Rb: ongeval vijfjarig kind, regres van WAM-verzekeraar op AVP-verzekeraar vader, verhoogde aansprakelijkheidsdrempel ouders

Samenvatting:

Vijfjarig kind steekt ineens over en wordt aangereden door auto en loopt ernstig hersenletsel op. De WAM-verzekeraar die de schade heeft vergoed neemt regres op de AVP-verzekeraar van de vader. Het kind was door oom naar auto gebracht; vader had tegen kind gezegd dat het achter de auto moest blijven staan. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van ouders jegens hun kind een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel geldt. Dit houdt in dat de vraag of een ouder onrechtmatig jegens een kind heeft gehandeld, op grond van de bijzondere relatie tussen een ouder en zijn kind, minder snel bevestigend moet worden beantwoord. Een ouder heeft o.g.v. art. 1:247 lid l BW de plicht en het recht zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden. Er moet ruimte worden gelaten voor een persoonlijke ouderlijke afweging. In deze zin is de drempel voor aansprakelijkheid verhoogd. De zorgplicht van een ouder ten opzichte van een kind van deze leeftijd gaat naar het oordeel van de rechtbank echter niet zover dat, ervan uitgaande dat voldoende toezicht wordt gehouden en de benodigde instructies worden gegeven, hij zijn kind niet met een bepaalde zelfstandigheid langs de weg mag laten staan. De rechtbank oordeelt dat de vader niet (mede) aansprakelijk is voor de schade van het kind.

ECLI:NL:RBDHA:2021:13985, Rechtbank Den Haag, C/09/589509 / HA ZA 20-261 (rechtspraak.nl)

ECLI:NL:RBDHA:2021:13985

Instantie

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak

29-09-2021

Datum publicatie

24-01-2022

Zaaknummer

C/09/589509 / HA ZA 20-261

Rechtsgebieden

Verbintenissenrecht

Bijzondere kenmerken

Bodemzaak

Eerste aanleg – meervoudig

Inhoudsindicatie

regreszaak tussen verzekeraars – letselschade bij minderjarige kind ten gevolge van verkeersongeval – moet ouder bijdragen aan schade? – verhoogde aansprakelijkheidsdrempel

Vindplaatsen

Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/589509 / HA ZA 20-261

Vonnis van 29 september 2021

in de zaak van

UVM VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V. te Hoogeveen,

eiseres,

advocaat mr. A.J.J. le Poole te Hoogeveen,

tegen

[gedaagde] te [plaats],

gedaagde,

advocaat mr. K.L. Maes te Utrecht.

Partijen worden hierna respectievelijk ‘UVM’ en ‘[gedaagde]’ genoemd. [gedaagde] was ten tijde van het ongeval voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij ASR. Die verzekeraar wordt op die manier aangeduid. Zij treedt in deze procedure op als materiële wederpartij van UVM. UVM, [gedaagde] en ASR worden gezamenlijk ook wel aangeduid als ‘partijen’. [gedaagde] wordt ook ‘de vader’ genoemd.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding van 28 februari 2021, met producties 1 – 8;

de conclusie van antwoord;

het tussenvonnis van 28 april 2021 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;

het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 juli 2021 en de daarbij gevoegde spreekaantekeningen van partijen.

1.2.

Het proces-verbaal van mondelinge behandeling is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele onjuistheden aan de rechtbank kenbaar te maken. ASR heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij e-mailbericht van 13 juli 2021. Het proces-verbaal wordt met inachtneming van dit e-mailbericht gelezen.

1.3.

Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op heden.

2De feiten

2.1.

Op 14 juli 2014 is [minderjarige] (geboren op [geboortedag] 2008), de minderjarige dochter van [gedaagde], een verkeersongeval overkomen. Daarbij heeft [minderjarige] zeer ernstig hersenletsel en lichamelijk letsel opgelopen met ernstige blijvende beperkingen tot gevolg.

2.2.

[minderjarige] was destijds vijf jaar oud en verbleef op die dag samen met haar broer en zus bij haar oom en tante die woonachtig waren aan de [adres] te [plaats]. De [straatnaam] is een straat met in het midden twee trambanen. Daarnaast is aan beide kanten een rijbaan voor eenrichtingsverkeer met aan beide kanten van deze rijbanen parkeerhavens. De parkeerhavens aan de linkerzijde van de rijbaan aan de trambaanzijde hebben een zogenoemde instapstrook. De instapstrook bevindt zich naast het parkeervak en is door middel van een onderbroken streep afgescheiden van de rijbaan. Zie figuur 1 en 2.

Figuur 1: Verkeerssituatie ter hoogte van de [adres] te [plaats] – met de rijrichting mee.

Figuur 2: Verkeerssituatie ter hoogte van [adres] te [plaats] – tegen de rijrichting in.

2.3.

De ouders van [minderjarige] (hierna te noemen de vader en de moeder) kwamen de kinderen rond 22:45 uur ophalen. Hierbij heeft de vader zijn auto aan de trambaanzijde van de weg geparkeerd ter hoogte van de [adres]. De woning van de oom en tante van [minderjarige] bevond zich aan de overzijde van de weg.

2.4.

De moeder is vervolgens uitgestapt om aan te bellen terwijl de vader naast de auto bleef wachten. De oom van [minderjarige] (hierna: de oom) is vervolgens met [minderjarige] en haar oudere zus naar buiten gelopen. Hij had de zus van [minderjarige] opgetild omdat zij slaperig was. [minderjarige] liep aan zijn hand. Toen de vader de oom en de kinderen zag aankomen heeft hij het rechterachterportier van de auto (aan de straatzijde) geopend, zodat de kinderen daar in konden stappen. Dit portier stak iets buiten de belijning van de instapstrook uit op de weg. Daarna is de vader aan de achterkant van de auto ter hoogte van het rechterachterlicht gaan staan. De oom is overgestoken richting de auto. Toen hij bij de auto aankwam heeft hij [minderjarige] achter het openstaande portier (ter hoogte van het gesloten rechtervoorportier) gezet zodat hij twee handen vrij had om haar zus in de auto te zetten. De vader heeft toen tegen [minderjarige] gezegd dat zij daar moest blijven staan. Nadat haar zus in de auto was gezet is [minderjarige] uit eigen beweging vanachter het openstaande portier de rijbaan opgelopen. Op dat zelfde moment kwam de heer [X] (hierna: [X]) in zijn auto aangereden. [minderjarige] is geschept door de auto van [X].

2.5.

De auto van [X] was (ingevolge de WAM) verzekerd bij UVM. UVM heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. Unigarant heeft als gevolmachtigd agent van UVM de schadeafwikkeling van [minderjarige] ter hand genomen.

2.6.

De vader is voor de gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij ASR op een AVP-polis.

3Het geschil

3.1.

UVM vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  1. voor recht verklaart dat:

er sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] en van UVM (althans haar verzekerde de heer [X]) voor de schade van [minderjarige] als gevolg van het ongeval op 14 juli 2014 en dat [gedaagde] in de onderlinge verhouding jegens UVM 100 % van de schade dient te dragen;

de onderlinge draagplicht van [gedaagde] jegens UVM niet verder strekt dan het bedrag waarvoor hij tegen aansprakelijkheid verzekerd is;

  1. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover.

3.2.

UVM legt aan haar vordering – kort samengevat – ten grondslag dat [gedaagde] (hierna weer: de vader) onrechtmatig jegens [minderjarige] heeft gehandeld. UVM stelt hiertoe dat de vader geen voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om een aanrijding te voorkomen en zodoende heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende zorgplicht voor de veiligheid van [minderjarige].

3.3.

ASR voert namens de vader verweer strekkende tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van UVM in de proceskosten.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Deze zaak betreft een regreszaak waarin verzekeraars van mening verschillen over de vraag of de particuliere aansprakelijkheidsverzekeraar van de vader (ASR) dient bij te dragen aan de schade die namens UVM aan [minderjarige] wordt uitgekeerd. De betrokken verzekeraars hebben daarbij afgesproken dat zij de vader, gelet op de aard van het geschil en de gevolgen die het ongeval ook voor hem heeft, zoveel mogelijk buiten deze procedure zullen laten.

4.2.

Bij de beoordeling van dit geschil stelt de rechtbank voorop dat [X] (en daarmee zijn WAM-verzekeraar UVM) op grond van het bepaalde in artikel 185 Wegenverkeerswet gehouden is de volledige schade te vergoeden die [minderjarige] lijdt als gevolg van het ongeval. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de vader een zodanig verwijt treft aan het ontstaan van het ongeval van [minderjarige], dat hem onrechtmatig handelen jegens [minderjarige] in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan worden verweten.

4.3.

De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van ouders jegens hun kind een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel geldt. Dit houdt in dat de vraag of een ouder onrechtmatig jegens een kind heeft gehandeld, op grond van de bijzondere relatie tussen een ouder en zijn kind, minder snel bevestigend moet worden beantwoord. De reden daarvan zal hierna worden toegelicht.

4.4.

Een ouder heeft op grond van het bepaalde in artikel 1:247 lid l BW de plicht en het recht zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden. Ingevolge lid 2 van genoemd artikel omvat verzorging en opvoeding onder meer de zorg en de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van het kind. Een ouder heeft daarom de plicht het kind te behoeden voor gevaar. Een ouder moet op grond van lid 2 echter ook de ontwikkeling van de persoonlijkheid van het kind bevorderen. Hierbij past dat een ouder het kind de nodige vrijheid en zelfstandigheid gunt, zodat het kind zich kan ontwikkelen. Daarbij zal het kind onvermijdelijk aan risico’s worden blootgesteld. Het is in de eerste plaats aan de ouder om, aan de hand van zijn visie op de opvoeding en het karakter en de leeftijd van het kind, te bepalen welke risico’s wel en welke niet aanvaardbaar zijn. De rechter heeft deze beoordelingsvrijheid van de ouder in beginsel te respecteren. Dit betekent niet dat de keuze van een ouder niet onrechtmatig kan zijn tegenover het kind. De vraag of een goed ouder een bepaalde keuze kon maken moet worden beantwoord aan de hand van de voor een ouder in de gegeven omstandigheden geldende zorgvuldigheidsnorm. De vraag is daarbij niet onverkort of een “goed ouder” (als maatman) heeft kunnen handelen zoals is gebeurd. Evenmin zijn de algemene gezichtspunten voor gevaarzetting zonder meer bepalend.

Er moet ruimte worden gelaten voor een persoonlijke ouderlijke afweging. In deze zin is de drempel voor aansprakelijkheid verhoogd.

4.5.

UVM stelt zich op het standpunt dat de verhoogde aansprakelijkheidsdrempel voor ouders in deze specifieke situatie niet van toepassing is. Zij voert hiertoe aan dat er in verkeerssituaties geen ruimte is voor een persoonlijke ouderlijke afweging omdat er sprake is van verkeersregels en veiligheidsnormen die gelden voor alle ouders, ongeacht hun visie op de opvoeding.

4.6.

De rechtbank volgt UVM hierin niet. Hiertoe is van belang dat de vader toezicht hield op [minderjarige] terwijl de oom [minderjarige] en haar zus begeleidde bij het oversteken van de weg en vervolgens bij het instappen in de auto. Het houden van ouderlijk toezicht maakt bij uitstek onderdeel uit van de opvoeding. Ook het veilig oversteken en het veilig in- en uitstappen van een auto zijn veel voorkomende en gebruikelijke activiteiten die in het kader van de opvoeding van een kind moeten worden aangeleerd en waarbij een ouder – uiteraard binnen de grenzen van de geldende verkeersregels en veiligheidsnormen – een zekere mate van beoordelingsvrijheid toekomt.

4.7.

Gelet op het voorgaande moet worden beoordeeld of de vader – in aanmerking genomen dat er een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel geldt waarbij ruimte moet worden gelaten voor een persoonlijke ouderlijke afweging – in de gegeven omstandigheden dermate onzorgvuldig heeft gehandeld, dat zijn handelen jegens [minderjarige] als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Daarbij moet ervoor worden gewaakt dat het handelen van de vader wordt beoordeeld met de kennis van achteraf, wetende dat het ongeval heeft plaatsgevonden. Het gaat er ook niet om of een ander handelen wellicht beter of verstandiger was geweest of het ongeval zelfs had kunnen voorkomen.

4.8.

UVM verwijt de vader dat hij niet heeft ingegrepen – anders dan door [minderjarige] te waarschuwen en te instrueren te blijven staan – op het moment dat [minderjarige] door haar oom achter het openstaande autoportier werd neergezet. UVM meent dat de vader zich in deze situatie pro-actiever had moeten opstellen, te meer omdat hij bewuste keuzes heeft gemaakt waardoor hij [minderjarige] aan een groter gevaar heeft blootgesteld dan waaraan zij gelet op de omstandigheden blootgesteld had mogen worden. De vader had immers het autoportier aan de straatkant geopend, het was donker, de auto stond geparkeerd aan een drukke, doorgaande vijftigkilometerweg waar doorgaans (te) snel wordt gereden en de auto van [X] naderde. Daar komt bij, zo vervolgt UVM, dat kinderen van vijf jaar impulsief kunnen handelen en minder snel naar instructies zullen luisteren, terwijl het in deze situatie juist voorzienbaar was dat [minderjarige] op enig moment om het openstaande autoportier heen zou lopen om te kunnen instappen. Volgens UVM heeft de vader door niet in te grijpen [minderjarige] aan een onaanvaardbaar risico blootgesteld, dat zich vervolgens heeft verwezenlijkt.

4.9.

De rechtbank stelt vast dat het de oom was die [minderjarige] en haar zus begeleidde bij het oversteken en het instappen van de auto. Er is geen grond om aan te nemen dat de vader het laten instappen van [minderjarige] niet primair aan de oom mocht overlaten. Hij mocht er van uit gaan dat ook de oom – een hem bekende en vertrouwde volwassene die ook [minderjarige] goed kende – de voorzichtigheid zou betrachten waar een situatie als deze om vraagt. De vader werd daarbij geconfronteerd met de keuzes die de oom daarbij maakte. Zo is het gegeven dat de oom eerst de slaperige/slapende zus van [minderjarige] in de auto zette en niet eerst [minderjarige] liet instappen maar achter het portier plaatste, een keuze die – wat er verder van zij – niet aan de vader kan worden toegerekend.

4.10.

De rechtbank stelt voorts – en in afwijking van het standpunt van UVM daarover – mede aan de hand van de overgelegde foto’s vast dat de situatie ter plaatse niet inherent onveilig was. De inrichting van het betreffende gedeelte van de [straatnaam] maakt dat in beginsel veilig aan de straatzijde van de geparkeerde auto kon worden in- en uitgestapt. Daar was ruimte voor, omdat zich naast het parkeervak nog een instapstrook bevond die geen onderdeel uitmaakte van de rijbaan (zie figuur 1 en 2) en die breed genoeg was om het portier te kunnen openen en voor een persoon om te kunnen staan zonder op de rijbaan te staan. Juist vanwege de aanwezigheid van deze instapstrook valt ook niet in te zien dat de vader onzorgvuldig heeft gehandeld door het portier aan de straatzijde en niet aan de trambaanzijde alvast open te zetten en het er zo toe te leiden dat zijn kinderen aan die kant en niet aan de trambaankant de auto zouden instappen, zoals UVM betoogt. Op figuur 1 en 2 is te zien dat, hoewel de trambaan wordt afgescheiden van het parkeervak met een hek, er aan die zijde ruimschoots minder instapruimte is dan aan de straatzijde, vanwege de instapstrook aan de straatkant.

De oom had [minderjarige] op deze instapstrook, achter het openstaande portier geplaatst, waarmee zij niet op de rijbaan stond en enigszins werd afgeschermd voor langsrijdend verkeer. Dit betekent dat de oom [minderjarige] niet op een intrinsiek onveilige plek had neergezet.

4.11.

De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of de vader mocht volstaan met het instrueren van [minderjarige] om achter het openstaande autoportier te blijven staan, of dat hij – zoals UVM betoogt – naar haar toe had moeten gaan en haar had moeten vastpakken of haar bewegingsvrijheid anderszins had moeten beperken. De rechtbank is van oordeel dat dit in de gegeven omstandigheden niet van de vader kon worden gevergd. [minderjarige] was ten tijde van het ongeval vijf jaar oud en zij zou twee maanden later zes jaar worden. Van een kind van die leeftijd mag worden verwacht dat zij eenvoudige instructies als “blijven staan” of “wacht daar” begrijpt en opvolgt. Een kind van die leeftijd zal ook begrijpen dat het gevaarlijk kan zijn om langs een weg te staan waar auto’s rijden en dat instructies van ouders daarom dienen ter bescherming van zijn veiligheid en dus moeten worden nageleefd. Vanzelfsprekend kan een kind van deze leeftijd – zoals is gebleken – ook in een dergelijke situatie impulsief handelen. De zorgplicht van een ouder ten opzichte van een kind van deze leeftijd gaat naar het oordeel van de rechtbank echter niet zover dat, ervan uitgaande dat voldoende toezicht wordt gehouden en de benodigde instructies worden gegeven, hij zijn kind niet met een bepaalde zelfstandigheid langs de weg mag laten staan. In dit geval stond [minderjarige] op een in beginsel veilige plek meteen naast de auto, afgeschermd door het portier, met haar oom in de directe nabijheid en had zij een duidelijke instructie gekregen om te blijven staan. Daar komt bij dat de vader zich aan de achterkant van de auto bevond en om de auto heen had moeten lopen om [minderjarige] fysiek bij zich te kunnen nemen, in welke tijd hij evenmin meer of anders had kunnen doen om een impulsieve actie van [minderjarige] te voorkomen dan hij al had gedaan. Hij had niet kunnen of hoeven voorzien dat de oom [minderjarige] niet bij hém in de buurt zou plaatsten maar op de instapstrook zou laten staan. Dit betekent dat het de vader niet kan worden aangerekend dat hij heeft volstaan met het houden van toezicht op [minderjarige] en het nadrukkelijk instrueren van [minderjarige] om naast de auto te blijven staan. Dat [minderjarige] om niet duidelijk geworden redenen die instructie niet heeft opgevolgd en dat zij precies op het moment dat [X] kwam aanrijden de straat is opgelopen, is dan ook een zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden. Het handelen van de vader is niet zodanig onzorgvuldig dat dit als onrechtmatig ten opzichte van [minderjarige] kan worden aangemerkt. Gelet hierop is de vader niet (mede) aansprakelijk voor de schade van [minderjarige] als gevolg van het ongeval op 14 juli 2014. Dit betekent dat de vorderingen van UVM zullen worden afgewezen.

4.12.

UVM wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot op heden begroot op € 1.430,– (€ 304,– aan griffierecht en € 1.126,– aan salaris advocaat (2,0 punten x tarief II € 563)). Voor de nakosten is geen afzonderlijke veroordeling vereist, omdat die in de proceskosten zijn begrepen, voor zover ze thans zijn te voorzien. Ze worden wel begroot.

5De beslissing

De rechtbank:

5.1.

wijst de vorderingen van UVM af;

5.2.

veroordeelt UVM in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.430,– (€ 304,– aan griffierecht en € 1.126,– aan salaris advocaat (2,0 punten x tarief II € 563)) en op € 163,– aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85,– in geval van betekening, en te vermeerderen met de wettelijke rente over genoemde bedragen te rekenen vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling van de proceskosten;

5.3.

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra – van Vliet, mr. J.M. Willems en mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2021.1

1type: Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.1366 :

Heeft u een account? Vergeet dan niet om in te loggen Inloggen

Website by Webroots

Website by Webroots

hey