de openbare registers door te halen, met veroordeling van de Politie in de reële kosten van het geding en de nakosten.
    • [eiser] legt aan de vordering kort samengevat ten grondslag dat de vordering van de Politie ter zekerheid waarvan het beslag is gelegd is verjaard en dat de Politie de vordering niet tijdig tussentijds heeft gestuit.
    • De Politie voert verweer. De Politie concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
    • Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
  • De beoordeling

Vooraf

  • Volgens artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet het beslag worden opgeheven als summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van [eiser] om met inachtneming van de beperkingen van de procedure in kort geding aannemelijk te maken dat de door de Politie gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er moet worden beslist aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet plaatsvinden los van een afweging van de wederzijdse belangen. Daarbij moet worden beoordeeld of het belang van de Politie bij handhaving van het beslag zwaarder moet wegen dan het belang van [eiser] bij opheffing van het beslag. Hierbij geldt dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
  • Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt ter beoordeling voor de vraag of de korte verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 of de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 4 op de vordering van de Politie op [eiser] van toepassing is en – in geval de korte verjaringstermijn van toepassing is – of de Politie de verjaring tijdig heeft gestuit. Voor zover zou worden geoordeeld dat de vordering is verjaard en de Politie niet tijdig heeft gestuit, stelt de Politie ook nog dat een beroep op verjaring in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Verjaringstermijn

  • Volgens [eiser] is de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing. Op grond van dat artikel verjaart een vordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na de dag volgend op de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als de voor de schade aansprakelijke persoon bekend is geworden. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat de Politie op 1 augustus 2015 bekend is geworden met de schade en met de persoon die daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld. Uitgaande van deze verjaringstermijn zou de vordering van de Politie verjaard zijn op 2 augustus 2020, tenzij er voor die datum rechtsgeldig is gestuit.
  • In artikel 3:310 lid 4 BW is bepaald dat als de gebeurtenis waardoor de schade wordt veroorzaakt een strafbaar feit oplevert, de vordering tot vergoeding van de schade niet verjaart zolang het recht tot strafvervolging niet door verjaring is vervallen. De Politie stelt dat deze verjaringstermijn van toepassing is en dat haar vordering daardoor niet eerder dan na 12 jaar verjaart en dus – ook al zou stuiting (nog) niet hebben plaatsgevonden – hoe dan ook nog niet verjaard is.
  • De voorzieningenrechter is van oordeel dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de korte verjaringstermijn van toepassing is en verwijst voor een onderbouwing daarvan, instemmend, naar het arrest van het gerechtshof Den Bosch van 6 september 2016

(ECLI:NL:GHSHE:2016:4033). Hierin is door het gerechtshof als volgt overwogen:

“(…)

  • Volgens de letterlijke tekst van artikel 3:310 lid 4 BW (…) is de rechtsvordering tot vergoeding van de door de openlijke geweldpleging veroorzaakte schade niet verjaard zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring (of door de dood van de aansprakelijke persoon) is vervallen. Dat zou betekenen dat de vorderingen van [appellanten] niet zijn verjaard. De strafrechtelijke verjaringstermijn is in deze zaak immers twaalf jaar.
  • De vraag is echter of enkel de bij het strafbare feit van openlijke geweldpleging behorende strafrechtelijke verjaringstermijn bepalend is voor het antwoord op de vraag of de verjaringstermijn behorend bij de civielrechtelijke vordering tot vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade, op de voet van artikel 3:310 lid 4 BW, is verlengd. In de wetsgeschiedenis van artikel 3:310 lid 4 BW zijn immers aanwijzingen te lezen, dat de wetgever heeft bedoeld te voorkomen dat een civielrechtelijke vordering tot vergoeding van schade als gevolg van een misdrijf is verjaard op het moment waarop de dader/aansprakelijke persoon nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden. In de Memorie van Toelichting (MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 853, nr. 3, onderdeel 1) is te lezen:

“ (…) In zo’n geval doet zich de situatie voor dat het slachtoffer van het misdrijf geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de schuldige aan het misdrijf nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden of wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. In dit laatste geval is het voor de benadeelde ook niet meer mogelijk om in de strafprocedure als gevoegde partij schadevergoeding te vorderen. Het voorstel beoogt met het oog hierop de civielrechtelijke verjaringstermijn te verlengen (…).”

Het aantal situaties waarbij de civielrechtelijke verjaringstermijn is verstreken op het moment dat nog wel strafvervolging kan worden ingesteld, zou daarom zonder het onderhavige voorstel toenemen. Dit voorstel wil dat voorkomen (…).

En de kop van onderdeel 3 in dit Kamerstuk luidt:

“Algemene verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn zolang nog strafvervolging kan worden ingesteld”

En verderop in dit onderdeel 3 staat vermeld:

“De enige categorie misdrijven waarvoor voorkomen wordt dat de civiele verjaringstermijn kan zijn verstreken op een moment dat nog wel een strafvordering kan worden ingesteld, zijn die hierboven genoemde zedenmisdrijven begaan tegen kinderen. Er is reden om deze verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn uit te breiden tot rechtsvorderingen tot vergoeding van schade veroorzaakt door alle (vetgedrukt door hof; in tekst MvT cursief) strafbare feiten. Anders kan zich ook voor andere strafbare feiten de onwenselijke situatie voordoen dat het slachtoffer van dat feit geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de schuldige aan het strafbare feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden (…)

De voorgestelde verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn zal in de praktijk door de lengte van de strafrechtelijke verjaringstermijnen vooral gevolgen hebben voor misdrijven met dood of letsel tot gevolg. (…) Het voorstel voorkomt (…) dat de verjaringstermijn voor het vorderen van schadevergoeding kan zijn verstreken, terwijl nog wel strafvervolging kan worden ingesteld.” In de Memorie van Antwoord bij dit wetsvoorstel staat onder het kopje “1. Inleiding”:

“(…) Hiermee wordt de principieel onwenselijke situatie voorkomen dat een slachtoffer van een strafbaar feit op enig moment geen schadevergoeding meer kan vorderen, terwijl de dader van dat feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden en wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. (…)

De praktische meerwaarde van het wetsvoorstel is dat een slachtoffer ook na het verstrijken van

de normale verjaringstermijn van artikel 3:310 BW van vijf jaar, nog de mogelijkheid heeft de dader aan te spreken, zolang die ten minste nog vervolgbaar is.”

In de Nota naar aanleiding van het verslag (nr. 5 van de Kamerstukken bij dit wetsvoorstel) en in de Nota van wijziging (nr. 6 van de Kamerstukken bij dit wetsvoorstel) worden dezelfde of vergelijkbare passages omtrent de bedoeling van het wetsvoorstel herhaald.

3.5.9. Het hof leidt uit de aangehaalde wetsgeschiedenis af dat de ratio van de verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn in artikel 3:310 lid 4 BW is: te voorkomen dat deze termijn is voltooid op een moment waarop de aansprakelijke persoon nog strafrechtelijk vervolgd kan worden. In deze zaak kunnen de aansprakelijke personen echter niet meer strafrechtelijk vervolgd worden. [geïntimeerden] zijn immers allen reeds onherroepelijk veroordeeld, althans daarvan dient in dit geding te worden uitgegaan. Iedere aanwijzing dat de in 2009 op tegenspraak gewezen strafvonnissen nog niet onherroepelijk zijn geworden, ontbreekt immers. Aldus moet er van uit worden gegaan dat [geïntimeerden] niet meer strafrechtelijk vervolgd kunnen worden. De situatie die de wetgever met de invoering van artikel 3:310 lid 4 BW heeft willen voorkomen (de civiele vordering van de benadeelde is verjaard, terwijl de dader/aansprakelijke persoon nog wel strafrechtelijk kan worden vervolgd) doet zich hier dan ook niet voor. De vraag of de vorderingen van [appellanten] zijn verjaard dient dan te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in de artikelen 3:310 lid 1 BW en 3:316 leden 1 en 2 BW.

(…)”

4.6. Vast staat dat [eiser] – exact zoals in de door het hof beoordeelde zaak aan de orde was – niet meer strafrechtelijk kan worden vervolgd: hij is namelijk op 22 april 2016 (onherroepelijk) strafrechtelijk veroordeeld. In de lijn van het zojuist (deels) geciteerde arrest betekent dit dat de verjaringstermijn uit artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing is.

Stuiting

4.7. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 1 augustus 2015. Hij stelt dat de vordering van de Politie op 2 augustus 2020 is verjaard, omdat er voor die datum volgens hem niet rechtsgeldig is gestuit. De Politie stelt dat zij de verjaring tijdig heeft gestuit, door verzending van de brief van 4 juni 2020. [eiser] , die niet bestrijdt dat die brief een stuitingsverklaring behelst, stelt dat hij die brief niet heeft ontvangen. Hij betwist dat de brief verzonden is en wijst er op dat de brief niet is geadresseerd aan zijn correcte woonadres.

4.8. Op grond van artikel 3:37 lid 3 BW heeft de stuitingshandeling in de brief van 4 juni 2020 van de Politie alleen werking als deze brief [eiser] tijdig heeft bereikt, of als de brief hem niet tijdig heeft bereikt door omstandigheden die voor risico van [eiser] komen.

4.9. Vooropgesteld wordt dat de Politie voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 4 juni

2020 is verzonden. Op de kopie van de brief die zich bij de stukken bevindt staat naast de datum 4 juni 2020 ook de datum 31 augustus 2022. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat deze datum erop terecht is gekomen toen de brief op 31 augustus 2022 nogmaals werd geprint. De verzending van de brief op 4 juni 2020 blijkt voldoende uit de overgelegde ‘track&trace’-informatie, waaruit ook volgt dat op 5 juni 2020 voor ontvangst van de brief is getekend.

4.10. Vaststaat dat de brief geadresseerd is aan het postadres van het bungalowpark, namelijk

[adres]. De toevoeging bij het adres is echter onjuist. Als toevoeging is gebruikt nummer [nummer 1] . Dat is het nummer van de bungalow die mede-eigendom is van [eiser] , maar waar hij al geruime tijd niet meer woont. Sinds 11 oktober 2018 staat in de Basisregistratie Personen als zijn woonadres vermeld [adres] , met huisnummertoevoeging [nummer 2] .

4.11. [eiser] woont op een bungalowpark met recreatiewoningen. De Politie heeft onweersproken gesteld dat het bungalowpark niet openbaar toegankelijk is en afgesloten is met slagbomen. Post bezorgen direct bij de bungalow die de geadresseerde bewoont is daarmee niet mogelijk. In dit verband heeft de Politie ook onweersproken gesteld dat zowel de bungalow met nummer [nummer 2] als de bungalow met nummer [nummer 1] geen eigen brievenbus heeft. In de Algemene richtlijnen van het bungalowpark die in 2020 van toepassing waren, is opgenomen dat post voor het gehele park moet worden afgegeven aan de receptie en dat receptiemedewerkers de post dan verdelen over de postvakken die zich bij de receptie bevinden. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat hetzelfde is gebeurd met de brief van 4 juni 2020 en dat voor ontvangst van de brief is getekend door één van de medewerkers van de receptie. De Politie stelt dat aangenomen mag worden dat die receptiemedewerkers weten wie [eiser] is – aangezien hij al geruime tijd op het bungalowpark woont – en dat zij de brief, ondanks de verkeerde aanduiding van het bungalownummer, in het juiste postvakje hebben gedaan. De voorzieningenrechter acht dat zeker niet onaannemelijk. In de bodemprocedure zal dit onderwerp van debat, en zo nodig, van bewijslevering kunnen zijn. Er kan binnen het bestek van dit kort geding in elk geval niet worden uitgesloten dat de brief ondanks de verkeerde aanduiding van de bungalow wel in het postvak van [eiser] terecht is gekomen en hem dus heeft bereikt.

4.12. Voor zover dat anders is, is op voorhand niet uit te sluiten dat de bodemrechter zal oordelen dat het voor risico van [eiser] zelf komt dat de brief hem niet bereikt heeft. Immers, gebruikelijk is bij een onjuist geadresseerde brief niet wordt getekend voor ontvangst van die brief, en wordt deze retour afzender gestuurd. De verzender ervan wordt er daardoor op geattendeerd dat een brief de ontvanger niet heeft bereikt en kan dan alsnog onderzoek doen naar het juiste adres en zorgdragen voor toezending van de brief aan het juiste adres en/of er voor kiezen de brief bij deurwaardersexploot te laten bezorgen. Die kans heeft de Politie niet gehad, omdat – (naar moet worde aangenomen) door de manier waarop postbezorging op het bungalowpark georganiseerd is – de aangetekende brief ondanks de onjuiste adrestoevoeging toch in ontvangst is genomen en voor de ontvangst ervan is getekend.

4.13. Bij hetgeen hiervoor is overwogen neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat [eiser] in zijn dagvaarding stelt dat hij ook de brief van 11 april 2023 niet heeft ontvangen en dat uit de brief van 2 mei 2023 van de advocaat van [eiser] aan de advocaat van de Politie blijkt dat hij de overbetekening van het beslagexploot pas geruime tijd later in zijn postvak heeft aangetroffen. Bij de adressering van deze stukken is wel het juiste bungalownummer gebruikt en deze zijn desondanks volgens de eigen stellingen van [eiser] niet of niet direct door hem ontvangen. Hieruit kan worden afgeleid dat bezorging van poststukken in het bungalowpark waarin [eiser] woonachtig is niet vlekkeloos verloopt. Dit vormt een extra aanwijzing dat als de brief van 20 juni 2020 [eiser] inderdaad niet heeft bereikt, dit mogelijk komt door een omstandigheid die voor zijn risico komt.

4.14. De conclusie is dat binnen het bestek van dit kort geding niet kan worden aangenomen dat de Politie de verjaring van haar vordering niet tijdig heeft gestuit. De vraag of een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is – zoals de Politie stelt – kan bij deze stand van zaken onbesproken blijven.

Belangenafweging

4.15. [eiser] heeft de vordering van de Politie voor het overige niet weersproken. Gelet hierop heeft [eiser] de ondeugdelijkheid van de vordering van de Politie tot zekerheid waarvan het beslag is gelegd niet aannemelijk gemaakt, zodat de vordering van [eiser] tot opheffing van het beslag niet (alleen) op die grondslag toewijsbaar is.

4.16. Vorenstaande laat onverlet dat een afweging van de wederzijdse belangen moet plaatsvinden. Die belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel. Het belang van [eiser] bij opheffing van het beslag is erin gelegen dat hij de bungalow wil kunnen verkopen. Dit belang weegt niet op bij het belang van de Politie om zekerheid te hebben voor verhaal van haar gestelde vordering. Hierbij is

ook in aanmerking genomen dat [eiser] heeft gesteld dat hij door handhaving van het beslag in liquiditeitsproblemen komt en dat hij de opbrengst uit de verkoop van de bungalow nodig heeft voor zijn levensonderhoud. Als het beslag wordt opgeheven is dus onzeker of [eiser] verhaal biedt als de vordering van de Politie in de bodemprocedure wordt toegewezen.

Slotsom en proceskosten

4.17. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,–). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,–) en de explootkosten van betekening toegekend.

  • De beslissing

De voorzieningenrechter

  • wijst de vorderingen van [eiser] af;
  • veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Politie begroot op € 1.755,–, waarvan € 1079,– aan salaris advocaat, € 676,– aan griffierecht, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.17.

Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2023.

idt

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey